| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Jacinte, Hertog.
MYn Heer, dit is den hof waar in Mevrouw Klimene
Den hemel stadig smeekt met jammeren, en stene
Om weêrwraak, voor de dood, en 't lastig ongelyk
Haar Minnaar aangedaan, hier toont zy, tot een blyk
Van haar getrouw gemoed, door ongemene klagten,
Dat troost noch raad, noch iet haar droefheit kan verzagten.
Zy zoekt niet anders als de eenzaamheit; 't gemoed
Door rechte trouw verplicht, zyn druk en klagten voedt
Wanneer het missen moet 't geen het weleêer bezinde.
| |
| |
Zyn Hoogheit kan zich op dees plaatse laten vinden,
Want zy gewislyk komt. 'k zal u ten dienste staan,
Gy zyt genoeg bedekt door deze groene blaên
Uw goede voorzorg doet myn moeilykheit meêr groeijen
Als myne hoop, 'k verlang, doch vrees haar te vermoeijen
Door myn gezicht, 'k aanbid al haar aantreklykheit,
Doch schroom 't vertoorende gezicht, dat steets verbreidt
Het lyden, daar myn min haar heeft in neêrgedompelt.
De schrik verwint my al eêr zy my overrompelt.
Gy moet u wapenen voor deze storm; en dat
Haar minnaars dood haar zelf heeft aan het hart gevat
Is wis en zeker, en als ik recht uit zal spreeken,
Geloof ik dat zy u zal nimmer eenig teeken
Van liefde toonen; en om dit te stuiten, moet
Gy haar vervoeren door geweld, en hier door doet
De List u krygen 't geen de Liefde u niet kon geven;
't Is beter magt gebruikt als door de min te sneven.
Zou ik de Schoone dan vervoeren door geweld?
Myn oordeel, en uw raad dient niet gelyk gestelt.
Een lydzaam hart voorwaar is meêr als groote schatten.
Wie kan de liefde, en 't geweld te zamen vatten?
Ik acht haar schoonheit veel: maar zoek die door geen dwang:
En wilze zyn gevleit, ik zal haar jaren lang
(Schoon dat haar afkeer my tot andre zinnen porde)
Beminnen, om in 't eind met min beloont te worden.
Gy zyt verdraagzaam; maar het voorstel dat gy doet,
En is niet wettig; want het vrouwelyk gemoed
Heeft vremde vonden, en al haar getuigenisse
Komt in d'uitvoering; met haar voorneem' veel te missen,
En in zulk een geval verandert het te ligt.
't Is waar zy zyn wel aan de eerbaarheit verpligt,
Maar als d'eergierigheit haar harte komt bewegen,
Dan moet de droefheit weg, al strytz'er heftig tegen
Zy zal, door dit geval, verkiezen voor het graf,
| |
| |
Een kroon, sla dan myn raad, en voorstel geenzins af.
Ik weet het dat zy wenst hier toe te zyn gedwongen.
Dit's dan de laatste raad, maar eêr zy word besprongen
Wens ik haar noch vooral te spreken, en te zien,
Op hoop of hare haar mogt voor myn liefde vliên.
Gy kunt, terwyl zy ons nu nadert, dit volvoeren.
Jacinte, zie doch eens hoe haar de geesten roeren,
Zy schynt geheel ontstelt, haar aanzigt doods, en bleek.
Gedoog, dat ik een woord of twee eerst met haar spreek;
En wilt zo lang doch in dees wandelplaats verblyven.
Ik zal in d'eenzaamheit myn liefde een wet voorschryven.
| |
Tweede tooneel.
Jacinte, Klimene, Hertog.
Jacinte gaat, en laat my hier alleen.
Gaat, en wilt u van dees reên
Onthouden, 'k vloek dien naam, en wilder niet van horen;
‘Ach! ik onlukkige! wat lot is my beschoren?
Ik heb zijn Hoogheit dit al lang genoeg gespelt,
Haar ingenome haat wordt nimmermeer verstelt.
Wel aan laat ons nu gaan, en uwe raad volvoeren,
Myn tegenwoordigheit zou haar noch meêr ontroeren. binnen.
O blinde leidsman, hartentrekker
Der Minnaars, die gy door de hoop
Gestadig strekt een morgenwekker,
Hoe steltge u zoet voor bloed te koop;
Gy roemt u dat de dood moet wyken
Voor uwe magt, en gy betoont
Aan my, helaas! verkeerde blyken,
En hebt myn Minnaar niet verschoont.
Kom aan, betoon nu eens te deegen,
| |
| |
Uw kracht, of laat ten minsten toe,
Dat hy door my wordt weêr verkregen,
Om wien ik schrei zo droef te moê;
Of laat my sterven, want het leven
Is lastig, voor die 't leven haat;
'k Wil graag met myn beminde sneven;
Hy is myn troost en toeverlaat.
De Zon die my nu komt bestralen,
Wyl 'k zwanger ga van droefenis,
Komt nergens dan om te verhalen,
Hoe dat mijn Lief een schaduw is.
De lelien, die blanker schenen,
Als 't licht, die schynen nu heel zwart,
Verbeeldende, dat ik die gene
Verstrek, die voel hoe't moorden smart.
De alder levendigste rozen,
Die schynen in dit oogenblik,
Niet van haar eigen kleur te blozen,
O neen! Ik zie al, en ik schrik,
Hoe dat zy doorgaans zyn beladen,
Gesprenkelt, met het laauwe bloed
Van hem, die d'Hertog kwam verraden,
In zulk een bozen overmoed.
Zy toonen door gemengde kleuren,
Dat ik gestadig, om de dood
Van myn Fabritius moet treuren,
Tot dat ons leed wordt even groot.
O! droeve oorzaak van myn klagten,
O! Minnaar! wiens gestaltenis,
Verblyven zal in myn gedagten,
Zo lang den adem in my is;
Verwyt my niet dat ik noch leve;
De dood hadt my al aan uw zy
Gevoegt, zo ik had kunnen sneven
Met myne kwelling die ik ly;
En zonder u uit 't hart te jagen,
Uw medeminnaar, waart gewraakt,
| |
| |
Gezint om onze vreugd te plagen,
Heeft ons gelyk in 't hart geraakt;
Zyn haat goldt u, en my het leven.
Ben ik zo onverwagt gedreven?
Wie is'er die my troosten zal?
Wie dacht zo onverwacht t'ontmoeten,
Voor vreugd de droef heit? al te snel
Brak ons geluk zyn glaze voeten,
Verdwynend' als een waterbel.
Nu zie ik, hoe het zoet der weereld
Omringt wordt met een bitt're kring,
En dat geen staat, hoe schoon bepeerelt,
Bevryt is van verandering.
Nu ik myn Minnaar heb verloren,
Verlies ik alles wat daar is.
Maar ach! wat kom ik hier te horen?
Dit port me tot ontsteltenis,
Ik voel, ik zie de aarde beven.
Helaas! ik zie de bleeke geest
Van hem, die stadig, in zyn leven,
Myn trouwste minnaar is geweest:
De schrik is my aan 't hart geslagen,
Waar schuil ik doch, aan welke zy?
Myn beenen kunnen my naauw dragen,
Myn hart verflaauwt. Ay my! ay my!
| |
Derde tooneel.
Fabritius. Klimene.
O Karel! wat voor dank zal ik, getrouwste vriend,
U schuldig blyven, voor den raad die my zo dient
In dit geval? ô Myn! ô donkerst' aller wegen,
Ik heb door u het eind van myne hoop verkregen;
Ik ben door u geraakt, daar al myn ongeval;
Indien 't de Hemel wil; op 't laatst eens einden zal.
Maar zacht, ik dien de Myn voorzigtig te bedekken,
| |
| |
Opdat ik onbedagt my zelf geen hinder strekke,
En openbaar het geen tot noch verborgen is.
O leidster die my leidt door deze duisternis,
Gy zult my nu geenzins in dezen hof ontslippen.
Maar hoe: hier zit zy met de dood verf op haar lippen,
Zo naar, en eenig, ach! waar komt het eindelyk toe
Klimene, oor zaak van myn ramp en elend, hoe!
Onttrekt gy my uw licht, en aangename stralen.
Ay laat doch, eêr gy sterft, een lonkjen op my dalen,
Op my die nimmer op uw ontrouw heeft gewraakt,
En gun dat my de dood met u een einde maakt,
Opdat... maar ach! wie komt ons met zyn byzyn te gen?
Ik hoor gerucht, en dien my haastig te verbergen.
| |
Vierde tooneel.
Hertog, Klimene.
't GErucht dat ik vernam dreaf my weêr herwaards aan.
Ik moet eens haastig zien wat onder deze blaên
Mag schuilen, ach! ik schrik! wat komt zich hier vertoonen,
Klimene, Lief; zyt gy 't? Zyt gy 't, myn overschoone,
Die hier nu sluimert? hoe! wie maakte dan 't gerucht
Dat ik vernam? maar ach! wat 's dit! ik wordt beducht
Haar aangezigt ziet doods, de oogen styf gesloten,
Haar wangen kouwt als ys, zy heeft het lot genoten
Dat yder treffen zal, ô! overschoone Maagd!
Wat heeft u zoo beknelt, dat u het licht mishaagt?
O wreede schikking van een noodlot onrechtvaardig,
Op my te stuurs gekant, hoe toont gy zo boosaardig
Uw strafheit tegen my? betoont gy steets uw haat,
Aan een die zich geheel op uwe magt verlaat?
Most zy, waar van myn vuur zyn oorsprong heeft genomen
Ontydig sterven? en kost gy uw magt niet toomen
Aan dees onnozele? maar ach! wat ga ik aan?
Het is vergeefs betigt, die nimmer heeft misdaan.
| |
| |
De ongemeene rouw die maakt my onverduldig,
Ik ben alleen aan 't leed van myn Klimene schuldig;
Want hadt men door myn last haar minnaar niet vermoort,
Men hadt van haar geen rouw, noch my geen kwaad gehoort.
Zy zucht, ô vreugd! hier is noch hoop van leven.
Fabritius, myn Lief, wat heeft u hier gedreven?
O! aangename geest, die myne ziel bezit,
Haar brein dat is van wit
Komt gy my noch vertoogen
Uw onverwachte dood? en stelt gy my voor oogen,
Dat zo gy my niet hadt bemind, dat gy noch zout
In 't leven zyn? zo hebt gy my te veel mistrouwt.
Ik dacht niet dat myn liefde u zou een grafsteê delven.
Neen, schoone ziel, ontwaak; want gy bedriegt u zelven.
Myn waarde minnaar, wat dryft u dan herwaards aan?
Wat maakt u zo bezwaart? of komtge om my te raên
Tot afstand van de wraak die 'k moedig heb beslooten?
Of aan te raên, dat ik het blanke staal zal stooten
In d'Hertogs borst, en zo zyn straf rechtvaardig maak.
Spreek op, ey spreek, want ik beloof u zulk een wraak,
Als gy begeert. De moord die aan u is bedreven,
Vereist dat d'Hertog ook benomen wordt het leven.
'k Zal in 't gezigte van Ferrare dan zyn dood
Bevorderen zo gy my tot dees aanval noodt.
Dit dreigen kwetst my niet, noch kan myn hart vervaren.
Hoewel ik weet dat zich myn ziel moet meêr bezwaren,
Die zwaarder is gekwetst, door een zeer diepe wond
Die 'k in dees boezem draag, die toeneemt t'elker stond,
Als ik uw schoonheit zie. Mevrouw, toon doch meêdoogen
Aan my elendige, ay open uwe oogen,
| |
| |
En zie met wien gy spreekt, betoom u zelve doch.
Bedaar, sla geen geloof aan 't ydele bedrog
Dat u voor d'oogen waart, en wilt uw droefheit to[...]
Gy zyt door hevigheit, helaas! gants opgenomen
Helaas! wien zie ik hier?
Een moorder van myn Lief, en aldertrouwsten vrint
Helaas! ik meende hier Fabritius te vinden,
En 't is zyn Moordenaar; durft gy u onderwinden,
Om my te toonen 't geen myn ziele hinder doet?
Zyt gy noch niet vernoegt met het vergoten bloed?
Most gy de schaduw my ontydig noch berooven?
't Geen gy van spokery, en geesten wilt gelooven
Is eêr belachelyk, als antwoord waard, Mevrouw,
Is hy gesneuvelt, 't is om 't schenden van zyn trouw:
En zo ik my had in uw byzyn laaten hoonen,
'k Had nooit de hoop gehad dat gy my gunst zou toonen;
Maar om myn eer en d'uwe is dit ter hand gevat,
En waar myn liefd' gering, 'k had minder haat gehad.
Gy moedigt mynen haat en gramschap door dees [...]
Is niet het waardigste dat d'aarde kon betreden,
En zonder wien dat ik het leven niet en acht,
Door uw bevel, helaas! zo wreed ter dood gebragt,
En in myn byzyn? zou die daad myn min verwekken
Ban dit uit uw gemoed, die hoop zal ydel strekken;
Want hoe g'hem meerder haat, hoe ik hem meêr bemin[...]
Zyn beeltenis dat blyft gestadig in myn zin.
Gy hebt door zyn verlies in 't minste niet gewonnen;
Dies houdt u vry gerust, en wilt my niet misgonnen,
Dat ik dien noch bemin, dien 'k levend heb bemint:
Ik ben om u tot geen veranderen gezint.
Mevrouw, ik kan uw toorn, die recht is, niet verdoemen
Maar mogt g'hem Minnaar, ik mogt hem myn vyand noemen,
Was hy u aangenaam, hy was by my verdagt:
Zyn stout bestaan heeft hem in dit verdert gebragt:
| |
| |
En nu Fabritius niet meêr is in dit leven,
Zo is uw hoop gants uit. Hy kost zyn hart u geven;
Maar met geen kroon verzelt, die ik u met myn min
Gelyk opdraag; verkeer dan d'oude en straffe zin;
En denk men doet veel om een grooten naam te dragen.
Doch wyl ik speur dat u myn redenen mishagen,
En u myn woord verveelt, neem ik voor deze maal
Myn afscheid. Vaar dan wel, Mevrouw, de Hemel daal
Met zegen op u af, en wil uw rouw vertroosten.
Zo lang de zon zyn hoofd verheffen zal uit 't oosten,
Zo lang de zilvre maan in haar gareelzel gaat,
Zal ik volharden in de droefheit, en de haat
Die ik u draag: gy zult van my nooit troost verwerven.
Fabritius de ziel, de dood dit lyf zal erven.
| |
Vyfde tooneel.
Fabritius, Jacinte, Klimene.
DE Hertog is gegaan Klimene blyft alleen.
Helaas! zy zugt, 'k zal eêr zy gaat haar tegentreên,
Maar, ach! wie komt op nieuw myn voorneem weder storen?
Mevrouw, het lichaam van uw Minnaar word beschoren
Een schoone uitvaart, vol van pracht, en kostlykheit,
De Tombe, die hem zal bedekken, wordt bereid
Van kostlyk marmer-steen, doorluchtig uitgehouwen:
Van uwe galery kunt gy het al beschouwen,
Wat hier vereist wordt, zo 't verlichten kon uw pyn.
Gewis de toestel zal heel schoon en prachtig zyn.
'k Zal door 't gezigt myn hart voor 't laatste dan vernoegen.
Vertoef, en wilt geenzins uw oogen der waarts voegen,
Bezie d'onlukkige Fabritius, die gy
Helaas! ach! waar verberg ik my,
Ik zie Fabritius geest hier voor myn oogen waren. bin.
Ondankbre Schoonheit! is 't geheugen weg gevaren?
| |
| |
Gy vlucht, dit raadt u niet als uw lichtvaardigheit,
Houw stant, ontrouwe, en hoor wat u myn liefde zeit,
Zy wil uw ontrouw en verradery beklagen.
Ay my! wie komt myn trouw, en zuiverheit belgen
Zyt gy 't Fabritius, of is 't uw waarde ziel,
Die my wel eêr in min en koesteringen hiel?
Een dikke schemering verduistert myne oogen.
Zyt gy 't? of is 't uw geest, of ben ik heel bedroogen?
Ik ben geen geest, ô neen! ik ben die minnaar noch
Die staâg getragt heeft om u toegedekt bedrog
T'ontzielen, het is waar, ik heb hier door verloren
Myn hoop, maar 't leven niet; schoon dat my was beschoren
Dat lot; ontrouwe, 'k leef, maar geenzins weêr voor [...]
Ik ben de valsheit, en uw vleieryen schuw,
En durf niet meêr den naam van liefde hooren noemen.
Helaas myn ziel, komt gy myn trouwheit zo verdoemen?
Dees reên gaan my niet aan, maar d'Hertog, die myn hoop
Verydelt, gy, gy hebt zyn liefde beter koop,
Ach! verlaat doch deze reden,
Gy moordt myn ziel hier door, wat voor lichtvaardig[...]heden
Hebt gy aan my bespeurt, dat gy u dus misnoegt?
't Ontkennen is het best, dat nu uw ontrouw voegt.
Maar gy zyt overtuigt, uw woorden, en uw eeden,
Diege aan den Hertog in myn byzyn gistren deede,
Die hebben u ontdekt, hoe brakt gy het ontzag,
Uw eed zo eereloos? wat most ik hooren? ach!
Die geen, die ik met recht voor eeuwig mag verdoemen
Die hoorde ik u Lief, en uytverkoren noemen,
Dit 's dan de liefde, en de trouwheit die gy my
Zo vaak gezworen hebt, die zet gy aan een zy.
Hoe is het mogelyk dat ik dit kan gedoogen?
Helaas! nu hoor ik eerst waar door gy zyt bedrogen
En hoe gy t' onrecht hebt uw haat op my gevat,
| |
| |
'k Was eerst verbystert in dien doolhof, maar nu schat
Ik my gelukkig, want ik zal u nu betoonen,
Myn Lief, dat geen bedrog in deze borst kan woonen,
Veel min een haat op u: en dat ik gistren met
Den Hertog sprak, dat was onwetend, door 't belet
Der duysterheit, geloof, geloof my, myn Beminde,
Dat ik niet anders dagt dan u voor hem te vinden,
En 't geen ik sprak dat was aan u, niet aan die geen
Die ik vervloek, en haat, myn waarde Minnaar, neen!
Gy huisvest maar alleen in deze ziel; getrouwe,
Laat dan de Minnenyd geen wooning in u houwe,
En is myn trouw gemoed voor uw gezigt misleid,
Men wyt het my niet, maar alleen de duisterheit.
't Onstuimig bloed komt door dees reden tot bedaren.
Mijn Lief, laat d'achterdocht vrymoedig van u varen;
Beproef myn trouwheit vry, die zal genoeg bestaan,
Want zo gy vluchten wilt, 'k zal willig met u gaan,
Om 't zoet en zuur gelyk uit eene schaal t'ontfangen,
Ik zal in 't grootst gevaar naar geen ontzet verlangen,
Indien ik tot myn eind mag stadig by u zyn.
Gy zyt myn troost en hulp in alderhande pyn.
Na myn beschuldiging zyt gy noch heel geduldig,
Myn Lief, wat ben ik u voor deze weldaad schuldig?
Gy waart verleid, en ik met u in 't zelfde net,
Nu heeft uw trouwheit my hier weder uitgered,
Hoe zal ik dezegunst naar haar waardy vergelden?
Laat van die reden af, myn Lief, maar wiltme melden
Hoe gy de handen van de moorders zyt ontsnapt.
Zy meenen dat uw bloed al lang is afgetapt,
En ik mag u, o vreugd! noch levendig omermen.
De hemel, Lief, wou my voor dat gevaar beschermen.
Myn leven is al door een anders dood betaalt;
Want door de duisternis zyn zy geheel verdwaalt,
En een onnooz'le most voor my zyn leven laten.
Nu roept men dat myn geest gaat spooken door de straten,
| |
| |
En 't word ook vast gelooft; dies dien ik my vooral
Bedekt te houden, en als 't u gelieft, zo zal
Ik met u naar het huis van Karel voort vertrekken,
Daar zyn wy veilig; hy kwam my dees Myn' t'ontdekken,
Waar in ik ongezien, en onder d'aarde door
De zyne; laat ons dan terstond van hier gaan vlieden,
Eêr u het volk ontdekt, of listig komt bespieden;
Ik zal u volgen waar dat gy my henen leidt;
Vertoef maar wat, tot dat ik al myn kostlykheit
Verzamelt heb, zo vlied ik best dees wolve muilen;
'k Ben hier weêr voor de nacht, wilt u in 't groen verschuilen.
'k Zal u verwachten, schoon de eenzaamheit my smart
O Hemel! wie zag ooit een handel zo verwart...
Maar 'k zie Jacinte, die myn Lief altoos bezinde.
'k Zal zien of ik haar meê tot vluchten reed kan vinde.
| |
Zesde tooneel.
Jacinte, Fabritius.
HElaas! ik kan de schrik, die ik heb opgevat,
Noch niet vergeten, ach! wat nare geest was dat
Die my terstond verscheen? myn leden staan en beven.
Doch ik ben d'oorzaak dat Fabritius van 't leven
Berooft is, dies is het geen wonder, dat hy my
Noch eens verscheen, ik zou 't verborgen gants ontdekken;
Maar wat mag ik my zelf tot ydle vrees verwekken.
Ach! dit 's de zelfde geest,
Die my verschenen is! hoe is myn hart bevreest.
| |
| |
Genade, ô goede geest, wilt doch myn fout verschonen,
Nadien ik naakt en klaar myn misdaad zal vertonen:
En ik wel zweeren wil, dat ik u, noch Mevrouw,
Hoe brakt gy dus uw trouw,
Ontrouwe! zeg my voort wat dat gy hebt bedreven;
Want 'k weet uw schelmery, en zo gy in uw leven
Wilt vry zyn, zo ontdek my alles wat gy weet,
Of anders zal ik u tot een geduurig leed
Vervolgen, en u staâg heel ongenadig plagen,
Tot gy het al bekent. Dies wilt het niet vertragen.
Och naak my niet, want ik 't u alles zal
Ontdekken wat ik weet; 'k beken het ongeval,
Dat u getroffen heeft, dat is door my gebrouwen,
Op hoop van s'Hertogs gunst, en goede loon.
Maar hoor naar 't eind, want hier is noch al meêr geschied.
De Hertog, door myn raad, die heeft noch vast beslooten
Om uw Klimene, door de hulp van zyne Grooten,
Te voeren uit de stad, en dat zal deze nacht
Wie had op die ontrouw ooit gedacht?
Nu heb ik u ontdekt al wat ik heb bedreven,
Dies bid ik dat gy my tot gaan wilt vryheit geven;
Want ik in 't minst niet meêr van uwen handel weet.
Uw straf staat al gereed.
Ik bid, laat ik gena van uwen toorn ontfangen.
Ga heen, en wacht u voort van zulke slinkse gangen.
O Hemel! wie hadt op dees boosheit ooit gedacht?
| |
| |
Waar toe heeft Gierigheit, en Staatzucht haar gebragt?
Maar ach! dees maaren doen myn hart geheel ontroeren,
Nu dat de Hertog myn Klimene wil vervoeren.
Ik weet geen uitkomst. Doch ik hoop op hare trouw,
Zy zal wel volgen daar ik heen vlucht: schoone Vrouw,
'k Heb in dit voorval weêr een andre raad genomen,
Uw trouw heeft my gehart, dies heb ik niet te schromen.
|
|