| |
| |
Vierde bedryf.
Eerste tooneel.
DE uur van ons vertrek die nadert vast. waar of
Mevrouw vertoeft? het valt verdrietig in dit Hof
Te wachten, d'eenzaamheit vermeerdert noch myn lyden;
De nacht bedekt ons met haar kleed aan alle zyden,
En het bezwalkt gestarnt geen helder schynsel geeft
Het sluimert al wat ziel, en al wat adem heeft.
't Gebloemt, het gras, en vee, is door de rust verwonnen.
Maar wie zal eens die plaats met my beoogen konnen,
Waar op ik rusten zal, hoe naar de nacht zich toont,
Noch naarder is de schrik die in dees boezem woont,
En naarder door de nacht, ô nacht! die ons komt rooven
Het licht, en my een spook te zyn doet elk gelooven,
Bedek myn voorneem doch, op dat ik eindlyk, die
Gelooft word niet te zyn, zo spook, dat yder zie,
Wat dat d'inbeelding werkt; bedekme, en laatme waren
Voor s'Hartogs aangezicht, opdat hy mag bedaren
In 't voorneem, waar in hy verblyft tot myne smart,
Zo zal ik u hier voor, met een blymoedig hart,
Bedanken, of laat my in veiligheit vertrekken,
Met myn beminde ziel, gy kunt ons nu bedekken,
| |
| |
Zo zal des Hertogs min very delen, wel aan,
Klimene, wacht dan niet, nu is het tyd te gaan.
| |
Tweede tooneel.
Klimene, Fabritius.
Myn Lief, wees wellekom, myn Schoone.
Ik kom u spade by, om 't uiterste te toone,
Een ongemene zorg heeft my hier toe verleid,
'k Vertoefde niet om 't geen dat ik u had gezeld,
Maar om een rechte tyd tot ons vertrek te ramen.
Nu zyn wy vaardig, en dees uur en tyd, te zamen,
Zyn ons nu gunstig, dies heb ik dees tyd gevat,
Waar in men zelf niet hoort het ritslen van een blad,
Zo stil is 't overal, nu moeten wy ons spoeden,
De Hemel, hoop ik, zal ons voor den Hertog hoeden.
Bezorgde ziel! 'k verneem nu eerst wat uwe trouw
Vermag, aanbidlyk beeld, o uitverkore Vrouw!
Wat loon zal ik u voor dees weldaad schuldig blyven?
Myn Lief, ik ben voldaan, laat deze zorgen dryven,
En haast u tot de vlucht, eêr dat ons iemant ziet.
De Hertog loert op u; en zo hy u bespiedt,
Zyt gy verloren. Maar helaas! myn welbehagen,
Het schynt of d'hemel ons al weêr op nieuw wil plagen,
Door dit gerucht, ik zie het toortslicht nadren; och,
Myn hart, myn tweede ziel, ik bid verberg u doch.
Ik sterf veel liever dan dat ik my zou verbergen,
Neen; wilt my doch tot die lafhartigheit niet vergen.
Ik weet des Hertogs wil, hy loert op u, Mevrouw.
't Is my gezegd dat hy u stil vervoeren wou,
Doch zo lang als dit staal zal myne zy bekleeden,
Wil ik het nimmermeer gedoogen.
En vrees niet, want zo gy die moetwil wordt gewaar,
Zo neemt 't geweld ter hand, ontzet my dan, en spaa
Den dwingland niet; maar wilt u doch zo lang versteken.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Hertog, Valerius, Krates, Mannillus, Klimene, Fabritius.
'k ZAl hier vertoeven, gy kunt haar te zamen spreken,
Uit myne naam, wyl ik 't aanhooren wil van ver.
Ga zeg die schoone ziel, myn baak, en morgenster,
Dat ik haar schoonheit zal in myn karos verbeiden;
En zo zy niet en wil, zultg' haar door dwang geleiden.
Wy zullen 't al voldoen wat dat de Vorst gebiedt.
Zie haastig toe, of gy in 't Hof ook iemand ziet,
Ik zal in allerhaast dees middellaan doorzoeken.
Hoe nu! wat zal dit zyn, dat gy by nacht dees hoeken
Doorsnuffelt? zoekt gy iet? spreek op, en meldt ons, wie?
Gelukkig is de uur waar in dat ik u zie,
Mevrouw, gy kunt ons niet op beter tyd ontmoeten.
Vergunme, dat ik u naar waarde mag begroeten,
En voort geleid' naar een karos die op u past,
Hoe nu! wie geeft dien last?
De Hertog Ferdinand, wiens ziel gy moogt verheeren.
Een Heerscher van dit Ryk; Mevrouw, ay wilt niet keeren
Een staat, die het geluk heeft aan uw zy gevoegt.
De Hertog houw zyn slaat, voor my ik leef vernoegt,
Schoon dat ik minder ben, ik wil die hoogheit vlieden:
En of de Hertog mag de stad, en 't volk gebieden,
Noch is zyn magt hierom te grooter niet op my;
Ik ben al eens verpant, en van dit heerschen vry;
En aan dien band, waar meê my d'Hemel heeft gebonden,
Blyfik gehecht, schoon dat die is in schyn geschonden.
Wy volgen ons gebod, Mevrouw, van hooger hand
Bekrachtigt, laat ons gaan; het strekt u tot geen schand.
Wyk af, en wilt my niet met deze schyn genaken.
| |
| |
Hoe! meent de Hertog zich hier door bemint te maken?
O neen, hy denk dat niet: want yder zal die daad
Verfoeijen, die hy nu door zyn geweld bestaat.
Een zelfde wet heeft my en u gelyk gebonden:
En wie die overtreedt begaat gelyke zonden,
Dies wederstreef niet meêr des Hertogs goede wil.
Men neem haar meê. 't is tyd Mevrouw, zyt gy maar stil.
Hou stant, Valerius, wilt geen gewelt gebruiken
Aan haar, die my geheel voor hare magt doet duiken.
Misdoe die Schoone niet, die myne ziel beknelt;
Want nu bespeur ik dat de Liefde, en 't Geweld,
Zyn al te ongelyk van magt, en van gezintheit!
O eedle Maagd! vergeef myn al te groote blintheit,
En stel barmhartig heit niet teffens van uw zy,
Toon u bewogen, om de kwelling die ik ly;
En matig doch het vuur 't geen my zo fel doet branden,
Waar door myn ziel verzengt, en al myn ingewanden
Verteert zyn; hoed, Mevrouw, een onvermydbaar kwaat,
Dat my verdelgen zal; ik bied u aan myn Staat,
Myn land, en ook my zelf, ik wil 't u alles geven,
Indien gy my weêr doet door uwe gunst herleeven,
Wis doch myn misdaad uit, en u geenzins betoont
Afkerig. 'k zoek uw gunst, hoewel gy schynt gehoont.
Zo ik u nu niet dank voor d'eer, wilt my verschoonen;
Gy zyt de vyand van myn Lief, ik moet betoonen,
Dat zyn verderf my smart; zeg wie zal doch terstont
Die hand die vrienden moort, gaan kussen met de mond?
Nu gy om zyn verlies uw rouw voed even kragtig,
Wordt ik om uwent wil een zelve pyn deelagtig;
En myn bedreve daad, om dat die u mishaagt,
My nu om uwent wil, helaas! aan't harte knaagt;
Ik voel 't berouwen van dees daad nu in my woelen,
Ik kan de pyn van u, gy niet van my gevoelen:
Wanneer gy weent, ik treur; gy spot, wanneer ik klaag.
Hoe meêr ik u bemin, hoe meêr ik u mishaag:
| |
| |
Maar vlei u niet te veel door zulk een vremd gevoelen,
En denk dat wy gelyk op 't zelfde oog merk doelen,
Uw klagten zyn vergeefs, de myne maar in schyn,
Ik vind noch hoop tot een verligting van myn pyn,
Gy nimmer voor uw kwaal, 't en zy dat gy uw zinnen
Verbint, om neffens my uw eigen heil te minnen;
Want nu uw minnaars dood u van zyn liefde trekt,
Laat toe dan dat myn min in u een vlam verwekt,
Dan kan een zelfde band, een zelfde gloed verbinde,
Gewenst van yder die zo trouw als ik beminde,
Ik bid u rek geen tyd; of wenst uw ziele niet,
Om eens te zyn uit al het kwellende verdriet,
Dat u gestadig naakt? 'k heb een gerucht vernomen,
Hoe dat uw minnaars geest, die elk doet angstig schromen,
U navolgt; is dat waar, zo leeft gy steets in druk,
En ik beklaag Mevrouw dat lastig ongeluk.
De nooddwang die u port myn noodlot te beklagen,
Die dwingt hier tegen my tot grooter welbehagen,
En 't geen voor uw gezigt heel naar en schriklyk is,
Dat is voor my het schoonst' dat oogen zien: gewis
Wy zyn te ongelyk van zinnen, en van oordeel,
Wat u nadeelig schynt, verstrekt aan my tot voordeel,
Ik lief't geen u verschrikt, myn hart is niet bezwaart,
Schoon dat Fabritius voor myne oogen waart.
Nochtans een teder hart angstvallig is voor 't schrikken.
Fabritius behaagt myn ziel alle oogenblikken.
Met geesten om te gaan wordt niet voor goed geacht,
Te meêr om dat het by de wyzen is verdacht,
Of ook de geesten zelf voor onze oogen waren.
Behoed u dan, en laat die ydle stoutheit varen,
Myn lyfwacht zal u wel verstrekken een geweer.
O neen! dat is het niet dat ik van u begeer.
Is haar verzelling u, Mevrouw, niet aangenamer?
Ik schat de eenzaamheit voor myn verblyf bekwamer.
Gy schat uw eigen heil gering, uw onheil waart.
Ik heb, 't geen tot myn heil behoort, noch nooit gespaart.
| |
| |
Zo doet gy 't nu, en kunt uw eigen nut niet weeten.
't Is myn Fabritius, die ik niet kan vergeeten.
Ik schrik voor dit besluit; hoe zyt gy zo verdwaalt?
'k Blyf hem getrouw, zo lang dees boezem adem haalt.
Wat kan een nare schim u weêr voor trouwheit geven?
Tot teken van zyn trouw komt hy staâg voor my zweeven.
Verlaat die ydle waan, en luister naar myn beê,
En nu 'k uw welvaart zoek, betracht het zelfde meê,
En wilt u doch, Mevrouw, door uw besluit niet hindren.
Uw raad kan myn besluit, 't besluit my zelf niet mindren,
Doch zo 't veranderen van wooning u behaagt,
Zal ik vertrekken, en aleer Aurora daagt,
My geven in het huis van Karel, en verwachten,
Of d'hemel daar myn kwaal en lyden wil verzachten.
Indien u dit behaagt ben ik vernoegt, wel aan,
Vergunme deze eer dat ik mag met u gaan.
Indien ik uw verzoek zou toestaan, wilt dees lieden,
Die u omringen, eerst tot hun vertrek gebieden;
Want ik 't gezelschap schuw.
Vertrek voort aan een zy.
Door dwang te vluchten. Maar myn Lief, en welbeminden,
Ik ga naar Karels huis, en hoop u daar te vinden.
| |
Vierde tooneel.
Fabritius, Hertog, Klimene.
BLyf staan; ik ben gereed, geen huis van Karel zal
My binden tot uw min; en u voor ongeval
O Hertog uit myn hand, en krachten redden kunnen.
Ziet gy niet wie ik ben? een die gy niet woud gunnen
Het leven, zyt gy stom? wie hebt gy by de hand?
Ik gun verrader niet aan u dit waarde pand,
Maar zal door dezen arm uw krachten weder schenden,
| |
| |
Die zo myn liefde schent.
Myn raad is hier ten ende;
Myn Lyfwacht, help uw Vorst versteken in zyn nood.
Verrader gâ, en blyfgeheel ontbloot
Van min, nu ik uw Lief kom rooven voor uw oogen.
Helaas! myn vrienden, ach! moet ik dees hoon gedoogen?
Alleen te staan, ontbloot van Lief, en door een geest,
Die van myn leven heb geen spokery gevreest;
Ha! spyt. Valerius ga voort, en wilt de hoeken
Van 't Hof, hoe naar zy zyn, met naarstigheit doorzoeken:
Bespie waar dat dit wreed afgryslyk monsterdier
Van wraak doet branden. ha! hoe les ik best myn toren
Laat ons de naam van die u heeft misdaan doch horen
Een Duivel, die zich in Fabritius vermaalt,
Heeft hier zo datelyk Klimene weggehaalt,
Voor myn gezigt; en ik, door dees geschiedenisse
Verbaast, beveel u hoog, het geen ik nu moet missen
Te zoeken, volg haar na, en 't zy dat haar een spook,
Of mens, of duivel heeft vervoert, ja datze ook
Met hem in d'afgrond was gevaaren, of in d'hoeken
Van Tartarus; ik wil dat gy haar voort zult zoeken:
Ik rust niet voor ik vind dat ik zo los verloor;
Bespie dit Hof rontom, ik ga u allen voor.
| |
Vyfde tooneel.
Karel, Valerius, Hertog, en gevolg.
WAt naar gerucht is dit? wat of myn vriend mag deeren,
Dat hy zo lang vertoeft? ik dacht dat hy zou keeren
Voor middernacht, gewis hy is door 't volk ontdekt,
| |
| |
En teffens in gevaar: myn trouw heeft my gewekt,
Om tot zyn hulp my in dees Hof te laaten vinden,
O Hemel! wilt hem doch verbergen; laat d'ontzinde
Verwoede wraak hem niet vervolgen, spaar myn vriend,
En straf hem niet met 't geen hy nimmer heeft verdient.
Het is onmogelyk, zo een bedriegelyken
Geest t'achterhaalen, hy kan ons gezigt ontwyken,
Veel snelder als de wint; maar zacht, zo ik niet mis,
Zo staat hy gins, ô ja, hy is het, 't is gewis.
Hebt gy u hier verschuilt, ô booswigt, ô verrader?
Wat duivel heeft u doch vervoert, dat gy veel kwader
Als een verwoede leeuw, my rooft het zoetst genot
Gy met myn toorn, ik zweer gy zult dan voort gevoelen
Myn Vorst bedaar, laat doch verkoelen
Uw gramschap, die in yl een grimmig oordeel velt,
Ik ben niet die gy meent, myn Vorst; of gy my schelt
Voor een verrader, neen, 't is nooit aan my gebleeken.
Wat spel is dit? hoe nu! hier ben ik heel versteeken
Van't geen ik zocht; is hier geen middel voor my? Goôn!
Ik zoek in 't minst geen hoon
Wat doet u herwaard komen?
't Gerucht dat ik zo spâ heb in dit Hof vernomen.
Uw schrik; Fabritius, die door ons staal geschent is,
Vervoert haar voor uw oog, 't geen u en ons bekent is.
Dees wonderbaare geest werkt veel bekommernis,
| |
| |
En 'k weet noch niet te recht, of't waar, of logen is,
't Geen hier geschied: ik meen Klimene te geleiden,
En dat vervloekte spook komt ons zo schielyk scheiden.
Ik sta om 't geen gy zegt verzet.
Verlaat ik niet, 'k zal haar vervolgen; want myn min
Houdt my verplicht, ik ga, in deze duisternisse,
Dit pad op; blyft gy daar, zo mogen wy niet missen.
O Hemel! al ons doen schynt klaar: wat gaat ons aan
Vindt hy Fabritius zo is 't met ons gedaan,
Doch 'k hoop de duisterheit zal hem voor haar bevryden.
| |
Zesde tooneel.
Klimene, Karel.
ZYt gy 't Fabritius? of moet ik my weêr myden
Myn bangigheit is ongemeen.
Vrees niet, ik ben uw vriend, en tot de dood getrouw.
Ach Karel! in wat angst ben ik helaas gekomen?
Ik heb uw voorval van den Hertog al vernomen,
En wat daar tusschen hem, en u geschied is; maar,
Gy zyt niet min in haat geraakt, als in gevaar.
Hy zoekt u, en uw vlucht maakt hem geheel verbolgen
Dit vrees ik, en dat hy Fabritius zal volgen,
En vinden, want hy is hier ook omtrent; myn vrind,
Zo gy voor dezen ooit myn minnaar hebt bemind,
Tracht doch, het geen dat hem nu nakend is te stuiten,
Ga breng den Hertog op een andre weg hier buiten,
En zeg, dat ik hem hier vertoef, om voort te gaan
Tot uwent, doet dit, of het is met ons gedaan.
Mevrouw gy zult myn trouw in deze zaak beproeven;
Myn Heer, ay wil niet toeven;
Maar ziet dat gy myn Lief ter vlucht ook spreekt ô Goôn!
| |
| |
Waar komt het eindlyk toe? stelt gy ons steets het schoon
Voor d'oogen, om het leed veel zwaarder te doen voelen?
Hoe lang zal ik noch met myn Lief by duister woelen?
Gun. gun ons eindlyk eens een uitkomst naar waardy,
En toom des Hertogs drift: maar ach! wie nadert my?
Ik vlied, het noodlot toont zich doch op my verbolgen.
| |
Zevende tooneel.
Isabelle, Jacinte.
JAcinte, blyft gy hier, ik zal Klimene volgen.
Waarom, Jacinte? laat my gaan.
O neen, ik doe dat niet, Mevrouw, ei blyf doch staan.
Want zo gy verder gingt, was ik u kwyt,
Die zyn verdwaalt, laat los
Ei hoor eerst, 'k ben bevreest
Voor u; want op dees plaats, Mevrouw, verschynt een geest.
Hoe! vraagt gy dat? myn oogen
Die hebben hem gezien, ik ben geenzins bedroogen.
Dan is Klimene hier niet zeker.
En weet ik niet; 'k geloof zy een verbintenis
Met hem gemaakt heeft; want hoe naar dat hy komt waaren,
By dag of middernacht, Mevrouw die ziet hem garen.
| |
Achtste tooneel.
Fabritius, Jacinte. Isabelle.
IK zie Jacinte in den hof, ô hemel! wie,
Mag haar verzellen? is 't Klimene?
| |
| |
Mevrouw, zie daar de geest.
Is ydel, Lief, blyf staan; ik ben 't, myn uitgeleeze
Klimene, laat de schrik u niet verzellen; maar,
Laat ons voort vluchten, zo ontkomen wy 't gevaar.
'k Weet de Hertog zal niet draalen
Hy doet zyn best om u en my te achterhaalen.
Kom geven wy ons voort naar Karels wooning, daar
Zyn wy bevryd voor al zyn razernyen; maar
Myn zuster vrees ik zal ons daar ook komen vinden;
Zy wou haar trouw aan uw stantvastigheit verbinden
Door Vaders raad, en zo zy my vernam, zy zou
't Niet heelen; schoon zy 't my beloofde by haar trouw
Een vrouwen tong is in het klappen heel lichtvaardig.
Zo, Broeder, dat gaat wel, gy pryst myn deugd he[...] aardig.
Het is myn zuster! ach! wat raad? ik bid Mevrouw
Vergeeftme, 'k ben verleid door duisternis, en rouw,
En Liefde, deze drie bestormen nu myn leven;
En schoon ik dat beheersch, ik durf het nergens geven
Dan aan de duisternis: en heb ik u misdaan,
Denk dat de bangigheit, waar in ik steets moet gaan,
Door my vertoont, dat die, die ongeveinst beminnen,
Geblinddoekt gaan, en zelf ook wyflen met de zinnen
Myn Broeder, ik ben op deez' zaak niet afgeleert,
Myn jonkheit is hier toe te dom. Maar gy begeert
Myn deugd heel ongemeen voor elk ten toon te stelle
Maar wees gerust, gy hoeft u zelve niet te kwellen;
Al wat daar is geschied, zal ik vergeven, en
Voor Vader heelen; waar meê ik betoonen ken
Myn zachten aard, schoon gy my schildert heel verwoede[...]
Ach! wat 's dit? ik hoor gerucht, myn broede[...]
Ik zal uw wil doen, en ik ga
Naar Karels huis Mevrouw, gy volgt my strak wel na.
| |
| |
| |
Negende tooneel.
Karel, Hertog, Isabelle.
HIer ziet gy Heer, 't geen ik u had belooft te vinden.
Mevrouw, wilt doch uw plicht aan myn gebod verbinden,
En laat u eindlyk eens geleiden uit uw leed.
Volg Karel onbeschroomt, want hy ons voorneem weet.
Ik zal hier veinzen, en hem volgen.
Daar ik u eindlyk vry myn lyden mag vertoonen.
Myn lyfwacht, volgh van ver myn Lief Klimene na;
En laat my hier alleen een wyl verblyven; ga,
Verzeker haar, ik moet die Schoone nu wat myden;
De wond is noch te vars van haar aantreklyk lyden;
Ik moet die door de tyd genezen; want de min
Lydt gants geen dwang, myn zucht moet my verzellen in
Geduld, myn brandent vuur zal haar ook eens ontfonken;
Schoon dat haar borst van staal of yzer was geklonken.
| |
Tiende tooneel.
Klimene, Fabritius, Hertog.
Maar hoe! wat hoor ik daar?
Ik zie Klimene, is 't een droom? ô neen, 't is waar.
Ik zie haar, en verzelt; wat voor bedrieglykheden
Zyn dit? zy is terstont met Karel heen getreden,
En hier verschynt zy weêr.
Wy zyn hier nu alleen myn Lief; maar hier te staan,
Is geenzins veilig: laat ons doch zyn togten myen;
Want 'k heb een schrik voor hem en zyne tirannyen.
Onmenschlyk hart, ik zal uw razerny bespiên,
| |
| |
En het gevolg, geloof ik slechts myn oogen, zien.
Myn Schoone haast u dan, ik ben bereid voor 't lyden
Te vluchten, volg my, opdat gy de Myn moogt myden.
Myn Lief, aan geen zy 't Hof staat een vertrek, waar door
Wy raaken in den Hof van Karel, ga my voor,
Ik zal u volgen, en alsdan de poort ontsluiten,
Zo myden wy de Myn, en raaken t'effens buiten
O! welk een onbreekbre trouw
Bevat dees zuivre borst: myn uitverkore Vrouw,
Ik blyf in eeuwigheit myn dienstbaarheit u schuldig.
Myn Lief, wees doch verduldig,
Tot wy in vryheit zyn, kom volg my, het wordt laat.
De Hertog alleen.
NU twyfel ik niet meêr aan 't geen zo zeker staat,
Noch zal het geen ik zie niet langer tegenstreven.
Fabritius, het zy hy dood is, of in 't leven,
Vervoert Klimene, ha! en deze overlast
Gedoog ik, kan 't wel zyn! ô neen, geenzins, het past
Geen Hertog dat hy zich van mindre laat braveeren.
Vervloekte, 'k zal dan haast uw wil en voorneem keeren
Myn gramschap door uw doen verhit, zal haast uw wil
Verkorten; 'k volg u na, al zyt gy noch zo stil
Vertrokken: 'k zweer de aard dit lyf zal overstelpen,
Zo ik u door myn magt... ô hemel! wilt my helpen.
De Hertog haar volgende valt in de Myn.
|
|