Aan de Twee Kunst-minnende Amstelnimphen, Lichtende Colombe der Poëzy: Juffr. Catharina Questiers, En Juffr. Cornelia van der Veer. Op haar Lauwer-strydt. Door haar beyde in 't licht gebracht.
ZOo haest als Fhebus-jacht vermoeyt in zijn gareelen,
By Thetis ging te rust (waerom het starreront
Met vlercke van de nacht sich heel bemantelt vont,
Quam Morpheus soet terstondt mijn gheest en sinne streelen.
Zoo dat de sluymer-lust my dreef na 't paveljoen:
Daar Lethis my bekroop soo haest ick pluymen raackte,
[Folio *5v]
[fol. *5v]
Maar 't dond're van de faem, my schielijck weer ontwaackte,
Die op de wereldt-kloot een groote maar quam doen.
Twee Nimphen (blies 't Basuyn) ghevest aan d'Amstelstroomen:
Questiers en van der Veer, zijn t'saam in Lauwer-stijdt;
Elk is een wonder aan Parnas langh toeghewijt
Op, op, beooght haar kunst, en staackt u suffich droomen.
'k Verliet terstont mijn koets: en sach (als door een glas)
Haar vloeyent vaars-gevecht, en roemrijck letter kaatsen,
Apol op zijn Parnas schonck haar de hooghste plaatsen,
Wijl dit de grootste roem van al de Muzen was.
Het welfsel van de lucht, weergalmden als een donder;
Haar nooyt volprese lof, en schrand're defticheyt.
Geen Sappho, gheen Minerv, geen Kunst zoo hoogh verbreyt,
Of gingh voor 't wijs vernuft, van dees Twee Nimphen onder.
Elk stond verwond'rend stom, met my aan't hart geraackt
[Folio *6r]
[fol. *6r]
Vermits haar kleenste Dicht, quam 't grootste breyn verbaasen;
Waarom haar loftrompet zal op de werelt blasen
Zoo langh als AEtnaas gloet, gevuurde vlammen braackt.
O ciersels van ons eeuw! hoe pittich zijn uw dichten?
Wat schuylter honigh-raat in Catharinas Veer?
Hoe pronckt Cornelia, op 't hoogh tonneel van eer,
Zoo Veer met roem beglanst, door haar gheveerde lichten?
Graeft in dees goude-mijn, O breyn van Gijsbrechts-stadt:
Hier schuylt een rijcke schat; want 't minst hier in begreepen,
Zijn punte van ghesteente, van alle kant ghesleepen;
Uyt Helikon ghedaalt, van't Hippokreense nat.
Komt nu wie kunst bemindt, bouwt voor dit Paar een Tempel;
En sticht haar Lof-outaar, dicht aan de wolcke muur:
Eert haar (als Vesta) met een altoos-duurent vuur;
En stoocktse daaglijcks roem van wieroock op haar drempel.
[Folio *6v]
[fol. *6v]
Staackt oock uw oorlogh-strijdt, om 't praale van Lauwrier.
Al d'Amstel juycht met my, en roepen 't vonnis vaardigh
Dees Twee Goddessen zijn de Lauw'ren eeuwig waardigh;
Des laat Godt Mavors ampt en zweyt de vree bannier.
Dit Vaars-boeck (als een koets) gement door swane-veeren,
In uw vernuft gesmeedt, besproeyt uyt Pegas bron,
Voert u in hoogh triumph, tot aan de goude zon:
Daar Momus selfs uw dicht moet voor een wonder eeren.
Vaar voort O roem van 't Y! in uw Poeëts geswier,
Ontsteekt meer lichten, uyt uw wijze breynthresooren,
Zoo sult ghy Nimphen leef, leef langh! van yder hooren,
Door ploeght noch meer met kunst, den acker van 't papier.