| |
Lyk-zang,
Over de haastige, doch godtzalige, doodt, van den godtvruchtigen Poeët, Krankbezoeker, en Voorzanger, Mijn welgeminde Vriendt Hendrik Waterloos,
Ontslapen den 26 Junij, 1664, in zijn geboorte-stadt Amsterdam.
MYn Zang-veer die onlangs met yver wiert gedreven,
Heeft door het nootgeval een Lijkzang aengeheven.
| |
| |
Niet om de brakke vloed van tranen uyt te gieten,
Des hemels nu betreên, uyt landt en kerkverdrieten.
O neen! 'tis lang genoegh om dese drie gekreeten;
Wijl 'r snel gevlerkte quaat,
Van mijn roemwaarde vriend aan stukken heeft gereeten;
Mijn vriendt, die aan Godts Kerk een steun-pilaar verstrekten,
Van d'eeuwighschijnbre Zon,
Ja zelfs de minste vonk van ware deugt opwekten.
Mijn vriendt, die 't Haleluy' zoo moedigh op quam zingen
Voor d' Amsterdamse schaar,
Dat zelfs den weergalm moest door d'hemeltransen dringen.
Die is het, die de dagh van maandagh toe quam voeren
Het quaat, dat in de nacht
De mensch vaak onverwaght
Ten boezem insluypt, om de levensdraadt t'ontsnoeren.
Waar door hy daatlijk zich op 't zwanedons moest strekken.
| |
| |
Benarden om en om, met pijnelijke trekken.
't Gerucht in alleryl zich Tempelwaart ging spoeden;
Elk werpt zich voor de troon,
En offert wierook van gebeên om hem te hoeden.
Maar leyder ach! vergeefs: 't vergif begon te wercken,
Zoo vuyl bestreeken was, tot smart voor Christus kerken.
Geen dierbre Artzeny kon 't bange hert verquikken.
Scheen in dit jammerpleyn
Door smert gevoelendt wee van d' eerste uur te stikken,
En quam het droefgezicht op zijnen Ega wenden
En sprak: mijn Betgenoodt
Houd moedt; schoon my de doodt
Een van 'er pijlen schenkt die 's levens loopbaan enden.
Gy weet hoe ik mijn plicht en zorgh heb waargenomen,
En kerkendienst niet min;
Vaar wel nu met mijn kroost! ik treed' het pat der vromen.
| |
| |
Dit spreeckend' quam allengs de laaste dootsnik naderen;
Hy scheydt ter loopbaan uyt
En wenst ook Christus Bruydt,
Een stage voorsorgh voor den Vader aller Vaderen.
Daar lagh dien Maro toen, die met zijn maatgezangen.
Zoo vaakmaal had gestreeldt, en liefelijk omvangen.
Diens Fenix-veder my zijn laatsten Int quam schenkken;
O driemaal zaalge vrindt!
Uw vrindtschap my verbindt,
Om eeuwig met het Y op u verlies te denkken.
En schoon gy ademloos nu in de graf-spelonkken
Uw Vaarzen niet te min die zullen eeuwigh pronkken.
Want nimmer lee de konst dat zulke brave geesten
Het sterflot door de tijdt
Maar wilze gonstigh op d'onsterflijheydt gaan leesten.
Doch dese roem en mach by Sions roem niet halen,
Zich bindt aan tijdt noch dagh,
| |
| |
Nogh door geen sterflijk handt zijn Godtheydt laat bepalen.
Wel aan vermangelt dan uw zilte en droeve tranen!
Godt schenkt hem hemeldouw,
En doet hem in de bron van stage glory banen.
Daar hoeft hy niet als hier de Krankken mee te troosten,
Die van Godts slaande handt
Gevoelen hoe de doot haer zielen in wil oosten.
Maar eeuwigh onvermoeydt met d'heele ry der Englen
Waar toe dan zoo getreurt?
Terwijl zy u de kroon ook al ter welkomst streng'len.
Wat helpt het of men schoon al by de duyzent jaaren
Mocht met Mathus'lem zijn
In 't aartse jammerpleyn?
En moest men niet ten laast noch door de doodt ontparen?
En roepen van de waan des wereldts: ydelheden
(Met keel en mondtgeschal)
Het gheen ik van uw Lief ontfingh voor laatste reeden.
Wie weet of niet in 't graf de wroetelende golven,
| |
| |
U offer schuldt en plicht;
En gy; niet haast ter aard mee werden ingedolven?
Doch Godt, die 't smetlijk vuur heeft in zijn toorn ontstoken,
Blijf ons een scherm en schut,
Tot eens de doodt de leen der ooghen heeft gelooken.
|
|