De spookende minnaar
(1729)–Philippe Quinault– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
Zy is 't!
Isa.
Ontrouwe, pynt myn byzyn uw geweeten?
Hebt gy zo vroeg al myn aantreklykheit vergeeten?
Kan Isabel zo licht uit uw geheugen gaan?
Kar.
O neen, gy vat, Mevrouw, een onrecht vonnis aan,
En doet myn trouw te kort door zulk een snood gevoelen;
Al maakt de schrik my kouwt, myn hart zal niet verkoelen:
Neem doch myn onschuld aan, voor zulk een vals vermoên.
Isa.
Ondankbare, waar meê zult gy uw onschuld doen?
Kar.
Ay, wilt myn deugd niet met ondankbaarheit bevlekken,
Maar sta my toe dat ik myn onschuld mag ontdekken;
Een onvolbragte wil veroorzaakt al myn rouw.
Ik meende, dat my hier verzelde een andre vrouw:
Maar...
Isa.
Snoode zwyg, ik heb alreê genoeg vernomen.
Ik ben 't die tot uw leed ben op dees plaats gekomen.
Kar.
Laat ik doch zelver van myn reên d'uitlegger zyn,
Gy zyt te haastig in 't vermeerdren van myn pyn.
Isa.
Het is onnodig om dit klaarder te ontdekken,
Myn byzyn hindert u, en kan uw rouw verwekken.
Kar.
Maar hier ontbreekt noch iet.
Isa.
Ja u ontbreekt ook veel
Eer gy verstrekken kunt een minnaar in 't geheel.
Kar.
Maar weet...
Isa.
Maar weet dat ik u niet wil hooren, snooden,
'k Heb uw lichtvaardigheit genoeg bespeurt, ô Goden!
Kan 't mooglyk zyn, dat een ontrouwe my verleidt?
Verwacht geen meêr genâ; want uw vermetelheit
Durft my ontdekken, zo een ander u verzelde,
Dat het u vreugd zou zyn, en dat ik u ontstelde.
Kar.
Ik heb...
Isa.
Gy hebt voor my niet meêr als koelheit, en
Afkeerlykheên, waar-van ik zelf getuige ben;
| |
[pagina 66]
| |
Maar voor een ander staat uw liefde ruimschoots open.
Hoe keert de tyd, helaas! hoe kan de min verloopen!
Kar.
Betoom d'oploopendheit, ik bid, ay hoor my doch.
Isa.
Wat wilt gy brengen tot uw onschuld? kunt gy noch
Iet vinden, waar meê gy uw ontrouw kunt verschoonen?
Kar.
Mevrouw, ay matig doch uw hevigheit, 'k zal toonen
Dat gy u zelf bedriegt door uw voortvaarendheit,
En in het vonnis van myn straf te haastig zyt.
Gy vat myn zin niet recht met dus ontstelt te wezen,
Myn liefde is nu zo groot tot u als ooit voor dezen.
Waarom mistrouwt gy my?
Isa.
Het zy zo 't wil, ik zal,
Schoon dat ik u verlies, my niet in dit geval
Bedroeven; want het is veel beter dus te leven,
Dan dat een minnaar vol bedrog my zou begeven.
Ik ga.
Kar.
Vertoef.
Isa.
O neen, 'k ben hier te veel, ik zal
Vertrekken.
Kar.
Dat is waar.
Isa.
Vaar wel dan.
Kar.
Neen, houw stal,
Gy zyt te haastig, laat my eerst 't geheim ontdekken.
Isa.
Neen, ik verbied u dat, laat my maar voort vertrekken.
Ka.
O wreed gevoelen van myn trouwheit! toef, Mevrouw,
Ik zal betoonen welk een voorbeeld van de trouw
Uw Karel is, en dat hy maar alleen wil buigen
Voor uw aanbidlykheit, ik zal u dit betuigen,
Vergun my maar verlof, ik ben gereed.
Isa.
O neen,
Gy vleit my al te veel door zulke laffe reên,
'k Wil dat gy zwygt, of is nu myn gebod niet waardig?
Kar.
O die gehoorzaamheit, myn Schoone, was te vaardig,
Voor een die oprecht mint, de liefde drukt haar door
Zulk een eerbiedigheit niet uit, en ik verloor
Hier door myn heil; die licht gehoorzaamt; kan niet minnen;
| |
[pagina 67]
| |
Die trouwe raad speelt noch in myn getrouwe zinnen.
Isa.
't Is waar, 'k heb u die raad gegeven; maar nu gy
U zo ontydig hier van dient, nu rouwt het my,
Doch aan uw ontrouw is die raad niet voorgeschreven.
Kar.
Wat straf zal ik van u genieten voor 't vergeven?
Isa.
Een eindloos knagen voor uw valsheit, die omvat
Uw boezem, ik heb steets noch gunst voor u gehad,
Maar gy beloont het my, helaas! te onstantvastig;
En die ik heb bemint, valt my, ô Hemel! lastig.
Nu zich myn vlam vertoont, is al uw vuur gedooft,
En nu ik hevig min, (wie had zulks ooit gelooft)
Verkryg ik koelheit! maar wat mag ik u dus smeken?
'k Heb reê te veel gezegd, en merk uw looze treken,
G'hebt uw genegentheit in dit geval getoont,
En myne trouw wordt met uw ontrouw dus beloont.
Kar.
Houd op, myn Lief, houd op, met zulk een streng verdoemen;
Noch wilt uw trouwste slaaf niet langer trouwloos noemen:
Als gy myn onschuld hoort, zult gy verzekert zyn
Van myne trouw, gy zyt verbystert, en uw pyn
Is uit een valsche waan geteelt; want myne liefde
Is nu zo groot, als toen gy eerst dees borst doorgriefde
Door uw gezigt; en uw aantreklykheit, Mevrouw,
Is maar alleen het goed dat ik in waarde houw:
Waarom my dan geacht voor een ontrouw verwinnaar
Van't zoet, dat ik maar wens als een getrouwe minnaar,
T'aanbidden! ach gy doet my ongelyk, en schelt
Die vals, die al zyn hoop heeft op uw gunst gestelt.
Isa.
Schoon dat gy veinst zoo kan myn liefde noch vergeven
Het kwaad dat Karel heeft aan Isabel bedreven:
En of gy ontrouw zyt, myn Liefde die zal noch
Volstandig zyn, en ik u nimmer haaten.
Kar.
Och,
Tot dankbaarheit, Mevrouw, kus ik d'albaste handen,
Tot een bevestiging van vaste minnepanden.
| |
[pagina 68]
| |
Tweede tooneel.
Alfonsus, Karel, Isabelle.
Alf.
HElaas! wat zie ik hier?
Myn waarde zielsvrindin.
Isa.
't Misnoegen tegen u doet zien dat ik u min.
Alf.
Gy mint hem?
Kar.
En myn trouw zal u ook nooit begeven,
Myn Lief!
Isa.
Helaas!
Kar.
Myn ziel!
Isa.
Myn minnaar!
Kar.
Och myn leven!
Gy mint my dan?
Isa.
O ja.
Alf.
Wat zo! dat gaat heel wel.
Isa.
Ach! hoe komt Vader hier?
Alf.
Myn dochter Isabel,
Vaar zo maar voort, gy zult het rechte wit haast raken,
Dat van een eerlyk kind een snoode hoer kan maken.
Kar.
Helaas!
Isa.
Myn Vader.
Alf
Ha! onwaarde oorzaak van
Myn gramschap, wilt my niet genaken, want ik kan
Uw Vader nu niet zyn, ik ben uw vyand: snoode,
Is uw ontzag, en eer, al t'effens weg gevloode?
Verschynt gy hier by nacht, om uw vervloekte lust
Te boeten? most gy noch myn oude ziel de rust
En 't leven nemen met dus buiten 't spoor te streven?
Daar ik u heb geschikt tot 't eerlyk kloosterleven.
Foey schandvlek van myn huis, gy haat de trouwe zin
Uw's Vaders, en begeeft u tot de wulpse min.
Isa.
Myn Vader, ach! ontstelt u niet te zeer, uw tooren
Is hevig, laat die af, en wilt myn onschuld hooren.
Alf.
Na uw bedreve kwaad zoekt gy genâ, maar neen,
| |
[pagina 69]
| |
Die heb ik nu voor u niet over; al het geen
Ik voor u heb, is straf; want zulke snoode zonden
Zyn aan rechtvaardigheit en aan de dood verbonden.
Kar.
Eer dat gy verder met uw strafheit gaat, laat toe,
Dat ik voor't laatst, myn Heer, voor u haar onschuld doe:
Doch draagt de liefde schuld, wel aan, ik ben dan schuldig;
Ik heb alleen misdaan, en zal alleen verduldig
Uw straf verdragen; want uw Isabelle heeft
Geen fout begaan; dies is het reden dat zy leeft,
En dat ik, die de straf verdient heb, voor haar sterve.
Isa.
Neen, vader, laat my doch van u die gunst verwerve,
Dat ik de straf gevoel, want Karel heeft geen schuld.
Alf.
Zo zweer ik dat gy door dit staal ook sterven zult.
Kar.
Vertoef, ey vaar niet voort, en straf niet onrechtvaardig,
Zy heeft geen kwaad gedaan, en is geen straf neit waardig,
Alf.
Wel aan, beneem my dan het leven, nu gy my
Het leven tegen houdt met haar t'ontzetten, zy
Moet sterven, zal ik weêr myn oude glory haalen,
Of ik moet haare schuld met myne dood betalen.
Kar.
Dit wreed besluit doet my reets aarzelen, myn Heer,
Ik heb eerbiedigheit, geen hart dat uw begeer
Wil tegenstreven, neen, dat is 't niet dat wy willen,
Want nu het ydel is uw hevigheit te stillen,
Houd ik my voort gerust; en is uw haat zo groot,
Neem dan uw Isabel, en straf haar met de dood.
Isa.
Helaas! wat 's dit myn Lief, dingt gy op myn bederven?
En zal ik, door uw raad, zo onrechtvaardig sterven?
Wat wreede schikking heeft u doch zo ver verleid,
Dat gy myn vonnis velt, die voor myn onschuld pleit?
Of is uw hart verkeert, en uwe liefde slechter,
En wordt gy tegen my een onrechtvaardig rechter?
Zo heb ik liefde en natuur dan tegen; Goôn,
Wie had gedacht dat my een minnaars mond zou doôn,
En dat een vaders hand myn leven zou verkorten!
Kar.
Ay wilt u niet te diep in deze droefheit storten.
Myn Lief, al wat ik doe is tot uw heil; kom aan,
| |
[pagina 70]
| |
Gestrenge Vader, breng uw wreedheit nu ter baan;
En laat de wraak, nu gy geen trek hebt tot genade,
Haar aan uw eigen kind, uw Isabel, verzaden:
Maar wacht u wel dat gy in 't moorden voor u ziet:
Al staat uw dochter hier, 't is Isabelle niet,
O neen, 't is maar haar rif, die Schoone woont hier binnen,
Daar zultg' haar schaduw, maar hier Isabel verwinnen;
Kom straf haar dan ter plaats, waar in zy heeft gefaalt,
Zo wort gy met een stoot van dubble schuld betaalt,
Of u geschied geen recht: want zo gy u wilt wreken,
Moet gy in deze borst uw Isabel doorsteeken.
Isa.
Myn Vader, neen, doorstoot zyn boezem niet, maar laat
My sterven.
Kar.
Stoot vry toe.
Isa.
Ey niet.
Alf.
Helaas! wat raad,
Ik voel een tranenvloed langs beî myn wangen vlieten,
En een meêdooge zin belet my 't bloedvergieten:
Ik word verwonnen van de liefde, en van natuur;
En 't Vaderlyke hart gevoelt een ander vuur,
Als van de wraak: het heeft haar misdaad al vergeven,
Ik kan nu myn gemoed niet langer tegenstreven.
Ik schuw een zulke wraak, bedek u misslag, en,
Vergeef 't u, hoewel ik niet heel verwonnen ben;
Uw list, ô Karel, heeft myn hevigheit benomen,
Doch voor een wyl, ik heb iet anders voorgenomen
In deze zaak 't geen niet zo wreed is.
Isa.
Ach! ik bid,
Dat gy myn fouten doch verschoont.
Kar.
Vergun haar dit.
Alf.
Wel draag dat aan de tyd, maar wilt my eerst ontdekken
Het geen, waarom ik hier gekomen ben, 't zal strekken
Tot uw geluk, zo gy my dit ontdekt, waar dat
Fabritius zich houdt, ot hy zich in de stad
Laat vinden, dan of hy zich heeft op reis begeven?
Ontdek de waar heit my die zorg draag voor zyn leven.
| |
[pagina 71]
| |
Kar.
Myn Heer, 'k verzeker u dat hy hier niet meêr is.
Alf.
Zo stel ik my gerust nadien gy 't hondt gewis.
| |
Derde tooneel.
Fabritius, Alfonsus, Klimene, Karel, Isabelle.
Fab.
WY zyn nu eindelyk bevryd van d'Hertogs laagen.
Maar hoe! wat hoor ik daar?
Kli.
Ontwyken wy dees plaagen,
Myn Lief.
Alf.
Ik zie myn zoon; ô Karel, 'k heb uw reên
Te vroeg gelooft, gy hebt my vals verleid, met een
U zelf veracht gemaakt door zulke laffe reden.
En gy verblinde zoon, door wat ondankbaarheden,
Stelt g'uw vermaak op al myn ongerustheit? wie
Heeft 't vaderlyk gebod u doen verachten? zie
Eens toe met welk een band gy aan my zyt verbonden,
Hoe ik uw leven min, en gy durft zulke zonden
Bestaan, dat gy veracht myn gunst, en gy belydt
Dat gy uw leven aan myn zorgen schuldig zyt.
Fab.
Myn Vader, ik beken uw zorg is groot, myn leven
Sproot uit het uw, ik kan het nergens nader geven,
Als daar ik 't van ontfing: doch myn bedreven feit
Misdoet uw zorgen niet, schoon dat ik heb verbeid
In 't lyden, want ik kan myn eigen zelf niet haaten.
Alf.
Ik had belast dat gy Ferrare zout verlaaten.
Fab.
't Is waar, maar ik ontfing doe voort een andre wet.
Alf.
Van wie doch?
Fab.
Van de Min.
Alf.
Die doet geen Held belet,
Maar wel flaauwhartigen; gy hoorde meêr te duchten
Voor mynen raad.
Fab.
Helaas, kan een gevangen vluchten,
Die met de ketenen der Liefde is belaên?
Hoe zou ik zonder leed van myn Klimene gaan?
Alf.
Blyft gy dan zonder schaamt noch by een trouweloze?
Fab.
O neen, maar 'k heb haar deugd tot myn beschut verkooze;
| |
[pagina 72]
| |
Want in Klimene leeft een voorbeeld van de trouw,
Gelooftme vry, myn Heer, dat deze schoone vrouw,
(Schoondat ik, vals verleid, haar lasterde verbolgen)
Al is gereed om waar ik heen vlucht my te volgen.
Alf.
Hoe! is Klimene dan verandert van besluit?
Kli.
O neen, ik ben noch die ik was, gy zyt misduid
Van myne trouw, 'k zal nooit Fabritius verlaaten,
Schoon dat het noodlot ons in tegendeel wil haaten.
Alf.
'k Heb altoos aan uw trouw getwyfeld; maar nu gy
Aan my betoont, wat voor stantvastigheden by
Uw deugden zyn gepaart, verblydt gy dezen gryzen.
Maar opdat ik uw deugd mag met meêr yver pryzen,
Zo volg terstond myn raad, en geef u met den dag
Voort naar Florensen, zo ontkomt gy het gezag
Des Hertogs! want zyn brand zal door uw vlucht verkoelen:
Dan kuntge in zulk een staat een grooter vreugd gevoelen.
Fab.
Myn Vader, zorg niet meêr, want 'k zweer...
Kar.
Ey doet dat niet.
Fab.
Dat ik zal vluchten.
Kar.
Zo brouwt gy u zelfs verdriet,
En my, en al uw huis, hier is vry meêr verhoolen,
Als gy bezeft, uw Lief is my wel dier bevoolen
Van d'Hertog, en zo zy met u de stad verliet,
Wat kwam my over? een onmydelyk verdriet,
Een Hertogs gramschap, een beletsel in myn minne,
En in een woord al 't kwaad dat gy met uwe zinnen
Begrypt, zou schichtig my ontmoeten door uw vlucht:
Ik was noch strak voor zulk een tegenspoed beducht,
Mits dat ik Isabel voor uw Klimene leide
Tot mynent, 'k was verblyd toen ik van d'Hertog scheide;
Maar die verwisseling ontstelde myn gemoed.
Myn Isabelle wiert ook heftig; want al 't goed
Dat ik van d'Hertog wacht, zou door uw vlucht verloopen;
Dies bid ik wilt doch op een andre uitkomst hoopen.
Isa.
Nu hoor ik eerst waar door ik was verbystert.
Fab.
Ach!
| |
[pagina 73]
| |
Wat ramp is dit? helaas! ik dacht een blyde dag
T'ontmoeten, maar die gaat door uw verzoek verlooren.
Kar.
Vertwyfel niet te licht, wil naar myn raad eerst hooren,
Betoon uw moedig hart bestookt van zo veel viers..
| |
Vierde tooneel.
Celin, Karel, Klimene, Fabritius, Alfonsus, Isabelle.
Cel.
MYn Heer, beneden staan verscheide helbaardiers
Gewapent.
Kar.
Wat 's haar wil?
Cel.
Zy zoeken u te spreeken.
Kli.
Helaas!
Kar.
Dit zal gewis van d'Hertog zyn besteeken.
Fab.
Ik ben ontdekt. wat raad?
Alf.
Verberg u doch terstond,
Myn Zoon, ey vlucht van hier.
Kar.
Wagt, hoor eerst naar myn vond
Eêr gy vertrekt: ik zal een andre raadsman wezen,
Blyft gy hier zonder licht, zo hebt gy niet te vreezen;
Wy zullen midlerwyl de waarheit van de zaak
Ontdekken, en zo gy bemerkt dat u de wraak
Des Hertogs navolgt, zo verberg u achter dezen,
Door list gemaakten, muur, daar zult gy veilig wezen
Voor zyn geweld.
Kli.
Myn Lief, volg doch de trouwe raad
Van Karel, ga.
Alf.
Vertoef doch niet, uw toeverlaat
Is achter dezen muur.
Fab.
Ha! mogt ik my eens wreeken.
Kar.
Ik ben bezorgt, en haak naar een gewenster teeken.
Fab.
O Hemel! zal ik in myn leed nooit uitkomst zien?
Zal ik staâg leven in benaauwdheit? kan 't geschiên
Dat een oprechte min een onrecht lot moet dragen?
En dat myn liefde wordt bestormt van zo veel plagen
Als ooit een minnaar heeft geleden? hoe kan 't zyn,
| |
[pagina 74]
| |
Dat ik in minnevreugd gevoelen moet de pyn
Van afgunst? moet myn trouw des Hertogs haat bekoopen,
En vreezen in de min, die op geen min kan hoopen?
't Schynt ja, en dat my 't lot aan d'eene kant belacht,
En als ik 't best vermeen, aan d'andre weêr veracht.
En deze tegenspoed benevelt zo myn zinnen,
Dat ik al minnende geen heil vind in myn minnen.
O! ongestadigheit, die my veel kwaad berokt,
En als een schip op zee, nu hier, dan ginder schokt.
Waar zal myn lyden eens een blyde uitkomst vinden?
Maar zacht! wie nadert my? ik moet myn lyf verbinden
Aan Karels zorg, die my bevryd voor alle ramp.
| |
Vyfde tooneel.
Hertog, Fabritius.
Her.
O! Nare afgryslykheit, ô! gadelooze damp,
O! nooitverlichte nacht, en donkerst aller hoolen
Veel naarder als het hol daar Kakus zat verschoolen.
Wat toeval heeft my in uw open muil gestort?
Daar ik naauw uitgeraakt myn hoop heb in verkort.
Most ik al levendig in zulk een afgrond vaaren,
Waar voor de dapperste verschrikken zou? Myn haaren
Zyn nat van zweet; ik schroom ook voort te treên, doordien
Ik nu, waar dat ik ben, niet door de damp kan zien.
Fab.
Het is de Hertog.
Her.
Och! wie doet myn ziel weêr schrikken?
Ik hoor, en kan niet zien, onmydelyke strikken
Van 't hels bedrog, waar heen ben ik door u verleid?
Fab.
Hier dient geen kans verzuimt, by dees gelegentheit.
Her.
Wie nadert my? och spreek, en laat my niet verleegen.
Fab.
In myn verlegenheit heb ik geen hulp gekreegen,
Maar wel de dood van u; ik ben de nare geest
Van hem, die levendig uw vyand is geweest;
Nu kom ik na myn dood u weêr voor d'oogen waaren,
| |
[pagina 75]
| |
Om noch te melden waar gy my hebt heen doen vaaren
Door uw vervloekte lust, en onrechtvaardigheit:
En wyl de wraak om u te straffen noch verbeidt,
Zo kom ik noch om u, ô Hertog, te betoonen,
Dat myn verstoorde geest uw rust nooit zal verschoonen.
Her.
O Hemel! waar ben ik geraakt? draagt my de aard,
Of ben ik in het Ryk van Styx? daar elk bezwaart,
Geplaagt wort? of komt gy hier weêr om my te plagen?
Fabritius, 'k beken 't, gy zyt door my verslagen,
Myn streng bevel heeft u ter dood gebragt, myn min
Was hier de oorzaak van; nu stort zy my ook in
Een staat, die my van angst het zweet uit 't lyf doet breeken,
En het ontroerd gemoed bezwykt nu, tot een teeken
Dat ik strafwaardig ben; want myn bedreve daad
My nu met naberouw, helaas! aan 't harte slaat.
Ach! was het nooit geschied, 't zou nimmermeer geschieden.
Waart gy de dood ontvlucht, ik mogt de straf ontvlieden.
Nu is'er geen meêr hoop, want naberouw zal my
Geleiden in het graf; en 't lyden dat ik ly,
Is zwaarder, als het goed dat 'k trachte te verwerven;
Ach! was ik aan myn eind, 'k zou geen meêr dooden sterven.
Fab.
't Berouw komt nu te spa. Had gy dit eêr bedacht,
Ik waar niet in myn dood, noch gy in leed gebragt.
Nu wilt gy met de mond myn ongeluk beklagen,
En gy laat echter niet, 't geen ik noch min, te plagen;
Gaat u de rouw aan 't hart, en zoektge een andre staat
Voor u in 't leed? wel aan, zo gy Klimene laat
In rust, zal ik het geen my is misdaan vergeven:
Zo niet, zult gy op aard geen uur in vreedeleven;
Want myn verstoorde geest, om myn Klimenes pyn,
Zal, zo gy dit veracht, u steets een plager zyn.
Her.
Ik kan haar schoon gezigt, zo lang ik leef, niet derven.
| |
[pagina 76]
| |
Fab.
Zo zult gy levende, staâg duizent dooden sterven.
Her.
Sta van my; ach! wat is myn moedig hart beknelt.
Fab.
Gy dwingt, door razerny, de liefde met geweld.
Her.
Ik heb gemint, maar ach! nooit wedermin genooten.
Fab.
Gy hebt, verrader, my uit al myn heil gestooten.
Her.
De Liefde dwong my.
Fab.
Maar 't verraad bekleedde uw zy.
Her
Wat wilt gy nu dat ik tot een verzoening ly?
Fab.
Dit, dat gy nimmermeer Klimene zult beminnen.
Her.
En als dit is volbragt, wat voordeel zult gy winnen
Fab.
Ik zal my in de echt met haar verbinden
Her.
Hoe!
Gy zyt een geest, wat wet laat zulk een trouwdag toe?
Fab.
Die wet die u doorgaans zal tasten in 't geweten,
Die wet, die u, wanneer gy zyt om laag gesmeten
In 't eindloos martelperk, toeschikken zal een pyn,
Die myn elende, en ramp, mag evenaardig zyn;
Op dat uw boos gemoed, door zulk een last te dragen,
Gevoel, hoe d'hemel ook den plager plaagt met plagen,
En 't breinloos brein betemt; en zo gy noch niet gruuw
Voor al de gruwelen, die u myn mond vernuuwt,
Zal ik gelyk een doorn staâg priklen uw geweten;
Zo zult gy my nooit, en Klimene licht vergeten. bin.
Her.
Helaas Fabritius, vergroot gy zo de schyn
Van myn bedryf? kunt gy noch onmeêdoogend zyn
Met een verliefde Vorst? wyl zyn verwonnen harte
Gevoelt een AEtnas brand, en een ondraagbre smarte?
Wilt gy myn lyden noch vergrooten met een pyn
Die onverdraaglyk is? helaas! hoe kan het zyn,
Dat ik Klimene, die ik heb myn ziel gegeven,
Verlaaten zou? ô neen! haar leven is myn leven,
Ik ben te ver vervoert door deze schoone Vrouw;
Pyn dan myn ziel niet meêr, al heb ik schoon berouw,
Noch stel myn min geen wet, die onbepaalt moet streven
Door uw Klimenes hart. Maar waar word ik gedreven
Door wanhoop? ach! ik heb my zelf te veel verbeeld;
| |
[pagina 77]
| |
'k Heb, ongelukkige, myn ongeluk gestreelt,
Myn moed te wreed getoont, myn heil om ver gesmeten,
Myn plichten niet betracht, en heel my zelf vergeeten,
Door myn bedreve daad; ô moord! ô hartkwetzuur!
Ik heb u nooit gedaan het geen ik nu hezuur.
Myn hart wort nu geprikt met meêr vergifte wonden,
Als d'aard ooit droppelen heeft van uw bloed verslonden,
Ferrare is my kwyt, ik leg al neêrgestort
In d'uiterste spelonk die nimmer pyn verkort:
Maar 't eene kwaad volhart tot 't ander is geboren.
Ach help! Ferrare! help! uw Hertog gaat verloren.
| |
Zesde tooneel.
Karel, Valerius, Hertog, Alfonsus, Klimene, Isabelle, den Adel, en gevolg.
Kar.
WAt schrikkelyk gerucht is dit! wie roept zo naar
In deze een zaamheit?
Val.
Myn Vorst, hoe! zyt gy daar?
Wy hebben u gezocht.
Her.
Nu hebt gy my gevonden,
Maar zeg eens waar ik ben? zo wordt myn ziel ontwonden
Uit hare strik.
Kar.
Myn Heer, gy staat hier in myn hof.
Her.
Zo ben ik wel vervoert, ô wreede leidsman, of
Vervolger, die de wraak my heftig zendt op d'hielen,
Beschouw nu in wat leed wy door uw dood vervielen.
Alf.
Wat gaat zyn Hoogheit aan?
Kli.
Helaas! betoom u doch.
Her.
Ha! toveres sta af, door u is al 't bedrog
Gebooren, dat myn Staat wou 't onderst boven keeren;
Maar 'k heb nu meerder magt om uw geweld te weeren.
Ik haat uw schoonheit, en ik ben bevryd voor al
De pylen, die gy op dees boezem schiet: ik zal
Nu afstand doen van al myn onbehoorlyk minnen.
Maar ach! Fabritius, gy speelt my in de zinnen:
| |
[pagina 78]
| |
Uw naauwverdwene geest verschynt my t'elkemaal,
Als ik om u gedenk. Alfonsus, ach! myn kwaal
Is grooter als zy schynt, en niet te evenaren,
Gy zyt noch onbewust van al myn wedervaren;
Maar luister, zoo ik u myn ongeval vertel,
Zult gy de oorzaak zien waarom ik my dus kwel.
Ik, om de schoonheit van Klimene aan te schouwen,
Heb my in haar vertrek, of in haar hof onthouwen;
Daar my Fabritius verscheen, wiens nare zy
Klimene had bekleed, ik schrikte, en dacht haar vry
Te volgen, maar helaas! het wierdt my haast benomen,
Ik viel in zulk een put wiens diepte my doet schromen;
Mits ik van bangigheit bestreden, door de nacht
Geen uitgang vinden kon, noch nimmer had vetwacht:
Myn moeite eindelyk my noch een uitgang maakte;
Ik was verblyd doe my die holle afgrond braakte.
Maar dit was naauw verby, of ziet die zelfde geest,
Die in Klimenes hof was voor myn oog geweest,
Verscheen hier wederom en ik door dit ontmoeten
Verbaast, dacht nimmermeer den morgen te begroeten.
Hy sprak een ruime wyl, in 't end was zyn besluit,
Dat ik Klimene hem zou laaten tot een bruid:
Een voorstel dat myn hart op 't alderhoogst ontroerde.
O tyd vervloekte tyd, die ons de zin vervoerde!
Alf.
Wy staan ontstelt om 't geen zyn Hoogheit hier verhaalt.
Her.
'k Heb u geen ydelheit, noch dromen afgemaalt,
Maar een geschiedenis: ach! was hy noch in 't leven,
Die ik door myn bevel de doodsteek heb gegeven,
Zo was ik onbezwaart; nu weegt myn hart als loot.
Fabritius, myn leed is door uw leed vergroot.
Ach! kon myn wens in u weêrom het leven baaren,
Ik zou u datelyk met uw Klimene paaren,
En afstand doen van 't geen ik meest te rooven dacht;
Nu is myn oog verlicht, maar t'effens 't kwaad volbragt;
| |
[pagina 79]
| |
Ik heb my blindelings op zulk een weg begeven,
Daar ik geen uitkomst zie, ik ben helaas! gedreven
Op een verborge klip, en van myn spoor gedwaalt,
En heb myn korte lust nu al te lang betaalt.
Kli.
Nu ziet zyn Hoogheit eerst wat dat hy heeft bedreven.
Her.
't Is waar, 'k heb my te ver op liefdens zee begeven.
Alf.
Nu komt berouw te spa, en 't geen zyn Hoogheit toont,
Is ydel, had gy hem het leven noch verschoont,
Gy zout zo ongerust om zyne dood niet zuchten:
En of hy leefde, ons stont echter noch te duchten,
Dat uwe minnenyd hem 't licht misgunnen zou;
Hy heeft bespeurt wat hem uw haat vergelden wou.
Nu zou hy anders niet van uwe gunst verwachten.
Her.
Alfonsus, ach! verban die vrees uit uw gedachten,
Indien hy levend waar, en ik hem eenmaal zag,
Ik zweer hy kreeg van my wat iemant wenschen mag:
Ja 'k zweer u anderwerf dat ik myn eed zou houwen:
Fabritius! ach mogt ik u noch eens aanschouwen.
| |
Zevende tooneel.
Fabritius, Hertog, Alfonsus, Klimene, Isabelle, den Adel, Lyfwacht, en Gevolg.
Fab.
O Edelmoedig Vorst, zie hier uw wens volbragt.
Nu ziet gy levendig, die gy hebt dood geacht,
Voor uw gezigt. Vergeef nu wat hier is misdreven,
Wy hebben, op uw eed, ons in uw magt begeven.
Her.
Fabritius! zyt gy 't? of is 't een droom? ô Goôn!
Zie ik hem levendig die ik lang by de doôn
Getelt had? ach! wat wordt myn geest van last ontslagen!
'k Herleef wyl gy herleeft, en voel nu geen meêr plagen.
O wonderlyk geval! wel aan myn vrienden, is
Hier iets misdaan, ik zal, door een verbintenis,
U allen toonen, daar uw hart naar mogt verlangen:
Fabritius uw bruid wilt van myn hand ontfangen.
Fab.
'k Verwacht al knielend uw genâ, en zulk een loon
| |
[pagina 80]
| |
Is onverwacht.
Alf.
Myn Vorst, hoor myn verzoek, betoon
Uw gunst voort aan myn huis, en wilt myn kind verbinde
Aan Karel, die haar lang, doch heimelyk, beminde.
Kar.
Ik heb voor al myn liefd geen beter loon begeert.
Her.
Terwyl de tegenspoed in blydschap is verkeert,
Geniet elk een zyn deel, ik zal uw min niet scheiden,
Op dat een zelfde vreugd ons alle mag geleiden.
En gy, die zo uw rol hebt naar de kunst gespeelt,
En my al spookende, de groote kracht verbeeld
Van een verlieft gemoed, ik zal my meêr verbinden
Aan u, om voor myn kwaad een tegengift te vinden.
Op dat ik door uw trouw gevoel, hoe een gemoed
Met dwinglandy verzelt, zich zelf geen voordeel doet.
De liefde is zacht van aard, en luistert naar geen sporen.
Wie haar met dwang vervolgt, heeft haar het eerst verloren.
EINDE.
|
|