De spookende minnaar
(1729)–Philippe Quinault– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |
Dat hy uit s'Hertogs last, uw Vader tracht te spreken.
Isa.
En dat by middernacht? dit 's een verborge teeken.
Hy is gewis de boô van eenig ongeval.
Klarine, ga verneem wat hier mag schuilen, 'k zal
Terwyl in d'eenzaamheit naar goede tyding wachten.
Kla.
Mevrouw, ik ga.
Isa.
Neen blyf, doordien ik myn gedachten
Geheel verandert heb.
Kla.
Mevrouw, het zal gewis
U aangenamer zyn, terwyl hier niemant is,
Dat ik van Karel spreek.
Isa.
't Is waar, en 'k moet belyden;
Dat hy myn ziele vaak stilzwygend komt bestryden;
Hy heeft myn hart vervoert, en alles wat ik kan
Of tracht, of wens te doen, daar is hy meester van.
Kla.
Mevrouw, zo hebt gy hem tot uw geluk verkoren,
Die zulk een dienaar heeft, vindt nooit geen werk verloren;
Want zyn uitstekendheit, en roemens waarde deugd
Die evenaart het lof van mannen-moed in jeugd;
Ik zal ook achteloos zyn mildheit nooit vergeeten.
Isa.
Maar zeg my eens, Klarin, hoe komt hy dit te weeten,
Dat ik zyn liefde met myn wedermin beloon?
Kla.
Mevrouw, ik weet het niet hoe dat dit komt; verschoon
Myn vryheit, zo een woord myn mond is in het spreken
Ontvallen, zonderarg van uwe min.
Isa.
Ik reken,
Dat zyn mildadigheit uw gunst verworven heeft,
Gy doet niet recht, dat gy my zo verraad, en geeft
Hem 't geen ik u ontdek van myn geheim te kennen.
Kla.
'k Beken myn schuld, ik kon als [...]e myn tong niet mennen
Ook is uw eer in 't minst hier niet te kort gedaan:
Dies neemt gy ongerust vergeefsche zorgen aan.
Gy tracht uw min door my aan hem te openbaaren,
| |
[pagina 25]
| |
En egter wilt gy dat ik zwyg, en in 't verklaren
Heel duister ga. Mevrouw, indien hy minder wist,
Ik weet gy zout my ook beschuldigen: gy gist
Dat Karel raden kan al wat gy hebt besloten.
Isa.
Wil doch myn achterdocht, Klarine, niet vergroten.
Schoon dat ik Karel min, zo wil ik egter niet
Myn zin ontdekken, want de eerbaarheit verbiedt
Het maagdelyk geslacht die vryheit, in 't verkiezen,
Wy moeten 't geen van ons bemind wordt vaak verliezen,
Door dien wy aan de schaamt verbonden zyn: ik kan
De min niet noemen: of ik moet verand'ren van
Myn verf, maar dat ik zou de liefde hierom haten,
O neen... maar wat zal dit! helaas; wy zyn door 't praten
Verraden. Karel, hoe! wie heeft u hier gebragt,
En dat by middernagt?
| |
Tweede tooneel.
Karel, Isabelle, Klarine.
Kar.
De liefde, en ik wagt
Verschooning voor myn fout; de liefde is myn verwinnaar,
En leidstar nu geweest. Ik als een trouwe minnaar,
Heb't spoor gevolgt dat my ontdekt wiert, mits uw poort
Ontsloten waar; in 't gaan nam ik de stoutheit voort
Tot leidsman, heb ik nu, o Schoone! iet misdreven,
Wyt dat myn min, en wil uw minnaars doen vergeven.
Isa.
Ontziet gy dan geenzins de ongelege tyd?
Of waant uw ydelheit dat gy onschuldig zyt?
Die hoop bedriegt u, en dees nacht kan niet bedekken
De fouten daar gy nu myn eer meê komt bevlekken,
Ga maak u dan tot een gerechte straf bereid,
Uw liefde is kleen in truuw, te groot in ydelheit.
Kunt gy wel minnen, en gebruiken zulk een vryheit,
Die my voor yders oog vervremt van eer? Myn blyheit
| |
[pagina 26]
| |
Bedroeft? dees min is waan, want waar die recht, ik weet
Gy had ontydig hier dees plaatze niet bekleed.
Kar.
Mevrouw, ik tracht nu niet dees vryheit te verschoonen;
'k Beken myn schuld, en zal my ook strafwaardig toonen,
En 't vonnis dat ik kryg uit uw liefwaarde mond,
Dat is my aangenaam, al dreigde het terstond
Myn wissen ondergang. Ik zal dit willig dragen
Nu u myn doen mishaagt, laat u myn straf behagen.
Isa.
Gy vleit u zelf te veel.
Kar.
Myn Lief....
Isa.
Vertrek, en ga,
Ik wil geen woorden meêr.
Kar.
Hoe! is 'er geen genâ?
Ay! laat uw lieve mond dit vonnis niet ontdekken.
Myn waarde Isabel, moet ik dan voort vertrekken!
't Schynt ja, vaar wel dan, Lief, ik zal uw straf bescheid
Nu volgen, niet door dwang, maar door gehoorzaamheit.
Isa.
Hoe gaat gy dan?
Kar.
O ja.
Isa.
Waarom?
Kar.
O overschone,
Om myn genegentheit ten vollen te betonen.
Isa.
Toont dat genegentheit dat gy vertrekt?
Kar.
't Gebod
Van u vereist dit, Lief.
Isa.
Een minnaar kan zyn lot
Tot nadeel wel verzien, al schynt het hem niet waardig
Dees' uw wilvaardigheit ontdekt gy al te vaardig
Indien gy oprecht mint. Het geen men licht verlaat
Bemint men weinig; uw gehoorzaamheit misstaat
Uw liefde, en gy hebt uw plicht geheel vergeten,
En toont daar door de kunst der minne niet te weten.
Kar.
O! onverwagt besluit, Mevrouw, uw vonnis is
Tweezinnig, gy betoont 't geen gy gebied, gewis
Te haten, hoe zal ik my in dit voorval dragen?
'k Ben u gehoorzaam, en dit schynt u te mishagen.
| |
[pagina 27]
| |
Isa.
Toont u genoegzaam, en myn vonnis niet bepleit;
Want waar de min regeert, wordt reden afgezeit.
Een dochter zal veeltyds het geen zy mint verachten,
En pryzen 't geen zy nooit wil in haar hart betrachten.
Wy spreken vaak door dwang 't geen wy niet meenen, en
Dit heb ik ook gedaan door myn gebod; 'k beken
Dat uwe on wil my veel beter kan vernoegen
Als uw gehoorzaamheit.
Kar.
Myn Lief, ik zal my voegen
Naar uw genegentheit, en wyl gy my gebiedt
Te blyven, agt ik dit voor myn geluk. Gy ziet
Hoe dat myn liefde zich gehoorzaam wil bewyzen.
Dat ik uw handen kus.
Isa.
Ik moet uw doen mispryzen,
Ondankbre minnaar, 't schynt het lust u steets myn zin
Te wederstreeven, hoe! meent gy dat ik uw min
Of byzyn zoek? het schynt of gy niet kunt bezinnen
Dat vryheit wordt gegunt, aan die wy minst beminnen.
En 'k heb u reets betoont hoe ongehoorzaamheit
My 't meest behaagt, waar toe dan langer hier verbeidt.
Myn meening is verkeert, betoont u nu wilvaardig.
Kar.
Ach dit gebod is wreed....
Isa.
Maar doch niet onrechtvaardig.
Kar.
Mevrouw...
Isa.
Vertrek.
Kar.
Ik bid...
Isa.
't Verveelt my.
Kar.
Strafbescheid.
Isa.
Behaag my.
Kar.
Ach! waar meê?
Isa.
Met ongehoorzaamheit.
Kar.
'k Zal ongehoorzaam zyn, en blyven.
Isa.
Wil vertrèkken.
Kar.
Indien ik 't deê, ik zou zeer licht uw haat verwekken.
Isa.
Klarine, leidt hem uit., Maar ach, wat gaat ons aan,
Ik hoor myn Vaders stem, nu is 't met my gedaan,
Verberg um 't vertrek, en laat u doch niet hooren.
| |
[pagina 28]
| |
Derde tooneel.
Alfonsus, Kleodorus, Isabelle.
Alf.
ACh! Kleodorus, ach! waar ben ik toe gebooren!
Kle.
Betoom uw droefheit, want het karmen kom te laat;
Maar vat de wraak ter hand, en stelt u in de staat
Van Vader, 'k zal u niet in dit geval begeven;
Maar straf verschaffen, die uw Zoon zoo bracht om 't Igven.
Alf.
Myn waarde vriend, ach! uw gedagten gaan te veer!
Myn zoon krygt door de wraak geenzins het leven weêr:
En ik elendige moet in de droefheit blyven!
Isa.
Ik ben ontdekt, helaas! hy weet al myn bedryven.
Alf.
O wee! ô smart! ô pyn!
Isa.
Wat deert myn Vader? ‘och
‘Hy is bewust van al myn doen.
Alf.
Vraagt gy dat noch,
Nu ik de naam! helaas! van Vader heb verloren.
Isa.
‘Ik veins vergeefs.
Alf.
Ik zal in myn elende smoren.
Isa.
Myn vader, hoor my doch.
Alf.
Wat zal ik hooren? 'k wert
Wat my de liefde kost, die haar vermaak zo wreed
In tranen schept, en bloed, die d'alderfelste doornen
Met roozen overdekt, die haar nu gaat vertoornen
Op my.
Isa.
‘Hy weet myn min.
Alf.
En zo ontydig straft.
Och! of de Hemel ons al kinderen verschaft;
Wat haat het als zy zoo ontydig gaan verlooren.
Isa.
Hoe! is'er iemant dan verongelukt?
Alf.
Myn ooren
Die hebben met verdriet dees tyding aangehoort!
Ja Isabella, ja, uw Broeder is vermoord:
Hy leit in 't bloed gestort, en ik helaas in tranen.
| |
[pagina 29]
| |
Isa.
O Hemel! laat myn zucht de weg tot straf nu banen,
Op dat myn broeders dood gewroken word, ach! ach!
Moet ik, en Vader noch op zynen ouden dag
Beleven zulk een ramp! Wie heeft zyn helsche handen
Geschent aan Broeder, zeg, wie was 't, die hem vermanden?
Alf.
De Hertog door zyn volk.
Isa.
O Hemel! wat is dit,
Dat zulk een lust tot moord noch Ferdinand bezit,
En prikkelt hem tot kwaad om zoo zyn eer te schenden,
Op, Vader, en verzoet het zuur van dees elenden,
Of ik voel, aangedaan met dappre heldenmoed,
My moedigen tot wraak.
Alf.
Myn kind, 't vergote bloed
Herstelt men niet door wraak; de Hertog ondertussen
Wil dat ik noch zyn hand als vriend zal komen kussen.
Isa.
O valsche Moordenaar! doch waar is 't lighaam van
Myn doode Broeder? elk betoon het geen hy kan,
En laat de laatste eer, met pragt, en staat geschieden;
Een eer die hem betaamt, als een der Edellieden.
Alf.
Zyn dood verdient een eer die ik betoon met pyn.
| |
Vierde tooneel.
Licaste, Dorante, Alfonsus, Isabelle, Kleodorus.
Lic.
HElaas! myn Heer! dat wy nu hier gekomen zyn,
Vergroot uw smerte; want uw Zoon is wel gevonden,
Maar zoo mishandelt, door de talleloze wonden,
Dat hy niet kenbaar is van al 't vergote bloed,
Dat hem geheel bekladt. En zo ons dees zyn hoed
Niet had te recht gebracht, ik zou voorzeker duchten
Dat het uw Zoon niet was. De moorders voor haar vluchten,
Die hebben hem noch gants geplondert na zyn dood;
Wy zochten yverig naar hen; maar in dees nood
Zyn zy geweeken, en de straf daar door ontkomen.
Oor.
Wy hebben naar 't bevel van u hem meê genomen.
| |
[pagina 30]
| |
Gy kunt 't mismaakte lyk met mededogen zien.
Alf.
Myn zinnen staan bestort.
Kle.
Doch moet de wraak geschien.
Alf.
O hemel! wat is dit!
Isa.
Helaas!
Alf.
Wie moet niet schrikken,
Als hy dit Treurspel ziet, op elke oogenblikken?
Wat hart is zo verhart, dat het geen tranen laat?
Ween, Isabelle, ween, en hou de zelve maat
Die Vader houwt, beween uw broeder, stort uw traanen,
En wilt des hemels gunst om mededoogen maanen,
Zo zal Rechtvaardigheit de strat volvoeren, ach!
Myn kind, myn een'ge Zoon, moest gy dit hart gelag
Bezuuren, moest de moord u zoo ontydig scheiden
Van Vader. Waardig Kind, ik zal u haalt geleiden,
Daar gy my nu verwagt, en dit mishandelt lyk
Dat u gants niet gelykt, dat zal ik, tot een blyk
Van 't vaderlyk gemoed, een brave uitvaart geven,
En zo de Hemel my noch langer spaart in 't leven,
Zo zal ik aan de wraak gedenken; want myn bloed
Uw bloed dat noodigt my, en kookt van overmoed:
En deze wonden gaan zo diep in myn gedachten,
Dat myn verstand nu holt, den arm die u die brachte
Heeft my met u geraakt, en dat myn lot vertraagt
Geschiedt om dat myn ziel noch deez' elende draagt,
Daar gy van vry zyt, ik moet ook zo lang noch leven
Tot ik de moordenaars haar straffe heb gegeven,
Maar ach! waar tracht ik naar? helaas! myn magt die is
Te kleen, myn Zoon, ik geef genoeg getuigenis,
Hoe myn genegentheit de wraak een weg wil banen,
Maar ach! ik ben te zwak, en boet myn lust met tranen.
| |
Vyfde tooneel.
Klarine, Alfonsus, Isabelle, Kleodorus, Fabritius.
Kla.
HElp, help; ik sterf van schrik.
Alf.
Hoe nu? zyt gy berooft
| |
[pagina 31]
| |
Van zinnen?
Kla.
Ach! ik beef.
Isa.
Wat deert u, zeg?
Kla.
Gelooft,
Ik heb...
Isa.
Wat hebt gy? spreek, laat ons niet langer wagten.
Kla.
Ik heb een spook gezien, Mevrouw, och! myn gedachten
Benaauwen my zo zeer, dat ik naauw weet, waar ik
My bergen zal, 't verschynt my yder oogenblik.
Alf.
Verliest gy uw verstand?
Kla.
Neen zeker, want myn oogen
Die hebben 't zelf gezien, dies ben ik niet bedroogen.
Zie daar verschynt het weêr; ik vlucht.
Alf.
Ach! 't is myn Zoon.
Isa.
Het is myn Broeders geest.
Alf..
Zyt gy niet by de doôn.
Myn kind? hoe komt gy hier? of komt uw geest hier spoken,
Om ons te melden, hoe uw varsche wonden rooken
Van 't laauwe bloed? of ben ik in een droom verwart?
Spreek op, wat meldt gy ons? is 't blyschap, of is 't smart?
Fab.
Myn Vader, schrik niet, want uw zoon is noch in 't leven,
Ik ben geen schim, noch spook, maar 'k heb my hier begeven,
Om u te melden hoe dat ik het doodsgevaar
Ontkomen ben, verheug u zelven dan, en haar:
Maar laat my toe dat ik myn rampen mag betreuren;
Want levende mag my het leven niet gebeuren,
En in dees nacht had ik myn vryheit al gezocht,
Had ik u door myn dood geen droef heit aangebrogt.
Wilt my dan naderen, en onbeschroomt omarmen.
Alf.
Ach! wil den hemel zich dan myner noch erbarmen,
Myn zoon.
Isa.
Myn broeder.
Kle.
Vriend.
Alf.
Ik heet u wellekom
Als een herbore zoon.
| |
[pagina 32]
| |
Fab.
Tot myn verdriet.
Alf.
Waarom?
Fab.
Om dat ik heb betrouwt die my nu heeft verlaten:
Ik heb gemint, en myn beloonster gaat my haten:
Ik dacht dat ik de trouw in beî myn armen had,
En nu ik 't recht bezie, heb ik 't bedrog gevat.
Die onder 't zwarte kleed haar ontrou hiel verborgen,
Van voren het verraad dat my nu wou verworgen,
En het onnozel bloed in deze nacht gestort,
Zou 't myne zyn, had ik haar voorneêm niet verkort
Door myn gezwinde vlucht, en onverwagt verbergen,
Waar door ik 't lyf behiel, om hare wraak te tergen;
De duisternis was my behulpzaam, en een poort
Die my beschutte, wyl een yzelyke moord
Door haar geschiede; want terwyl dat zy my zogten,
Ontmoette hen een man dien zy om 't leven brogten
Vermits zy hem voor my aanranden; want 't bescheid
Wiert haar benomen door de naare duisterheit,
Dies moest d'onnozelheit voor my het leven laten:
De galm van deze moord klonk voort door alle straten,
En wyl zy 't doode Lyk daar lieten, woud ik my
Verzek'ren voor 't gevaar; dies voegd' ik my daar by,
En trok het uit, en wou 't myn kleedren aan gaan trekken,
Om alle twyfeling ten vollen te bedekken;
Maar hoorende gerucht, zoo vlood ik voort van daar,
En smeet zyn klederen in 't water, dat ik maar
Bedekt mogt blyven, 'k liet het naakte lichaam leggen,
En myne hoed daar by, op dat die 't zag mogt zeggen
Dit is Fabritius, die na zyn dood noch is
Geplondert. 'k Heb my voort in deze duisternis
Tot hier begeven, om myn voorval te verhalen.
Wie zag ooit trouwe min met zulk een loon betalen?
Alf.
Myn Zoon, ik sta verzet om 't geen gy meldt, hoe groot
Is het geluk, dat gy ontkomen zyt de dood,
Waar op de Hertog zig gewislyk zal beroemen,
Maar 'k moet de ontrouw van Klimene ook verdoemen,
| |
[pagina 33]
| |
Waar meed' zy u nu heeft beloont; wel aan, myn kind,
Verlaat haar ook, nadien zy u niet meêr bemint,
En wilt het leven meêr als hare liefde achten,
En nu zy u verlaat, wilt u voor haar ook wachten,
Begeef u voort van hier, ontvlucht het woeden van
Den Hertog, die u doch steets zal vervolgen; dan
Verzekert gy uw lyf, uw leven, en uw Staten.
Fab.
Maar, Vader, zou ik dan Klimene zo verlaten?
Alf.
O ja! met recht, doordien dat zy u eerst verlaat,
Haar voorgang nodigt u tot dit gevolg: haar daat
Is trouweloos, wilt gy aan haar noch trouw betoonen,
Nu zy uw liefde met versmaatheit gaat beloonen?
Fab.
Helaas! of schoon myn Lief voor my afkerig is,
Haar schoonheit heeft geen schuld, myn Vader, 'k weet gewis,
Haar aangenaam gelaat, en tintelende oogen,
Zo vol aanminnigheit, die hebben geen vermogen
Van ontrouw by haar, zy houdt op van minnen; maar
Niet van bemind te zyn, schoon dat de ontrouw haar
Verzelt, noch zal de trouw in myn gedachten woonen:
Myn ziel bemint haar noch, schoon zy my haat: ô Schoone!
Ik heb my te vergeefs op uwen eed vertrouwt,
Doch blyf volstandig, schoon myn hoop blyf onvolbouwt.
Alf.
Laat af van deze reên: vlei niet dees ongetrouwe,
Wilt uw genegentheit door 't afzyn haar onthouwe.
Vergeet uw' laffe min, voldoe myn zorg, gewis
Uw eer tot voordeel, en tot uw behoudenis:
Laat dan myn raad u in dit voorval vry behagen.
Fab.
Maar Vader, zal ik...
Alf.
Zwyg, en wilt dit niet vertragen,
Weêrstreef niet meêr het geen uw Vader u gebiedt;
Vertrek naar Karels huis eêr u hier iemant ziet,
En neem uw gang, met het getal van weinig mannen
Voort naar Florencen toe, en wilt uw liefde bannen,
Daar heb ik vrienden die u veilig voor dees storm
| |
[pagina 34]
| |
Bevryden zullen, ga dan heen, of ik hervorm
Het Vaderlyke hart, om u met zorg beladen.
Isa.
Zou deze togt zo ver myn broeder ook wel schaden?
Alf.
Myn Isabel, gy voelt een averechtze pyn,
Dees reis die valt u zwaar in een verbeelde schyn;
Want zo het noodlot ons verdriet brouwt, wie is 't nader?
Als zuster toont gy u, ik handel als zyn vader.
Het is my meerder vreugd te hebben eenen zoon
Afwezend, als hem droef te tellen by de doôn.
Dees reis, die ik u raad, den Hertog zal bedriegen,
Ik zoek hier door zyn min, uw pyn in slaap te wiegen,
En deze zaal met rouw behangen, zal hem voort
Uw dood gelooven doen, te meêr, als hy myn poort
Uw wapens ziet bekleên; en om meêr schyn te geven,
Dat gy door zyn geweld benomen zyt van 't leven,
Zal ik 't rampzalig lyk, als of het u ten zoen
Geschiede, voor elks oog een brave uitvaart doen;
Dan zal geen mensch uw dood in twyfel kunnen trekken,
Dies geef u vaardig heen, de nacht kan u bedekken.
Fab.
Helaas! myn ziel die wordt van liefde en schrik beknelt,
Nu vrees ik myne vlucht, en dan het streng geweld,
't Welk my hier blyvende, door d'Hertog zou geschieden,
Dus kan ik levende myn dood geenzins ontvlieden:
Want 't zy ik hier verblyf, of dat ik ginder ga,
In elk een hoek volgt my een ry van rampen na.
Alf.
Nu breek dit marren af.
Isa.
Myn Broeder, moet het wezen,
Zoo neem uw tyd in acht, de starren moê gerezen
Zyn reets aan 't dalen.
Fab.
Wel, indien het wezen moet
Zal ik vertrekken, och! wat dat de schrik niet doet.
Alf.
Vaar wel, de hemel zy uw leidsman.
Isa.
Die behoede
U op dees tocht, en houw de ontrouw haar ten' goede,
Die u hier toe bewoog, ach Vader! kander wel
| |
[pagina 35]
| |
Rampzaliger in min, als Broeder zyn, ik stel
Hem by een die 't geval komt op den troon te heffen;
Opdat hem naderhand te zwaarder plagen treffen.
Alf.
Myn dochter... maar wat 's dit? hoe keert gy zoo verbaast,
Fabritius? spreek op.
Fab.
Ach! berg my met der haast.
Alf.
Waarom?
Fab.
Om dat ik ben door mijn vertrek verraden.
Dees vlucht door u geraên, zal my gewislyk schaden;
De Hertog komt met al zyn volk ons nader; en
Het toortslicht heeft my voor zyn oog ontdekt; ik ken
Nu niet ontvluchten 't kwaad, dat 'k trachtte te ontvlieden.
Alf.
Zal 't eene ongeluk na 't ander dan geschieden?
Fabritius, ga voort, verberg u in 't vertrek
Van Isabel. Ik hoor beneden al gesprek,
En ga de Vorst te moet dien ik wel eêr bezinde.
Isa.
Helaas! ik vrees dat hy myn Karel daar zal vinden;
Myn broeder laten wy uitblussen 't fakkellicht,
Zoo blyft gy ongezien. De zwakheit gaeren zwicht
Indien haar groot geweld komt schigtig overmannen,
En toorn by toorn, en kracht by krachten aan wil spannen.
Kar.
Het ligt is uitgeblust, 'k vertrek; maar 't is gedaan,
Hier komt de Hertog met Alfonsus weder aan,
Dies moet ik mijn besluit veranderen, en blyven,
En hooren 't oogemerk van Ferdinants bedryven.
| |
Zesde tooneel.
Hertog, Alfonsus, Karel, Valerius, Krates, Mannillus, Licaste.
Her.
TErwyl uw ongeluk beklag verdient heeft, kom
Ik zelf, Alfonsus, met myn gantsche Adeldom,
Dat ik te kennen geef, hoe zich een Vorst, na 't hoonen.
Kan strafbaar, en daar by ook mededoogend toonen,
| |
[pagina 36]
| |
Ik heb de dapperheit, gehuisvest in een borst
Vol moeds, altoos bemint; maar als de hoogmoed dorst,
Om tegenstribbeling de Vorsten te verschaffen.
Dan is de Vorst verplicht, om zulk een kwaad te straffen;
Dit heb ik ook volbragt: en had uw trotse zoon,
Die nu gereekend wordt te zyn al by de doôn,
Myn Hoogheit niet misdaan, in 't byzyn van Klimene,
Hy waar noch levendig, hoewel ik niet derf mene'
Dat hy gesturven is; want by myn magt ik zweer,
In levende gedaant, zag ik hem daatlyk weêr,
Hoewel voorvluchtig; want verbaast door myn ontmoeten,
Gaf hy zyn oog uw huis, en aan myn oog zyn voeten,
Zoo dat ik naauwlyks weet in dees gelegentheit
Of't in der daad zoo is, dan of ik word verleid:
Dies bid ik u dat gy als een oprechten Vader
Aan ons de zaak ontdekt, want niemant gaat die nader
Als u en my, uw bloed hangt hier in wederwigt
Met myne magt; gy zyt tot deze zaak verpligt.
Alf.
Nu dat ik tot myn pligt vermaant word, laat uw ooren
Dan ook de klaagreên van my, oude en gryze, aanhooren;
En denk hoe zwaar het valt dat die een stut behoeft,
Daar van berooft wordt eêr hy 't steunsel heeft beproeft.
Myn hooge ouderdom, en afgeslete jaren,
Van u zoo lang gebruikt als zy u dienstig waren,
Die hebben veel beleid, maar nooit zoo veel gedaan
Dat in myn oude dag my iet te goê kan staan:
Myn zoon geteelt om in myn oude en zwakke dagen
Myn zwaren last, en 't juk te helpen onderschragen,
Die is my nu ontrukt; en daar myn hoop op was
Is nu helaas! verwelkt, gelyk als nietig gras;
Die schoone lente zon noch nauwelyks verschenen,
Is voor de zomertyd eiendiglyk verdwenen;
En ik, die zonder troost in droefheit leven moet,
| |
[pagina 37]
| |
Moet hooren dat men spot met zyn vergote bloed.
Wel aan, Licaste, kom en open de gordynen
Van 't Treurtooneel, laat hier 't mishandelt lyk verschynen
Voor d'Hertogs oogen, die nu niet gelooft dat hy
Gesneuvelt is, kom aan, voeg uw gezigt hier by,
En oordeel of dees, die niet roeren kan zyn voeten,
En zo verslagen leit, u kan op straat ontmoeten:
Hoe nu! wykt gy ter zyde en zyt gy zo bedeest?
Verbaast voor die gy nooit in 't leven hebt gevreest?
Kan dit mishandelt lyk u zo het hart ontroeren?
Waar henen zal de druk den Vader dan vervoeren,
Die steets het Treurspel van zyn doode zoon ontmoet?
Maar ik ben rekkelyk, ik weet wat dat het doet,
Ik word wel droevig, maar word nimmer onverduldig,
Door dien hy was aan u zyn lyf en leven schuldig;
Maar had myn dienst voor 't Ryk zijn misdaad voorgestaan,
Hem was meêr heil geschied, of minder kwaad gedaan.
Her.
‘De Vader klaagt met recht, en door de rouw bewoogen,
‘Schuift my bedektelyk mijn fouten onder d'oogen
En 'k voel my ook geraakt. Alfonsus, nademaal
Ik nu verzekert ben van zyne dood zo haal
De droef heit niet meêr op om onze ziel te pynen:
Maar wat doet Karel hier, en dat zo spâ, verschynen?
Kar.
Hier moet het veinzen my eenschursel strekken: Heer,
't Schynt ik gekomen ben, om altijt meêr en meêr
Elende en ramp te zien als ik wel meen t'ontmoeten:
Ik kwam hier om de rouw, des Vaders te verzoeten,
Door aanspraak, zo als ik, de tyding had verstaan,
Door het gerucht dat in dees nagt is omgegaan,
Hoe dat Fabritius elendig was verslagen;
Maar ach! ik mag dees uur, dat voorneem' wel beklagen,
Door dien zyn bleeke geest zo yselyk, en naar
My voorschoot, toonende zijn borst, 't bebloede haar,
't Mishandelt aangezigt, zo gruwelyk geschonden,
| |
[pagina 38]
| |
Dat het niet kenlyk scheen, de talleloze wonden
Die gaapten, d'aarde was bepurpert met het bloed,
Dat van zyn lighaam droop; zyn fiere overmoed,
Borst uit met zuchten, dat heel yslyk dreunde in d'ooren,
Zyn spraak, waar meê hy eêr de Joff'ren kon bekooren,
Was hees, en droevig; ik, door dit gezigt verbaast,
Ontweek het schriklyk spook, en vlood doe met der haast
Hier in, zyn Hoogheit is op 't zelfde pas gekomen,
En heeft ook moogelyk die nare geest vernomen.
Her.
't Is waar, een wyl verleên verscheen my ook die geest
Wiens spook gy my beduidt, hoewel van my gevreest
Was egter niet zo naar als gy my gaat verhalen.
Ik heb de spooken vaak geagt voor logentalen
Wanneer men die beschryft in al haar handel naar
En yzelyk. My docht dat dezen levend waar,
'k Weet van geen bleek gezigt, of tallelooze wonden.
Kar.
Zyn Hoogheit heeft gewis die zelfde geest gevonden,
Her.
Het geen my 't meest ontroert is 't wonderlyke beeld
Dat door uw zeggen my diep in gedagten speelt.
Alfonzus, vaar nu wel. 'k heb straf naar schuld gegeven,
Alf.
'k Geleid zyn Hoogheit.
Her.
Neen, door dien dit is bedreven
Zyt gy door uwe rouw van deze pligt verschoont.
Gy hebt genoeg aan my uw dienstbaarheit betoont;
Uw dienaar zal my wel tot aan de poort verzellen. bin.
Alf.
O Karel! nu gy dit zo aardig kunt vertellen
Verblyfik in uw schuld, en word daar door verpligt.
Kar.
Myn diensten zyn, myn heer, voorwaar van geen gewigt.
Doch heb ik noch een ding te zeggen voorgenomen.
Laat straks Fabritius, in onze wooning komen,
Terwyl hy ongezien zich veiligt voor gevaar.
Ik volg al ylend den verbaasden Hertog naar,
Zoek hem, zo 't doenlyk is, zyn voorneem' af te raden. hin.
Alf.
Fabritius, nu gy voor ditmaal zonder schade
Des Hertogs toorn ontspringt, zo maak u morgen voort,
| |
[pagina 39]
| |
Spoeit naar Florensen u voor 't opgaan van de poort.
Fab.
Myn heer...
Alf.
Ik wil van u geen tegenspraak gedoogen,
Gy kwetst door dit te doen, het vaderlyk vermoogen
't Geen u gebiedt, gy weet myn woorden zyn uw wet.
Omarm my noch voor 't laatst.
Isa.
Myn vrees is vast gezet,
Myn broeder zal zich niet dees wetten onderwerpen.
Fab.
Om uw gebod te doen zal ik myn kragten scherpen.
Vaar wel dan, Vader, en gy Zuster.
Alf.
Waarom zal
Fabritius naar my niet hooren?
Isa.
Het geval
Voert hem gewisselyk naar 't huis van zyn Klimene
Die hy bemint; en of dees smaat hem is verschenen,
Zyn liefde blyft tot haar gewislyk onverzet.
Alf.
Zo dient zo 't mooglyk is by tyds daar op gelet.
Zo dra den dag genaakt kunt gy by haar verschynen;
't Is nagt, neem nu uw rust.
Isa.
De Hemel laat verdwynen
Dees wolk van rampen die nu dryven om ons hooft:
Want nu ben ik ontstelt, en van myn vreugd berooft.
|
|