| |
| |
| |
De spookende. minnaar.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Karel, Klarine.
't SChynt of ik door de vreugd myn drift niet kan betomen
Klarine, nu ik heb uit uwe mondt vernomen,
Hoe Izabel my mint: en dat zy mede voelt
Het vuur, dat zo lang heeft in deze borst gewoelt.
O Liefde! die myn ziel gebragt hebt tot meêdoogen,
Ik zal u dank baar zyn, nu zy, het geen haar oogen
Eerst kwetsten, weder heelt. ô aangename nagt!
In u ontmoet my 't geen ik nimmer had verwagt.
Geloof my, uw geluk is nu zo hoog gerezen,
Myn Heer, dat gy voor geen verandring hebt te vreezen;
U zelve geenzins dan aan ongeloof verbindt,
Maar uw zwaarmoedigheit door deze vreugd verwint
Die u de liefde geeft, en acht het voor geen wonder
Dat Isabella dus verandert; 't is byzonder.
Der Vrouwen aard gemeen, dat hare haat in min,
En min zeer ligt in haat verkeert, en hare zin
Is door des tyds verloop deez minnevlaag deelagtig;
Was zy voor deezen ys, nu brantze eens zoo kragtig,
En door 't gevoelen van een aangename smart,
Betreurtz' haar strafheit, en verbant die uit haar hart;
Zo datmen klaarlyk speurt uit Izabels bedryven.
| |
| |
Dat die de min verwekt, niet ongewekt kan blyven,
En die de liefde nooit gesmaakt heeft, wordt zo vert
Door d'eerste vlam verrukt, dat nooit verwonnen hert
Zig zelf verwonnen geeft; nu kunt g'uw heil gebruiken,
Myn Heer, naar 't u gevalt, uw lukstar kan niet duiken,
Indien gy dit bedenkt, dat Izabelle, zoo
Ik zal deez blyde maar aan u naar eisch vergelden;
Maar gy moet noch aan my, op myn verzoek dit melden;
En zeggen wie u heeft aan my gezonden.
Indien ik niet voor u zal veinzen, Izabel,
Doch met een streng verbod, om 't minst van harent wegen
Te melden; maar myn Heer, 'k heb nooit voor u gezweegen
Al dat zy my ontdekt: want gy hebt my verpligt
Door uw mildadigheit, dies kan ik het gewigt
Van haren raadslag niet voor uw gehoor verheelen.
Maar of't geluk uw ziel nu komt met vreugde streelen,
Het is veranderlyk, dies wil de zaak vooral
Aan niemand melden; want gy zouwt uw ongeval
Hier door verwekken, en licht haat voor min verkrygen.
En die te regt bemint, die moet wel kunnen zwygen.
Doch uw voorzigtigheit zal dit wel gade slaan:
Ik neem vergeefse zorg met u dit aan te râan.
Uw raad gevalt my wel, ik kan uw zorg niet laken,
Maar 'k moet haar broeder deez' myn vreugd deelagtig maken;
De vriendschap tusschen my en hem bindt my daar toe,
Hy is myn deelgenoot in leed en blydschap, hoe!
Ik zou ondankbaar zijn, zoo 'k dit voor hem verbergde.
Och! had ik doch gedaan, het geen Mevrouw my vergde,
| |
| |
'k Heb vrezende voor kwaad, dit kwaad noch niet gevreest.
Myn Heer, zyt gy niet by uw zinnen? is uw geest
Benevelt? wilt gy dit haar broeder openbaaren?
Zo zyt gy wel te regt by die te evenaaren
Die na een zwaare storm van winden, in de mond
Der haven schipbreuk lydt. Haar Broeder zal terstond,
Als hy uw liefde weet, uw voorneem' gaan beletten.
Doordien zyn Vader hem alleenig uit wil zetten
In vrydom van al 't goed, als eenigst' erfgenaam,
Uw lief in 't klooster; dan zal hy alleen de naam
Bekleden, als een zoon die eenig is gebooren.
Heeft dan Alfonsus zyn barmhertigheyt verlooren?
Gewis zyn zoon die is zo wreed niet, 'k ken zyn hart,
Myn blydschap is zyn vreugd, myn droefheit is zyn smart
Dies is 't onmogelyk, nu wy zo zyn verbonden,
Dat hy gedoogen zou, dat ik door al de wonden
Die my de liefde geeft, zou sterven, neen! ik weet
Dat hy om myn verdriet zyn blydschap ook vergeet.
'k Geloof niet dat de band van vrindschap zo kan binden;
Want daar de eigenbaat regeert, zyn weinig vrinden.
Ook mint men staat en goed vry meêr als trouw en eer,
En heeft me' een lieve vriend, men lieft zig zelf noch meêr
Wilt uw geheim dan aan geen vrienden openbaaren;
Want 't baart maar naberouw, en innerlyk bezwaaren;
En heimelyke schat is aangenaam en zoet.
Onthouw dan 't geen ik zeg, en neem het vry voor goed:
Bedenkende het is de raad van Isabelle.
Wel aan, als zy 't beveelt zal 'k my gehoorzaam stellen,
En onze vriendschap moet nu wyken voor myn trouw.
Maar zou 't wel moog'lyk zyn, Klarine, om Mevrouw
| |
| |
Gy kunt het wel besteken,
Ay gun my dit genot dat ik myn lief mag spreken.
Ik zal op uw verzoek myn best doen. 'k ga.
En neem dit meê tot een belooning, van al 't goed
Dat myn verliefde ziel heeft door uw hulp genoten.
Nu wordt de kerker van myn lyden opgeslooten,
De liefde baant me een weg tot vryheit, 'k zie de zon
Van myn geluk nu in deez' nacht opryzen. Kon
De Hemel wel meêr vreugd in myn elende geven?
'k Was dood door wanhoop, nu doet my de hoop weêr leven,
De boeister van myn ziel hervormt haar killig hart,
En draagt myn banden meê, tot ligting van myn smart:
Maar zagt, my dunkt dat ik de deur weêr hoor ontsluiten,
Opdat myn Isabel haar minnaar mag van buiten
Inhalen, 'k volg u dan, schoon dat de middag-zon
Ons niet bestraalt; want myn verliefde ziel en kon
Niet duuren van die geen, die ik zo trouw bezinde.
| |
Tweede tooneel.
Fabritius, Karel.
HEeft dan de Hemel 't hart van twee getrouwe vrinden
Haar Broeder, 'k ben misleid.
Vereenigt is? kan niet deez nagt u zo verbinden
Om met het morgen ligt, myn morgen-vreugd te vinden?
Of zoekt gy nu zo spâ noch deel te hebben, van
De vreugd die niet alleen by my verblyven kan?
Wel aan, ik zal die dan aan u, myn vriend, ontdekken,
Opdat het u, en my, tot blydschap mag verstrekken.
Hoe aardig veinst hy, om myn wit te weten.
| |
| |
Gy weet hoe dat ik lang Klimenes hart verkoor
Tot rustplaats voor myn ziel, zo kragtig in vermogen:
Nu heeft de tyd geenzins myn hoopend hart bedrogen.
Ik heb die haven in myn schipvaart aangedaan,
En anker aan de reê; de stormen die 'er gaan
Van nyd en afgunst, vriend, die mogen my niet deeren,
Haar kalmte zal myn schip voor schipbreuk wel verweeren,
Nu veiligheit voor ons een goede rust belooft;
In 't kort, ik ben aan myn Klimene vast verlooft,
En niemant als de dood kan onze harten scheiden.
Is 't mogelyk? heeft u 't geluk zo kunnen leiden
Tot zulk een zoet genot! gelooft het voor gewis,
Myn Heer, als dat 'er niets in deze weereld is
Dat my meêr blydschap geeft, als deze vreugde reden,
Gy kunt nu door't geluk uw rampen ondertreden;
Gy hebt gewonnen; 't best dat ooit een minnaar wint,
De vriendschap die zo vast de harten samen bindt
Vergroot, ik ben aan u; en gy aan die gebonden,
Die uwe ziel regeert, en kwetst met zoete wonden.
| |
Derde tooneel.
Klarine, Fabritius, Karel.
MYn Heer, zo 't u gelieft, treê in, Mevrouw die wagt,
‘Ach! ik ben verbystert, zagt,
‘Nu moet ik veinzen. Waar mag Karel zig versteken?
Of wilt gy nu niet spreken,
Klarine? zeg wat wil myn zuster Isabel?
Zy wou haar blydschap u ontdekken, Heer.
My hier toe willig, want nu dat my is beschoren
Een loi zo aangenaam, als bitter van te voren,
Verveelt 't geluk my niet dat hier uit spruit, dies kom,
| |
| |
Myn Heer, treê met my in, vermaak de Bruidegom,
En wees de vreugde nu met Isabel deelagtig.
| |
Vierde Tooneel.
Klimene, Karel, Fabritius.
IK hoor zyn stem, 't geluk begunstigt my nu kragtig.
Ik ben aan u verpligt door dit gebod. ‘myn min
‘Vindt nu gelegentheit, en een gewenst begin.
Myn Heer, door uw geluk is myn vermaak gerezen.
Ik hoor een stem, wat mag dit wezen?
Myn Vriend, vertoef hier wat, terwyl ik ondersta,
Te vragen, wie my hier mag zoeken: want 't is spâ.
Ontstel u niet, schoon gy Klimene hier mogt vinden.
Klimene? hoe zyt gy 't? myn Ziel? myn Welbeminde?
Wat zorgen dryven u zoo ylend in der nagt?
Och, dat gy 't ra len kost!
Hoe dus myn Ziel? ik wagt
Nu ik u heb zo spâ gevonden,
Verheug ik my, hoewel aan droef heit meêr verbonden,
Doordien de vreugd die ik u met myn liefde gaf,
Verdrukt wordt door de druk, en snydt de blydschap af.
Verwonder u niet eens in deez ontsteltenisse,
Want door des Hertogs min moet ik uw byzyn missen.
D'oorzaak van zulk een verandering,
En tegenspoed, die myn verliefde ziel ontfing,
Is grooter alsze schynt, want Vaders zwakte, en lyden,
Was d'oorzaak dat my eerst de Hertog kwam bestryden;
Want toen hy Vader eens by krankheit had bezogt,
(Een eer die onze min wel veilig missen mogt,)
Verliefd hy voort op my, schoon dat de brakke tranen
Myn glans ontsierden door haar zilte pekelbanen;
Die waren in zyn vlam slegts olydroppen; want
| |
| |
Daar 't hem verkoelen zou, verwekte 't grooter brand,
En een ondraaglyk vuur, 't welk hem naar 't brein geslagen.
Verwekt tot geile min, om u en my te plagen.
Dryft hem tot razerny, en ons tot ongeluk;
En dat ik u zyn lust niet eerder openbaarde,
Deed' d'hoop, dat door de zorg, die hem in 't Ryk bezwaarde,
Zyn min verandren zon; en nu zulks niet geschiedt,
En hy hier in volhardt helaas! tot ons verdriet,
Zo kom ik in dees nagt, en dikke duisternisse,
Aan u ontdekken, Lief, dat ik uw min moet missen!
Hoe missen? ach! wat raad?
Heeft my aan 't ongeluk, uw ziel aan Styx gewyd;
Dies bid ik wilt u doch uit dit gevaar begeven,
Want door uw dood zou ook geeindigt zyn myn leven.
Mistrouw de zorg niet die my in deez donkerheit
Tot u gedwongen heeft; maar maak u voort bereid
Om met den dag naar een gewenster plaats te vlugten,
Verlossende u van leed en my voor droeve zugten:
Vertraag dit niet, want ziet uw heil bestaat hier in;
En zo gy my bemint, zo zorg voor 't geen ik min.
O onverwacht gebod! Klimene, zou ik derven
Uw aangenaam gezigt, en zo glendig zwerven?
Wat onrechtvaardig lot is dit? Hoe! moet ik dan
Myn dood verhaasten, door uw zin te volgen? kan
Ik vlugten op een tyd, en leven? ach waar heene
Strekt dit besluit, ey zeg? minwaardige Klimene?
Of hegt des Hertogs min in uwe ziel? verveel
Ik u hier blyvende, vergode Maagd? en streel
Ik my met ydle hoop, terwyl dat uw gedagten
Door 's Hertogs min vervoert, naar kroon en scepter tragten;
En is myn staat voor u te kleen? ach! zo beklaag
Ik dan met regt de min dié ik Klimene draag:
| |
| |
Want 'k kryg ondankbaarheit tot myne trouw belooning.
De Hertog triompheert in hare ziel als Koning
Van myn bezit, en ik die eerst die troon bezat,
Leg nu door 't ongeval verworpen. 't Brakke nat
Barst my uit d'oogen; maar waarom? 't is doch verloren.
Klimene heeft met recht des Hertogs min verkoren,
Want nu verkrygtz' een staat, die haar myn staat nooit gaf.
Wel klim dan naar de troon, ik daal voort naar myn graf.
Helaas, Fabritius! durft gy myn trouw mistrouwen,
En die u vast bemint voor zo ligtvaardig houwen?
Wat razerny is dit? veragt gy dus myn min,
En ziet gy 't geen ik heb gedaan niet dieper in?
Waar heeft stantvastigheit getrouwe min bedrogen?
Vlucht slegts een tyd, nooit heeft my 's Hertogs kroon bewogen
Tot min, want uwe min schat ik veel meêr, als al
Dat d'Hertog nu bezit of ooit bezitten zal.
Dies vlugt voor zyn geweld.
Ik ben geheel te vreeden,
Door dien gy my vernoegt door uw standvaste reeden.
Maar d' ongestadigheit, die ons 't geval betoont,
Hebt gy te veel gevleit, of ik te veel gehoont
In dit besluit. Want ziet dit brengt my in beduchten
Dat gy my trouw bemint, en echter raadt tot vluchten,
Kan een genege hart toestemmen in een raad
Die kwader is helaas! als 't allerkwaadste kwaad?
Gy zorgt, en uwe zorg berooft my van het leven,
Zal ik, om kwaad t' ontgaan, my in meêr kwaad begeven,
En laten u alleen, beknelt in handen van
Een mede minnaar? neen, ik schei'er zo niet van.
Ik heb myn trouw aan u, en gy aan my gezworen;
En door deez' vlugt ging trouw en eer gelyk verloren;
Dies haat ik uw besluit: en als ik sterven moet,
Zo laat Ferrare dan de sterfplaats zyn; myn bloed
ls hier gewonnen, 'k wil het hier ook weêr verliezen.
| |
| |
Men moet in 't grootste kwaad, van tween het minste kiezen.
Indien gy blyft zyt gy gewis verloren, daar
Gy vluchtende u kunt verbergen voor 't gevaar:
Uw vlucht zal tot uw troost en voor een wyl verstrekken;
Daar zo gy blyft de dood u wis zou van my trekken.
Neem dan myn zorg in acht, bezie myn tranen, en
Bemin de trouwe raad die ik u schuldig ben:
Och spoed u, want my dunkt ik hoor den Hertog woeden.
Zal ik uw wreed besluit dan volgen? wie vermoedde
Die ongestadigheit van 't nootlot? ach ik ben
Hy is gelukkig die zig ken
In droefheit toomen en in wellust maar gebruiken.
Zal myn opgaande zon dan voor haar middag duiken?
En moet myn vreugdedag verand'ren in een nagt
Van elend? ach! waar heeft 't geval my toe gebragt?
Die 't ongeluk ontgaat, verzekert lyf en leven,
Gy wordt hier toe door dwang, en niet door waan gedreven:
De Hertog yvert naar uw dood, en zyn geweld
Is groot, ontvlugt dan 't kwaad dat u steets lagen stelt.
De Hemel, hoop ik, zal ons wel een uitkomst geven,
Verberg u tot den dag, want 's Hertogs volk, gedreven
Tot een vervloekt besluit, vervolgt u overal.
Vaar wel, bevry u zelf, en my voor ongeval. bin.
Vaar wel. Ach! Karel, hebt gy ook de ongelukken
Verstaan, die myne ziel met zulk een druk verdrukken?
O ja. en of 't geval u nu zo tegen is,
Schep echter moed, ik zal door de verbintenis
Die ons verbindt, myn trouw in dit geval betonen;
En u, indien 't u lust, van deze vlugt verschonen.
Helaas! hoe kan dat zyn, de Hertog heeft zyn wagt,
Op my gestelt, hy woedt, hy raast by dag en nagt,
Om 't vuur van onze min met hartebloed te dooven.
Wie zig steets 't kwaad verbeeldt, kan nimmer 't goed gelooven.
Uw agterdogt vreest al te veel, en dat besluit
Vertraagt uw heil, en regt in 't minst geen voordeel uit.
| |
| |
Dies weest getroost, want 'k zal uw leed met zoet doormengen;
En om uw lyden te vermindren, wilt gehengen
Dat ik 't geheim ontdek; u heugt noch wel, hoe kort
Geleên Italien van tweedracht wiert bestort,
Daar 't binnenlands krakeel de tweedragts standaard voerde,
Wiens scheuring 't gantsche land zoo onverwacht ontroerde,
Dat yder sidderde, wyl 't onheil ongeheelt
Meêr toenam, en al 't volk zich in twee deelen deelt;
Waar door de ramp vergroot, die eerst niet wierdt genezen;
D'oneenigheit bestont uit Guelphen, tegen deze
De Gibellinen zich doe stelden met geweld,
En hadden onder hen een Opperhoofd gestelt,
Waar toe myn Vader wierdt verkozen, voor de eene,
En aan de andre kant de Vader van Klimene.
Maar d'Hertog vrezende voor grooter kwaad, belet
Dit oproer door zyn magt, die zich hier tegen zet,
En stuit d'oneenigheit door het gezag, daar 't woeden
Voor aarzelde, wyl elk een grooter slag verhoedde;
Maar daar de wraak zich in het hart zet, hecht geen vreê,
Hoe dier die is gestaaft; zulks toonde Vader meê,
Die, schoon het Ryk weêr in zyn eerste vryheit bloeide,
Zich niet als om de dood van zyn party bemoeide;
Dies nam hy tot de list zyn toevlucht, die zyn wraak
Verzekerde; want list, en moordlust, in een zaak
Vereent, volvoeren 't geen-'t geweld niet kan besteeken.
Myn vader, om dan 't leed hem aangedaan, te wreeken,
Liet graven in zyn hof een onderaardsche Myn,
Die uitkomt in het huis van uw Klimeen: maar zyn
Begonnen werk was naauw volbragt, of ziet door 't sterven
Most hy alleen niet 't licht, maar ook zyn voorneem derven.
Nu strekt myn Vaders list uw min tot voordeel, gy
Kont deze nare weg in uwe vryery
Voortaan gebruiken, en behoeft des niet te schromen,
Als kunnend ongezien by uw Klimene komen:
| |
| |
Dan wordt uw vlucht belet, en gy verkrygt door list
Een voordeel daar 't geweld in 't minste niet op gist.
O Hemel! kan myn leed zo veel meêd ogen vind en
Dat gy de gunst vermeêrt van twee getrouwe vrinden
Door zulk een raad? o Raad! die myn geluk ver groot,
Terwyl de nyd myn min uit al haar welvaart stoot.
Gy hoeft den Hertog noch zyn laagen niet te vrezen.
Wel aan ik zal de raad van u gehoorzaam wezen;
Verwagt my met den dag, terwyl ik vaardig ga
En openbaar 't geheim Klimene, die zo spaê
Aan my haar trouw bewees uit zorge voor myn leven.
Ik zal dan uw vertrek aan elk te kennen geven.
| |
Vyfde tooneel.
Fabritius, Hertog, Jacinte, Klimene, Valerius, Krates, Mannillus.
O Hemel! wat wil dit? Het is den Hertog, ach
Nu zal hy wis myn min belaagen!
Vry praalen met de zon, wy scheppen meêr behagen
Om in de duisternis die Schoone na te jagen
Die voor myn liefde vlucht: ô straffe Lukgodin,
Gy hebt my wel verzien met staat, maar in myn min
Ben ik misdeelt, nu moet ik op de uitkomst wachten;
Jacinte heeft belooft myn lyden te verzachten.
Daar komt zy. Ga verberg net toortslicht, en verwagt
My ginder met uw stoet. Hoe is 't Jacinte?
Klimene is verleid, wilt u niet onderwinden
Te spreeken; want zy meent Fabritius te vinden
Voor u: volg dan myn raad; zy nadert, en zy zal
‘Spruit dan 't eene ongeval
‘Uit 't ander? zal myn leed, en tegenspoed nooit enden?
‘Ik nader en bespie 't begin van myn elenden.
| |
| |
Myn Lief, wat 's uw verzoek? Hoe keert gy weeder?
‘Zv noemt hem Lief, nu is 't met my gedaan, 't bedrog
En geeft gy my weêr stof tot klagen?
Kunt gy het geen ik zo verzocht heb noch vertragen?
En kan een enkle nacht u niet weêrhouwen van
Klimene, die u zo bemint? ik zal het dan
Uw min toeschryven, en myn Lief dees fouwt vergeven,
Doordien myn ziel nooit wenst als in uw min te leven.
‘Kan ik dit hoorende gelooven? Ben ik ook
‘Betoovert? Is het droom? Of zie ik hels gespook?
Gy hoeft niet aan myn trouw te twyfelen.
Het is my aangenaam, verban dan d'achterdogt:
Gy mint hem, en gy hebt aan my uw trouw gezwooren?
Hoe staat gy dus verbaast, myn Hart?
Wat's dit myn Lief? gy antwoort niet,
Kan de genegentheit, en liefde, die gy ziet,
U niet vernoegen? of begeert gy diere eeden
Tot een bevestiging van myn getrouwe reeden?
Houd op, ondankbre, en zweer niet meêr,
Want ik geloof nu wel het geen ik hoor. Uw eer
Ach! hoe ben ik dus bedrogen?
En uw genegentheit in ydle wind vervlogen.
Des Hertogs razerny behaagt u meerder, dan
De liefde van uw vriend. Ga streel nu een tyran,
Die my vervolgt, en u hier na ook zal belagen.
| |
| |
Myn Lief, wat gaat u aan?
Hoe kan een Vorst verdragen.
Dees hoon? Myn lyfwagt, op, verraad, ontzet uw Heer,
Dat ik de haat, zo lang verkropt, niet zal verbergen,
Nu gy myn agtbaarheit met zulk een hoon komt tergen.
Dit gerucht vereischt iet, 'k zie te spâ
Waar toe heeft u de min gedreven!
Bedaar, ay vaar niet voort.
‘'k Zal my door nood begeven
Volg hem na, en breng hem voort om hals,
Zo wordt myn wraak voldaan.
Zal ik nu de oorzaak zyn? bedaar, ey staak dit woeden,
Herroep 't bevel, en wilt Fabritius behoeden.
O neen! uw smeeken is vergeefs, Klimene, want
Die d'Hertog hoont, beproeft ook 't prangen van zyn hand,
Dan zal geen tegenmin myn liefdens luister dooven.
Wilt gy door moordlust dan uw eer van luister rooven?
Wie dat tyrannig heerst, wordt van 't geluk verschopt.
En met lafhartige heeft zy wel eêr gepopt,
En afgesolt, van eer, en kroon, en staat verstooten.
Men kan door 't moorden nooit zyn agtbaarheit vergrooten.
Genaê verfiert den Vorst meêr dan een goude staf.
Weêrroep dan uw bevel, en laat van moorden af.
| |
| |
O neen: zyn bloed moet nu myn felle brand verkoelen.
Zal dan myn teedre ziel die grote slag gevoelen?
En is uw menslyk hart, van menslykheit ontaart,
Dat uwe minnenyd my zo veel smerten baart?
Ik ben gehoont, nu moet myn wraak de straf volvoeren.
Nochtans laat zich een Vorst door smeeken wel ontroeren.
Hoe! daar hy u, en my, met lastren heeft onteert?
Uitroepend dat uw deugd in oneer is verkeert,
En dat uw agtbaarheit bemorst, heel gaat verloren?
Ver beeldende de trouw die gy hem had gezworen
By wind! myn liefde by een dolle razerny?
Stel vry de misdaad voor, maar zet de straf ter zy.
Wie zou d'oplopentheit in zulk een misslag myden?
Kan uw meêdogentheid noch voor uw hoonder stryden?
Daar hy zo voor myn oor uw aanzien heeft gekrenkt?
Stel uw gemoed gerust, en nimmer meer gedenkt,
Dat ik myn wraaklust zo wil tegen hem verzetten,
Dat hy het leven zou behouden.
Zyn straf is wettig, en zyn dood
Is 't leven van myn ziel, dat dies te meêr vergroot
Myn hoop door zulk een val; want ik zal in myn minnen
Geen medeminnaar zien, op dat ik mag verwinnen
Die gants verwonnen is van die ik nu verwin.
De ingenome zucht gewortelt in uw zin
Ay my! wat komt my nu ontmoeten?
En waar meê zal ik doch dees bittre smart verzoeten?
Myn hart verflauwt, kom voort, en vlieden wy 't geweld
Dat zich met list vermengt, en ons naar 't leven stelt. bin.
Ga heen, gy zult myn min doch nimmermeer ontvlieden;
Want 'k zal uw meêr geluk als deze minnaar bieden.
Hy sterft, en ik herleef door zyne dood; nu zal
| |
| |
Ik vreugd genieten door een anders ongeval.
Zo gaat het alle die haar plicht en eed vergeeten.
O ja! hy zal niet meêr vermeeten
't Staal heeft hem dees magt belet:
Zyn onbeschaamdheit, en zyn moet wil is verplet:
Hy leit in 't bloed versmoort, schoon hy zich manlyk weerde.
Indien het ongeluk, dat ons nu treft, u deerde,
Zo zou Fabritius ontkomen 't ongeval.
Uw zorg, Jacinte, is vergeefs, myn wraak is al
Voldaan, de booswigt heeft zyn regte straf ontfangen.
Die wagt de dood nu met verlangen.
Och! treê niet binnen, want zy leit in flaauwte; en
Zo gy haar welvaart mint, zo gun haar rust.
Dat zy genoeg betoont de trouwheit van haar harte;
Dit ongeval, (tot myn geluk) zal haar wis smarten:
Het bloed dat ik heb doen vergieten, zal haar nog
Veel tranen kosten, want zy docht nooit op 't bedrog,
Veel min op onze list. Ik zal haar laaten rusten,
Nu gy 't op my verzoekt, betoomend myne lusten:
En gy, Valerius, 'ga daadlijk heen, en doet
Alfonsus deeze weet; hoe dat zyn zoon in 't bloed
Versmoort leit; laat hem dit uit uwe mond ontfangen,
Ik ga in 't hof, en zal daar naar uw komst verlangen.
|
|