| |
| |
| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Faustus, Mezentius.
ZO veel misnoegden, die zich in het heir aanbieden,
Wier overmoed, door rust gestoord, geraakt aan 't zieden,
Wier moedige armen, eer met wapenen vermast,
De laffe lédigheid verstrëkt tót zwaaren last;
En 't heim'lyk Eedgespan, dat zich in Albaas wallen
Onthoudt, om op uw' wénk den dwing'land aan te vallen,
Ontvonken in uw hart uwe oude tógten niet?
Hoe slaapt uw' heerschzucht? nu gy voor u open ziet
Den Rykstroon, die wél eer al 't wit was van uw' zinnen,
En buiten wélke u niets scheen waardig te beminnen?
'k Min, Faustus, én wanneer men ééns uit liefde zucht,
Valt 's minnaars hart te kleen voor deeze tógt: dan vlugt
Alle eerzucht, alle drift om op den troon te treeden.
Eer my 's Princessen oog dwong haar bekoorlykhéden
My te onderwérpen, riedt de heerschzucht, én de schand
Van onderdaan te zyn, my alles by der hand
Te neemen: geene daân my vrémd in de ooren klonken;
Maar sints haare oogen, die my in haar' liefde ontvonken,
My 't harte zuiverden door haar vermoogend vuur,
Vórmde ik geen wénschen, als onnoz'le, en naar het stuur
Van réden; myn geluk hangt nu aan die ik minne;
Zo zy zich overgaf, ik ruilde myn' Vorstinne
Voor geener Koningen, óf Góden zaligheên.
De Koning komt, én schynt na haar vertrék te treên.
Hy mymert, én houdt stal. Wat zórgen óf hem plaagen?
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
Mezentius; Agrippa, Atis, Faustus.
MAg myn' nieuwsgierigheid u, zonder misdaad, vraagen,
Myn Vórst, wat onlust u dus ziet ten oogen uit?
Elk draaft op uwe wénk; een ieders hart ontsluit
Van vreugde op uwe komst. Waar kunt ge nóch na haaken?
Gy keert verwinnaar uit den oorlóg in uw' daken;
Ontgéspt het harnas met uws vyands bloed bevlékt,
Terwyl de Vréde, én de Eer uw' Staatsiewagen trékt.
Wat zórg, wat droef heid durft door zo veel' vreugdestraalen,
U nad'ren? weetge u nóg meer wénschen voor te maalen,
Te vórmen in uw' geest, dan u 't geluk bestélt?
Wat zórg ontroert u in den schoot der Vréde, ô Héld?
't Is waar, 't juight alles; én het vólk uit alle stéden,
Komt me, als verwinnaar uit den oorlog, tégentreeden.
'k Bragt hier de rust, én gaf de Vréde aan alle kant;
Maar de onrust voedde ik in myn' eigen ingewand.
De rust, die 'k and'ren geef, kan ik my zélv' niet geeven;
De kalmte is, als de stórm des oorlógs is verdreeven,
Sléchts voor den Onderdaan, niet voor den Vórst gemaakt.
Een Vórst zórgt niet altyd. Fortuin, die u bewaakt,
Voltooit uw' wénsch, én schynt haar' weiff'lende aart te ontwennen.
'k Bekén het, dat Fortuin op haar' gezwinde pennen
Myn wénschen voorkomt, myn verwagten vliegt voorby;
Maar heeft zy 't all' alleen in haare magt? kan zy
| |
| |
Der stérvelingen wénsch alleen voldoen? Ons zetten
Twé blinde Gódhêen, daar we afhangen, hunne wetten.
Men ziet hen beurt om beurt schier nooit op onze zy;
En wien Fortuin bestraalt, vreez' voor de Liefde vry.
Is 't moog'lyk Vórst, kan u Albina nóch behaagen,
Wiens broeder door uw kling légt in zyn bloed verslagen?
Het schort my élders, én zo dra gy 't zult verstaan,
Zal 't u vry héftiger ontstellen. 't Is gedaan
Met myne liefde tót Albina.. Ze is vervaaren.
Verschrikken u, zo 't schynt; dit woord snydt u door 't hart;
Uw' min beklaagt zich dés, de myne is 't die u smart.
My is niet onbekénd dat u haare oogstraal griefde;
En 't deert my, dat ik min, daar gy bemint; maar Liefde,
Die 't alles dwingt, heeft dit gelieven te gebiên.
In weêrwil van de smart, die ge uit myn oog kunt zien,
En die myne eerbied in haar magt naauw heeft te draagen,
Zoude ik niet, zonder u te kwétsen, durven vraagen
Nóch hoopen dat ge 't minst gewéld om mynent wil
Op uwe ziel deedt; neen, ik zweeg éér eeuwig stil.
Gy zyt myn Koning, ik één van uwe onderdaanen;
Dit weet ik, én 't verschil van beide, bant zulk waanen
Uit myn gedagten. 'k weet, Heer Koning, 'k weet hoe wyd
Die tusschenheid ons scheidt. Schoon 't bloed, waar uit gy zyt
Gedaald, ook 't myne is, 'k staa tóch onder uw' gebóden.
Want Koningen alleen met Koningen én Góden
Vermaagtschapt zyn. Het bloed, dat tusschen ons is, strékt
Een kéten, die myn' dienst nóg naauwer te uwaarts trékt.
| |
| |
Ik weet de Rykstroon staat zo hoog, dat by die magten
Het bloed van de onderdaan geen voorrécht heeft te wachten.
't Is dan om my niet, zo 'k u raaden durf, die min,
O Vórst, zo 't moog'lyk is, te stellen uit uw' zin.
Maar is 't my toegestaan te spreeken; 'k stél myn' zaaken
Te rugge, én rép niet, als zo verr' het u zal raaken.
Spaar u de schande van uw' liefde, én diensten, wreed
Onthaald te zien, én aan de afkeerlykheid besteed.
Haar doode minnaar, die uw' dégen heeft doen sneeven,
Maakt u het voorwérp van haar' haat voor al haar leeven.
't Is niet in al uw' magt, u ooit bemind te zien;
Nóch in de haare u ooit iets als haar' haat, te biên.
Men kan op aarde in 't hart geen grooter pyn verdraagen,
Dan haat te wekken, daar men liefde draagt; die plaagen,
Helaas! héb ik beproefd, wanneer de ondankb're myn'
Standvastigheid vergoldt met wreed, én stuursch te zyn.
'k Verzéker my, dat u die vlam niet zal vermaaken,
Als gy beséft hoe veel 't hen kóst, die om haar blaaken.
't Zy verre, Prins, dat my de haat die de Vórstin
U draagt, verflaauwen zou; veel éér blaakt myne min
Daar door te heeviger. En nu ik tóch moet klaagen
Van 't minnevuur, schép ik een ongemeen behaagen,
Wyl 't om een goed is, dat u eeuwig is ontzeid.
Een goed, bekoorlyker voor myn' genégenheid,
En liefde, omdat uw' hoop, én minnende gedachten
Het lieffelyk bezit daar af onmoog'lyk achten.
Hoe meer haar' haat u drukt, hoe féller 't minnevuur
In my ontsteekt. Gewis myn' liefde had geen duur,
Maar, zo gy me wilt gelooven,
Haar haat tót u gaat vérr' haar haat tót my te boven.
Een Koning waagt zyne eer: die vol van minnepyn,
Nóchtans onzéker is hoe hy onthaald zal zyn;
| |
| |
En krénkt die, wordt hy afgeslagen naa 't ontblooten
Zyns harten. 't Voegt u, uit zo braaf een' stam gesprooten,
En van zo hoog een' staat, de heerlykheid der kroon
In acht te neemen, én het hoog gezag der troon
Door schandelyke min niet roekeloos te waagen.
Ik weet wél, hoe het voegt my zélv' daar in te draagen.
Ban die vergeefsche vreeze uit uwe zinnen; laat
My zórgen voor myne éér. De roem van mynen staat
Nóch kroon, zal door myn' min zo groot gevaar niet loopen,
Gelyk gy waant. 'k Zie niets, óf 'k durf 't met réden hoopen.
Ik héb, 't is waar, de haat van de Vórstin op my;
Maar is 'er érgens haat, die de opperheerschappy
Niet neêrzét, én verwint? De Rykstaf in myn' handen
Zal zo bekoorlyk in die vriend'lyke oogen branden
Dat zy geen minnaars bloed daar by waardeeren zal.
Ach! vlei u niet met zulk een hachchelyk geval:
Want haar gemoed, myn Heer, op u in haat ontsteeken,
Zucht tót Agrippa, schoon ontzield, met onbezweeken
Standvastigheid. Hy, dus in haare ziel gedrukt,
Wordt door geen inzigt van den troon daar uitgerukt.
't Is ongelooffelyk hoe al haar' minnetógten
Alleen beslooten zyn in deezen omgebrógten;
En hoe haar' haat op u, om zulk een dierbaar bloed,
Met een gety van onverzetb're gramschap woedt;
Zo dat, al blonk uw' kroon nóch schooner in haare oogen,
Geen kroon, van bloed bespat, zou haar behaagen moogen;
Maar eer doen schrikken. Ja, haar fél gezigt ontbrandt
Op 't hooren van uw' naam. In dien gehaaten stand,
O Goôn, wat lieffelyke réden!
Wat is het aangenaam, zo veel' standvastigheden,
| |
| |
Zo veele liefde, én zo veel trouw te vinden in
Die hooggebooren' ziel, het voorwérp myner min!
Te voelen hoe de Min, die myn belang verdadigt,
My met zo heerelyk een' keur heeft begenadigt!
O Prins, wat moet zulk een getrouw, én téder hart
Zyn schoon én dierbaar, als het eens verkreegen werdt!
Een hart zo vol van trouw, tót 's minnaars wraak zo vaardig,
En téder, is het hart des grootsten Konings waerdig
Te ontvonken; en bezit te neemen van zyn' ziel.
Maar 't hart dat zich altyd zo trouw én téder hiel,
Daar op kunt gy uw' hoop in eeuwigheid niet vésten.
Uw' liefde zal haar' haat, én gramschap tóch ten lésten
Prins, 'k héb deernis met uw' waan.
De hoop van al haar' haat op my te zien gelaân,
Streelt uwe pyn alreê in't heim'lyk, door 't gelooven
Dat haare toorn op my tót in den tóp gestooven,
En gantsch verbitterd, zich voor u verzoeten zal.
Maar hoor eens Prins; 'k weet raad, zo dra 't my maar gevall',
My in 't bezit van die bekoorlykheên te stellen;
Laat daarom naa, u zélf te vleijen, óf te kwellen.
Ik kan, wanneer 't my lust, my van haar meester zien;
En ligt'lyk dat ik my haast van die midd'len dien'.
Om u de moeite van een yd'le hoop te spaaren,
Kom ik u dit geheim uit meêly openbaaren.
De raad, dien gy my gaaft voor myne min, verwékt
My tót die gunst, die u myn hartsgeheim ontdékt.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Mezentius, Faustus.
WAt ongenade drukt my, Faustus! waar wil 't énden?
Vat gy des Vorsten wreed besluit, én myne elenden?
Ja, al te wél Heer, hy heeft u te veel gezeid,
En alle rédenen van hoop op haar ontleid.
Hy zégt u klaar, dat lang na haare min te dingen
Zyn oogwit geensins is; maar de Prinsés te dwingen
Hem voor hare Echtgenoot te neemen, én met magt,
Te rooven, daar zyn' min vergeefs heeft na getracht.
Hy zal uw' liefde dat gewéld doen, én verwaten
U trótsen. Maar zy komt. ik zal u by haar laaten.
| |
Vierde tooneel.
Lavinia, Mezentius.
HEbt gy de tyding van myn nieuwe rampen al?
Is 't u bewust, dat ik des dwing'lands oog gevall'?
'k Weet meêr, Mêvrouw; hy wil, uws ondanks, met u trouwen.
Die booswicht! maar, myn Heer, zult gy me in dit benouwen
Verlaaten? zult gy me aan uws médeminnaars wil
Dus overgeeven? én die dwinglandy zo stil
Aanschouwen, zonder u te ontzetten? zult gy 't lyden?
Al heeft uw' harde ziel myn' zuchten te allen tyden
Verworpen; al heb ik steeds in uw' haat geleefd,
Myn hart is tóch altyd aan u geweest, én geeft
| |
| |
Zich blind'lings over aan alle onheil, én gevaren,
Indien 't u bystaan kan, of éénige onlust spaaren,
Myn' béde is geen gemeene zaak.
'k Begeer des dwinglands dood; die is 't, daar ik na haak.
Die béde ontzét u? Wel, ik héb geen hulp van nooden;
Zich zélv' te hélpen wordt gelasterd, nóch verbooden;
En wien de dwinglandy dreigt van een boos Tieran,
Dien strékt de dood een hulp, die hem verlóssen kan.
Neen wreede schoonheid, leeft ten kóste van zyn leeven;
Myn' hand zal t'uwer haat tót ófferande geeven,
Of, by gebrék van 't zyn', myn bloed; ik bén zo vast
Verknócht aan uwen dienst, dat my geen weig'ren past.
Stémde ik aanstonds zyn' dood niet toe, 'k bid om verschooning;
Het is myn bloedverwant, Mêvrouw, het is myn Koning.
Kan 't bloed iets minder doen, iets minders myne plicht,
Dan zich ontroeren, eer ik zulk een' zaak verricht'?
Maar schoon de heiligste, én aanbiddelykste wetten
Zich tégen myne drift, én uw' gebóden zetten;
Niets heeft zo groot een' magt op my, Prinsés, als gy.
De wét der liefde is de oudste, al de andre nieuw daar by.
Wat vleit alreede die bélofte myn verlangen,
En haat! Zy stilt myn' druk. Van u een gunst te ontfangen
Heeft my voorheen gewalgd; nu lydt het myn gemoed
Met vreugde, én dankt u voor den dienst, dien gy my doet;
Niet om 't gevaer, Prins, daar gy my van zult bevryden;
Ik vrees geen dwingen van zyn' woede, of min, te lyden:
Neen, 'k heb 't u reeds gezégd; hy pooge al wat hy kan;
Een die geen dood ontziet, ontziet ook geen Tieran.
Dien Héld, wiens asch ik eere én aanbid', sléchts te wreeken,
| |
| |
Is al 't vermaak van myn verlangen. Al myn smeeken,
En droefheid wénscht alléén, dat hy des moorders bloed
By myne traanen hebbe. Ach; 't is het hoogste goed,
Daar ik na staa, om aan zyn waarde schim te slagten
Deeze offerande die hy van myn trouw moet wachten.
Wat is 't een groot geluk in rampspoed als men vindt
Te délgen 't geen men haat, te wreeken 't geen men mint!
De woede eens récht verzaad, houdt op van straf te plaagen.
En by gebrék van min, kan ons de wraak behaagen.
'k Verstaa 't, Mêvrouw, 'k verstaa 't; myn médeminnaar nu
Tót assche, maakt my nóch verächtelyk by u;
Gy vreest reeds, dat myn hart, wyl de arm zich gaat bereijen
Tót uwe wraak, zich met een weinig hoop mogt vleijen.
Wél, wreede, wél, ik gaa, én neem uw zaak in acht;
Hoewél ik in het minste op geen vergélding wacht.
Sints ik u min, behoort myn hart u wél te kennen,
En zonder hoop van dank zich moeten aangewennen
U dienst te doen; maar 't heeft voor my niet weinig in
Mêvrouw, dat gy uw' wraak vertrouwt aan myne min;
En dat gy ééne reis, 't én zy ik kwaalyk oordeel',
In 't ongevoelig hart vórmt wénschen tót myn voordeel.
Wat uitslag de aanslag neem', 'k bén éven onverschrikt.
Gy zult me sneuv'len zien, óf uwe wraak beschikt.
Myn lót, hoe 't uitvall', kan geluk, nóch zoetheid dérven,
Met u een dienst te doen; zo niet, voor u te stérven.
Ik gaa, én wék hier al myn vrienden toe, Mêvrouw.
Men zie wél toe, aan wien men de aanslag toevertrouw'
Gints komt Tirrénus, ach! het hartzeer dat ik lyde,
Betréft hem méde, ontdék het hem, ik gaa ter zyde.
Dat hy my ziet, belét hem hérwaards aan te treên;
| |
| |
Myn byzyn is hem op den hals verboôn; 'k gaa heen.
Légt gy het over met malkand'ren, 'k laat u t'saamen
De reedste middelen voor onze wraak beraamen.
| |
Vyfde tooneel.
Mezentius, Tirrenus.
KOm Heer, hoor wélk een deel men neemt in uwe zaak,
En zie wat hulp men reikt aan uw geréchte wraak.
Wat hulp, myn Heer, wat raad? myn Zoon, in 't graf gedooken,
Kan die in 't leeven weêr hersteld zyn?
De dood des Konings, die Agrippa te onderbragt,
Is al het oogwit uw's verlangens, zo ik acht;
Ik kom myn hulp hier toe u aanbiên, én belooven,
Met al het zoet dat ons de wraak geeft, daarenboven.
Myn Heer, zoudt gy u zulk een aanslag onderstaan?
Hoe meint ge dat ik veinze, én u dus zou verraân?
U is dan onbewust, dat hy my wil ontrukken
't Aanbid'lykst', 't eenigst beeld van alle myn' gelukken,
En dat, daar zich de liefde in zulk een volheid vindt,
Men liever alles mist, dan 't voorwerp, dat men mint?
'k Verfoeide ook lang zyn' min, én dacht hy mag wel vreezen,
Dat zyn verächt'lyk vuur hem zal gevaarlyk weezen.
Maar kunt gy, die de zoon van zynen broeder zyt,
Toelaaten, dat Natuur dit van de Liefde lydt;
En zal de Liefde niet ééns van Natuur weêr lyden?
| |
| |
Natuur is kracht'loos, die met liefde heeft te stryden;
Ik kén geen bloed meer, dat hem aan my houdt veknocht,
Sints my Lavinia heeft zyne dood verzócht.
Ja, 's médeminnaars naam sleept naa zich zulk afgryzen
Dat ik myn hart alléén een oogenblik voelde yzen.
Zy wil, dat ik hem haar ter ófferande slagt';
Wat plicht ik schénde, ik neem voor al dien last in acht.
En wyl ik buiten haar gebód niets mag verrichten,
Wordt my haar' last een wét van de alderstérkste plichten.
Als zy, die ons bemint, ons iets heet aan te gaan,
Zoekt zich de stém van 't bloed vergeefs te doen verstaan.
't Hart draagt al 't récht op, aan die 't éénmaal heeft verkooren,
En als de min spreekt, wil 't geen and're réden hooren.
't Gevaar eens aanslags, ééns mislukt, niet wel te ontvliên,
De vrees van 't wérk ontdékt, óf half volvoerd te zien,
De wraak eens Konings, die zich zélden in laat toomen,
Zal ligtelyk uw hart, eer de arm hem tréft, doen schroomen.
Neen, vrees niet dat my 't grootst gevaar het minst verschrikt,
Of in het hart verraâ de hoop daar 't oog op mikt.
De mond van haar die 'k min heeft my dien last gegeeven.
En schoon ik het gevaar aanschouwe, ik zal niet beven.
De vrees krygt in myn hart zo ligt geen plaats, nóch voet:
De Gód, die 't inheeft, is een God van magt, én moed.
Hoe deeze aanslagen my aan 't hart gaan, én bétreffen,
Wat deel ik daar aan héb, laat ik u zélf bezeffen.
Maar Heer, gelyk een Vórst nooit wordt beleedigd, dan
Met kwétsing van de Goôn, als 't édelst' beeld daar van;
| |
| |
De afgryslykhéden die deeze aanslag naasleept, zouden
Uw opgehéven' arm ligt voor den slag weêrhouden:
En hem die lacht met al wat sidd'ren doet op de aard',
Maakt vaak de donder uyt den hemel 't eerst' vervaard.
Wie 't meest verwaten is, zal voor die stém 't meest vreezen.
Al wie verwaten is, moest dan gebliksemd weezen.
Wanneer de hémel mort op de aarde met zyn' stém,
Tréft sléchts de bliksem de rampzaligen, niet hém;
En dikwils, als de Goôn hunn' bliksemen verspreijen,
Schynt die 't geval, als ze uit hunn' hand zyn, te geleijen.
Maar, schoon de hémel schudde, én dreunde, én zich myn hoofd,
Tót wraak van dit besluit, én opzét, had beloofd;
Al stortten al de Goôn, gezind de dood te wreeken,
Den donder, aan de vlam van hunnen toorn ontsteeken,
Op myne kruin neêr, zyt nochtans verzékerd, dat
Nóch 't Gódendom, noch 't vuur des bliksems, opgevat
Om my te tréffen, my zal kreunen, nóch ontroeren,
Kan ik Lavinia's geboôn alleen volvoeren.
Styf slechts met uw beleid myn' aanslag, én betoon
't Belang eens Vaders in een' omgebragten zoon.
Myn Heer, zo u te récht bekénd was, hoe die zaaken,
Hoe dit belang myn ziel...
Ach! ik weet hoe diep ze u raaken!
En dat ik aan uwe eer een strafbaar onrécht deed'
Zo 'k u geen deel gaf in het wreeken van uw leed;
En 'k weet me, om op de dood des Dwing'lands vast te bouwen,
Zo zéker als op u, aan niemand te vertrouwen.
Voor dat vertrouwen bén ik hoog aan u verplicht;
Het schuift my van het hart een pak van groot gewigt;
| |
| |
Want zo gy, zonder 't my te ontdekken, hadt beslooten
Hem om te bréngen, hadt ge my in 't graf gestooten.
Bestém dan de uur én plaats, daar hy moet zyn geslagt,
Ik héb veel'vrienden, vol van moed, en groot van magt,
Al vaerdig op myn' last om 't uiterste te waagen.
Ach! wachten we ons, myn Heer, het wérk zo voort te jaagen.
't Gantsch heir légt om de stad, op 't Koninglyk gebód;
Bewaakt van binnen met de poorten, én het Slót.
Indien ons de aanslag miste, óf iets kwam uit te lekken,
Wat hoop zou ons tót hulp, wat heil tót heul verstrekken?
't Gevaar, dat ligt'lyk deeze, óf géne ontstellen zou,
Ruiden eenigen ligt op tót wank'len in hunn' trouw.
Men dient dien stouren sprong met minder nood te waagen.
Het léger moet van hier vertrekken in zés dagen.
Den tsaamgezwoor'nen, dan de stérkste, zal de moed
Door 't mind'ren van 't gevaar aanwassen; 't is niet goed
Zo te yv'ren; maar met zórg den tyd, én plaats te raamen.
Een weinig uitstél dan; uw zórg zal 't werk bekwaamen:
't Raakt u zo wél, als my, 'k bedraag me aan uw beleid
Meer, als aan al de drift van myn voortvaarendheid.
Hou ondertusschen al uw vólk, én vrienden vaerdig;
Ik gaa de mynen, tót dat lóflyk opzét waerdig,
Aanporren, én 'k verlaat my gantsch op uw bewind.
Ach Prins! wat doet niet al een Vader voor zyn kind!
Leent sléchts de Hémel 't oor aan myne jammerklagten,
Gy zult me uitréchten zien meer dan gy kunt verwachten.
Einde van het Dérde Bedryf. |
|