| |
| |
| |
Tooneelspel zonder tooneelspel.
Eerste deel.
Namen der Bedrijvers van 't eerste Deel.
Jodelet, Knecht van Hauteroche. |
Hauteroche, Komediant. |
Chevalier, Zoon van La Fleur. |
La Roque, Komediant. |
Polixene, Zuster van La Roque. |
Aminte, Dochter van La Fleur. |
Sylvanire, outste zuster van Aminte. |
La Fleur, Koopman. |
Het Spel speelt in Parijs.
| |
Eerste uytkomst.
Iodelet, Hauterocht.
Iodelet hebbende een dove lantaern aan zijn zijde gezet, zit en speelt op de Theorb, en zingt daar onder 't navolgende:
DE Nacht die giet met volle handt
Haar zoete slaap uyt over 't landt,
Die rouw verdrijven doet, en vee en menschen renkken;
De zon, dat groote fakkellicht,
Verbergt te ras zijn schoon gezicht,
In Thetis schoot gezonkken,
En met zijn huiswaardin te boeten zijne lust.
| |
| |
Hauteroche aan een zijde.
Wie zingt daar? 't is mijn knecht;
dien onbeschaamden bengel.
'k Ben in een goet humeur, en zing gelijk een engel.
By donkker als de weerwolf giert,
De kater lolt, de nachtuyl zwiert,
Renn' ik gelijk een haas op 't ritsten van een lover.
In 't speelen breekt een snaar.
Sint felten, help, wat komt my arme speelman over.
In 't midden van mijn vreugt is al mijn vreugt gedaan
Door 't breeken van een snaar; gansch broek! wat gaat my aan?
Het is de zangsnaar. komt het heerschop dit te weten
Ik zal van deze nacht noch droge stokvis eten.
Deez' avont meend' hy noch hier mede voor de poort
Van zijn meest'res met my te houden een akkoort.
'k Vrees dat hy my hier zal komen tegen;
't Hooft is hem licht, zijn arm zal dies te zwaarder wegen.
Hy is de droes te gaauw in 't beuken op een aâr.
Ik gaa hem met reedt gelt betalen; schelm! hou daar.
Moort! moort! men will' my hier vermoorden.
| |
Tweede uytkomst.
Chevalier uyt zijn huys komende.
WAs dat niet Iodelet die ik daar roepen hoorde?
Wat mach hem letten? 'k gaa hem hulp biên; wie gy zijt.
Blijv' staan, en vlucht niet, of gy raakt uw leven quijt.
Verschoon uw vriendt, en wilt het vuur van gramschap stelpen.
Mijn vriendt, zijt gy 't? ik quam om Iodelet te helpen,
| |
| |
Ter liefde van zijn heer; vergeef mijn misverstandt.
'k Droeg zeker goede zorg' om d'ezel by de handt
Te leyden, onderwijl zo springt een snaar aan stikken.
Zagjes! 'k zal een beter daar op schikken.
Ik hebb' mijn avontmaal gehouden by Arist!
En koom' om met u wat te praten.
Zegt, dat gy hier komt om mijn zuster eens te spreken.
'k Verbergde u noyt de vlam in deze borst ontsteken;
Gy kent mijn Min, en zoo gy my niet bood' de handt,
'k Waar, zonder mijne brandt t'ontdekken, lang verbrandt.
Mijn hoop steunt op uw gunst; maar als ik slaa mijn oogen
Op mijn geringe staat, en op uw' groot vermoogen,
Zinkt al mijn hoop in d'asch; 'k vrees dat uw vader, rijk
Van goet, haar parssen zal te zien na haars gelijk.
En wijl Schouwspeelers by geen koopliên veel geacht zijn,
Zoo vrees ik dat mijn naam zal by hem gansch verdacht zijn;
't Geen iemant niet en kent wordt van hem niet bemint;
Geen grooter vyandt als onwetenheit men vindt;
'k Ducht' dat hy mijn verzoek zal afslaan en versmaden.
Mijn vader die verwacht twee schepen, rijk geladen,
Aan wiens behoudenis al ons welvaren leit.
Hoe lichtlik kan een storm wegnemen t'onderscheit
Dat tusschen u en haar, 't goet aangaande, is gelegen.
'k Ben al zwaarhoofdig, 'k hebb' in lang geen brief gekregen
Van Vader, en beloov' zoo draa hy wederkeert
Dat ik uw' Min by hem vervord'ren zal, ik zweer 't.
En wat mijn zusters gunst belangt zal 't niet verveelen.
Geeft gy een appel aan uw vriendt om meê te speelen?
O neen! 'k verzeker u dat zy uw' liefde draagt.
| |
| |
Ik heb genoeg aan d'helft van 't geen gy my gewaagt.
Ik wensch' van haar alleen een weinig mededoogen.
'k Weet dat La Roque, van meer aanzien en vermoogen
Als ik, haar menigmaal bezoekt; en dat hy meer
Van haar geniet' als ik zou durven wenschen, Heer.
't Is minnenijt die uw' dees schemp're reên doet braken.
Maar om u uyt den droom te helpen en t'ontwaken,
La Roque die bemint mijn zuster wel, 'k beken 't,
Maar niet de jongste die gy hebt in 't hert geprent.
Neen, neen, gelooft niet dat mijn zuster zoo lichtvaardig
Zou wezen, dat zy haar verkooren deel onwaardig
Verstooten zou, zy is zoo wispelturig niet.
Ach! was mijn lot zoo goet, 'k zag 't eynd' van mijn verdriet.
Die 't alles gaat na wensch', wat kunt gy meerder wenschen?
't Is uw schult, dat gy na d'oorzaak vraagt.
Met zuchjes drukt men uit de liefde die men draagt.
Ik stemm' het toe, de Min stelt in mijn hert zijn wetten.
Men mach dit quaat ontvliên, men kan het noyt verzetten.
En zoo 't een misdaat is die daag'lix groeyt en wast,
De beste van onze eeuw zijn aan dees misdaat vast.
Een jonge schoonheit, daar ik gisteren bleev' hangen
In 't jongspel, heeft mijn hert al dansende gevangen.
Dat ik haar niet kenn' vermeert mijn smert.
Verstontg' haar naam niet?
Neen! en wie ik daar met hert
En zin na vroeg, en kon niet weten wie 't mocht wezen,
| |
| |
Die my betovert heeft door haar bekoorlijk wezen.
Dit schone wonder gaf, door 't drukken van heur handt,
Uytwendig te verstaan haar innerlijke brandt;
Dit 's d'oorzaak dat ik zucht'.
'k Beklaag uw' wedervaren.
Al lang genoeg hier van, laat ons deez' reden sparen,
Hef op het liedt dat gy my hebt belooft.
'k Zal u een wijs zoo nieuw als aardig zingen gaan.
| |
Derde uytkomst.
La Roque, Polixene, Chevalier, Hauteroche, Iodelet.
'k BIdd' u mijn zuster, wilt dat lietje noch eens zingen,
Waar door gy my het hert in 't lijf van vreugt doet springen.
Polixena zingt van boven,
O Zuster van de Zon met uw glinstrende stralen,
Gy liet op aard noyt luyster dalen
Zoo schoon en helder als Olimpe 's zoet gezicht.
Dat liet was op mijn toug.
Wel beelt het uit met woorden.
Herhaal het versje dat wy daat'lijk zingen hoorden.
Hauteroche zingt 't voorgaande.
La Roq.
't Is een bekende stem die ik daar hebb' gehoort.
Schroom niet mijn zuster, maar vaar met uw zingen voort.
Die nieuwgeboren star, die mijn vlam uyt doet breken.
Heeft in mijn hert meer vuur ontsteken
Als g' oyt in d'hemel heb gesticht.
Mijn meesteres verschijnt, waar wacht
Zingt voort mijn vriendt, gins komt
| |
| |
| |
Vierde uytkomst.
Silvanire, Aminte, Hauteroche, Chevalier, La Roque, Polixene, Iodelet.
DEez' zangrijm is op my gemaakt; wie of het zy.
Men zingt hier onder een bedekte naam van my.
Als gy uw' oogen wendt op aardtrijk en op baaren
Zaagtg' oy op aard' gelijker paaren,
Als heur bevallikheên en mijn oprechte trouw?
Gy kunt niet zoeter zien als haar aantreklikheden,
Noch iemant trouwer hier beneden,
Of meer verlieft als ik my houw.
Voegt u by Silvanier, gaa heen; waar toe
Gaa onderhoudt Amint', het is uw' tijdt;
Begunstigen uw min; ik neem mijn tijt ook waar,
Om zien wie onze stem zoo stout durft bootsen naar.
Aminte neem in dank mijn schuld'ge dienstbaarheden.
Aminte tegen haar zuster.
Wat dunkt u, sluyt dit liedt op my of u?
Hebb' ik op u Mevrouw, aanvaart mijn dienst en plicht.
Silvanire tegen haar zuster.
Wel oordeelt zelf eens of 't op
Chevalier, 't oog staande op Polixena, tegen La Roque.
O wond're Schoonheit! vrient wat komt my hier voor oogen?
Een schoonheit die mijn zinnen heeft bewogen.
Het is de zelfde die my gist'ren aan den dans
By zoet gezelschap heeft ontsteken door haar glans.
G'hebt dan my zuster, als ik d'uw' hebb', uytverkoren.
| |
| |
Uw zuster? wat geluk heeft d'hemel my beschoren?
Ik brand en hoop dat zy door 't vuur dat my verteert
Ontvonkt zal werden; 'k zal eerlang op uw' begeert
Mijn Vader spreken aan, en voor uw' liefde dingen;
Wat hoop' ik dan van u en van uw zonderlinge
Genegentheir tot my, als dat gy my zoo staat
Pleegt met uw liefde raat;
Die reine liefde draagt zal daar van tekens geven.
| |
Vyfde uytkomst.
La Fleur, Silvanire, Aminte, Chevalier, Hauteroche, La Roque, Polixene, Iodelet.
NU al mijn goet, eilaas! is op de zee gebleven,
Hate ik het licht, en tracht de werelt uyt te vliên.
De goed'ren zonder deugt zijn over al gezien,
Maar deugden zonder goet zijn ongeachte zaken.
Nu 'k mach gaan zien hoe het mijn kind'ren t'huys al maken,
Die haken na mijn komst; op dat de rouw en smert
Zich wat verdeel' die ik alleen draag in mijn hert.
De poort staat op, 'k treed in. ach!
Silv. tegen haar broeder.
Te varen voort, met meer vermaak, zoo laat ons treden
't Is billik; ik vergat zulx door de vreugt
Van 't zoet gezelschap dat my aan het hert verheugt.
Silvaniere, in huys gaande komt schielijk weêr uytlopen.
Vliên wy; 't is hier geen tijdt van blijven, maar van vluchten.
| |
| |
Wat is 'er gaans dat u dus schrikkig maakt?
Ach! Vader weêrgekeert schijnt in 't verstant geraakt,
Volgt met een blote pook in d'handen op mijn hielen;
La Fleur zijn vuist opheffende, om Chevalier te staan.
Ha, schelm! dees arm zal u vernielen.
Heer vader, spaar uw zoon.
Wat 's dit? zijt gy mijn zoon?
Help, hemel! will' ik hier mijn eygen kind'ren doôn?
Kom hier mijn kind'ren, gy hebt deel aan mijn verdrieten;
Een oogenblik zach al mijn goet in zee wegvlieten.
Beschermen wy nu d'eer, het allerbeste goet,
Twee schenders van mijn eer zijn my in huis ontmoet.
Uw ramp doet u het bloet in d'ad'ren zieden.
Het zijn mijn vrienden, twee aanzienelijke lieden.
'T zijn Venusjankers; het zijn minnaars, geil van aart.
Noyt wierdt een minnaar die oprecht is vuyl verklaart;
Het huwelik maakt hem en zijne driften wettelik;
Want liefde op trouw gegront is rein en onbesmettelik.
En wijl gy al uw hoop zaagt in uw' goed'ren vliên,
Zoo wilt 't verzoek van dees twee eerelijke liên
Niet afslaan. schoon gy zijt van al uw goet versteken,
'K weet dat hun beider min te meerder door zal breken.
Uw reden stilt mijn toorn; ik zal hen en hun min
Onthalen beter als ik flus hadd' in den zin.
Wy durven op uw woort, mijn heer, te voorschijn treden;
Ik wensch ten dienst van lief Aminte te besteden
Al wat ik hebb', en schoon 't geluk u heeft berooft
Van al uw goet, mijn brandt werdt hier door niet gedooft;
| |
| |
Maar in het tegendeel zal zy noch meerder wassen.
't Is d'aart eens minnaars op zijn lief alleen te passen,
Ik ben op Silvaniere heer
Verlieft, niet om haar goet, maar om haar deugt en eer.
Z'heeft niet verloren dat mijn vlamme kan verdonk'ren,
Nu haar twee oogen als twee starretjes noch flonkeren.
Een eerelijk verzoek staat vry tot aller tijt;
Maar, heeren, met verlof, meldt ons wie dat gy zijt.
'K ben van een eerelijk geslacht en huys gesproten;
Ik hebb' aan 't hof meer eer als iemant denkt genoten;
Den Koning stont veeltijts verwondert over my;
Zijn gunsteling bondt my dees degen op de zy.
Noch hebb' ik grooter eer ontfaân van groter kanten,
Dees diamant schonkm' een van 's Konings bloetverwanten;
M'erkent my zomwijl voor de grootste Majesteit,
Geen Alexander wierd' door d'aardboôm meer verbreit;
Monarchen, Keizeren, en Princen aller wegen
Zijn meer tot my, als al hun hofgezin, genegen;
Dit Vorstlijk kleedt draag' ik ter eeren Vrankrijks kroon.
Ik zou gelukkig zijn zoo my wierd aangeboôn
Zodaan'gen zwager: maar, wat 's d'and're doch voor eene?
Ik zal 't u zeggen, wilt my dan gehoor verleenen.
Schoon my 't geluk gestaâg liep tegen hier op aard,
Mijn leven is nochtans door mijn beroep vermaart;
Ik zag my menichmaal op Cesars zetel brallen,
En Koningen voor mijn gezach ter neder vallen.
'k Hebb' onder mijn gebiedt gedwongen aard' en zee,
D'aaloude weerelt, en de nieuwe weerelt meê.
'k Hebb' door mijn heldendaân d'onnozele verheven,
Tyrannen uit hun Rijk als ballingen verdreven;
Kasteelen hemelhoog vermeestert met gewelt;
| |
| |
Busefal wierdt door my geslagen uit het velt;
Ik hebb' noit veldtslag door mijn dapperheit verlooren.
O hemel! wat geluk is mijn geslagt beschooren.
En trekken, door een zoet vermaak, zoo yders gunst.
Maar zijnd' in d'echt getreên, waar meê zult gy uw vrouwen,
En uwe kinderen met eeren onderhouwen?
Zoo gy dit weten wilt, hoor toe.
Speelen op 't Tooneel al 't geen in 't aartsche dal
Is dit een kunst om zoo daar op te boogen?
Gy zijt dan heeren, als Schouwspelers, slechs in d'oogen:
Gaat elders vryen, neen; mijn dochters zijn voor u
Niet opgewassen, schoon het ongeluk my nu
Ontbloot heeft van mijn goet mijn kinderen zijn eerlijk,
En gy hebt weinig eer; uw kunst, hoe zeer begeerlijk
By 't graauw, heeft tot haar wit niet anders als de jeugt
Te kittelen: gy die d'ondeugt gelijk een deugt
Verheft, en moordenaars verheft tot eer en staten;
Gy leert niet anders als de deugden te verlaten;
En alle schand'lijkheên te brengen in het licht:
Gy vindt niet 't geen gy zoekt, vertrek uyt mijn gezicht.
Commedianten zijn, na 't woort van dien bejaarden,
Van slecht allooy, en van een zeer geringe waarde.
Wat aangaat 't Schouwspel, 't wiert van outs met recht veracht,
Om d'oneer die daar op ter weerelt wierdt gebracht,
En hondert fouten meer; maar sedert de geleerden
Dat quade misbruyk in een goet gebruyk verkeerden,
Zoo heeft de Schouwburg een onsterffelijke naam
Verkregen, en zy zweeft op wieken van de Faam.
| |
| |
De Schouwburg is een school, daar m'alle gruw'lijkheden
Wel aanwijst, maar niet om de zelve na te treden.
Zy maakt een plompaart gaauw; zy wijst de wijzen aan
Hun drift, en hoe men moet zijn driften tegengaan;
Zy leert al wat een mensch behoort te doen en laten;
't Quaat werdt zoo quaat vertoont, dat elk het quaat moet haten;
De deugt werdt daar gekroont: en hoe men d'ondeugt meer
Verheft, hoe lager zy in 't endt zal vallen neêr.
D'onnoosle zegepraalt, of komt hem 't noodlot treffen,
't Is om hem naderhandt noch hooger te verheffen.
Kort om, het is een konst die op een zelfde tijdt
De leerzame onderwijst, de droevige verblijdt.
Op dat dees waarheit na haar waarde werdt verdedigt,
't Gebruyk hier van heeft noyt een eerlik man beledigt.
Want het Tooneel is niet voor 't breinloos graauw gesticht,
Om iets tot haar vermaak te stellen in gedicht;
Maar 't is gegrontvest voor de schranderste verstanden,
Ia voor de grootste en voor d'aanzienlijkste in den lande.
Waar is 'er grooter eer op aarden, als vermaart
Te wezen by de gaauwste en grootsten hier op aard?
Wat 's zoeter als door vreugt de droef heit te verpozen,
Die Vorsten op hun troon doet bange zuchten lozen?
In deze konst kan zich de geest vermeyen gaan,
Die door veel bezigheên zijn brein vindt overlaân.
Of door een wichtig ampt. is dit een zaak die kleen is?
Wie 's grooter die door deugt of door het goet alleen is?
Daarz' niemant uws gelijk zoo m'n gelooven moet:
Doch heeren, zoo uw konst zoo edel is en goet,
Zoo moet hy, die daar uyt wil trekken eer en voordeel,
Begaaft zijn met een gaauw vernuft en schrander oordeel;
| |
| |
Daar mach aan deze kunst niet hap'ren, naar ik hoor,
Men moet uytmunten tot vermaak van oog en oor.
Op morgen zal de vreugt uw geesten overstromen;
Wy kunnen onder ons uitmaken een volkomen
Gezelschap; onze troep die is niet lang verleên
Van een gescheurt, zy krijgt dus doende weêr haar leên.
Ik hebb' twee zusters en La Roque, die mijn makker
Is in de kunst, heeft ook een zuster fluks en wakker
Van lijf en leên, op wiens bevallikheyt uw' zoon
Verlieft is; w'hebben noch veel vrienden, knechts en boôn,
Aan wien men zeer bequaam een rol kan mededeelen.
En zoo uw dochters en uw zoon meê wilden spelen,
Zo hebben wy weêrom een troep zoo ongemeen
Als ooyt Parijs beschouwde; en of wy d'achtbaarheén
Der schranderste onzer eeuw vernoeging kunnen geven,
Dat oordeel wert alleen uw oordeel toegeschreven.
Maar op dat ik een goet rechtmatig vonnis strijk',
Moet gy van uwe kunst alt'zaam aan my doen blijk.
Gy hebt twee dochters en een zoon, die lang geweest zijn
Lief hebbers van 't tooneel, die, mits zy gaauw van geest zijn,
Tot spelen zijn bequaam, wanneer wy met haar drien
Verzelt zijn, zult gy een volmaakt gezelschap zien;
Men zal in korten u iet fraays voor oogen stellen,
En om u te voldoen, zoo zal men u vier spellen
Vertoonen achter een, elk van verscheyden zin.
Voor eerst een Harderspel, alwaar gy, hoe de min
Zich vergenoegt in 't kleedt eens harders, zult aanschouwen,
En hoe hy alzo wel op tierige laudouwen
Zijn wetten geeft, als in het hof van eenig Prins,
Of Koning, en het hert der herderen geensins
Verby gaat, maar zoo wel als Vorsten weet te raken;
Ten tweeden zult gy zien een vrek zijn afgodt maken
Van 't goet, om met hem niet te dwalen al te grof;
| |
| |
Ten derden zalmen u een treurspel, rijk van stof
En toestel, stellen voor, waar in gy zult beoogen
Hoe d'ongeregeltheyt der grootste van vermoogen
Verkracht en blinthokt; en dan zult gy zien voor 't lest
Een spel vol kunst en vol vliegwerken, 't geen u best
Zal vergenoegen om all' d'aardige Machijnen,
Die doorgaans het gezicht voorkoomen en verdwijnen;
Waar in de schranderheyt der eed'le Poëzy,
Vermengt met gaauwheit, u zal dunken tovery;
Daar zult gy zien, hoe dat het all' moet nederknielen
Voor de verdienst, en hoe een deugdelijke ziele
Belaagt wordt, dat 'er geen bevallikheên zoo trots
En groots zijn als de deugt, die standt houdt als een rots.
Men kan niet heerlijkers op een Tooneel vertoogen
Als 't geen gy hier belooft te stellen voor mijn oogen.
En zoo de daat komt met uw woorden overeen,
Ik staa u alles toe het geen bestaat in reên;
Maar om mijn geesten, die het ongeval verdoofden,
T'ontlasten, moet gy haast volbrengen het beloofde.
De Min, die in ons hert gelijk een Etna brandt,
Dringt ons veel meer, om 't werk te nemen by de handt,
Als uwe lust daar toe; de toestel en tooneelen
Zijn by ons vaardig, men zal in der yl verdeelen
De rollen, op dat elk op morgen zy bereit,
Om u te geven proef van 't geen ik hebb' gezeit;
Ik zal zoo daat'lik noch al wat 'er is tot deze
Vier Spellen noodig, om op morgen klaar te wezen,
De tijdt vereischt het, gy hebt reên;
Om 't werk te vorderen laat ons na binnen treên.
Einde van 't eerste Deel.
|
|