| |
IV. Bedryf.
Irene en Smolsky in 't Hof.
ICk zegh u Smolsky zoo, ghy niet en openbaart
Het geen u heer hier doet, zoo zal ick u
Die moeyte 'k zegh nogh jens, dat hy met hart en zinnen
Geen and're vrou op aart, als u en zal beminne.
Ick zegh het niet alleen, maar nou kedaar ick sweert
My dunckt gy opsen hoofs almee oock liegen leert.
Dat is een misbruyck maar, ick moet het oock bekennen
Dat dees veranderingh van 't hoff daar wy nu bennen
En 't kleet dat ick nu draagh, mijn heel verkeeren doet,
Ick ken mijn zelfs niet meer, met al dit weytze goet,
Dat dunckt my, want ghy pleeght heel opsen boers te leven.
Al wat naa 't boeren leeck, heb ick de schop gegeven.
Ick heb dat meer is al, tien Taalen gestudeert,
Jaa Smolsky is dat waar, zoo hebt ghy wel geleert.
Maar ken ick u te recht, zoo hebt ghy dat geloogen,
Ick liegh het niet, ick swelgh die in met groote toogen.
Dat loof ick wel als ghy, de wijn krijght om een hoeck,
| |
| |
Om wijn te drincken ben ick nogh wel eens zoo kloeck,
Nu 't is langh genogh laat vaaren,
Dees malligheyt helaas! ick ken my nau bedaaren,
Wanneer ick over denck dat hy hier zonder mijn,
Een uur een ogenblick ken wel te vreden zijn.
Wat zal hy doen Me-vrou de wreetheyt doet hem zorgen,
Zijns broeders als gy weet, waarom dat hy verborgen
In deeze kaamer blijft; wat maackt u dan beswaart?
O Smolsky! 't is aan my heel anders nu verklaart:
Ick weet dat hy zijn tijt vast door brenckt met Clorinde,
Meer denckent op haar glans, als om zijn rijck te vinden.
Ay! zeght dat niet Me-vrou gy doet hem ongelijck,
De aghter doght geeft my een al te zeecker blijck:
Gy beelt u dat maar in, ay! laat geen traane drop'len,
O boer! hebt gy zoo draa geleert dat snoode kop'len,
Ick heb u trou gedient, mijn leeve daagen langh,
Dus hout u minne nijt dat bid ick dogh in dwangh.
Brengt my dan op een plaats, daar ick haar bey ken hooren,
En wart hy dat gewaar zoo ben ick heel verlooren.
Ick zal van alles u bevrijden weest te vreen:
Bedenckt wat anders, of ick loop zoo daat'lijck heen,
Blijft hier ick wil en zal haar hooren,
Wel zal ick in mijn keel om jou dan moete smooren;
Mijn aghterdoght die staat gans op geene losse gront,
Ick weet wat eertijts was, zijn hart met min gewont,
En branden om de liefd en schoonheyd van Clorinde:
Dat vuur scheen wel gedooft terwijl hy my beminde,
Maar door haar by zijn wardt dat weederom ontvonckt,
Komt brenght my daar, ick zie hoe dat hy haar belonckt,
Nu gy het hebben wilt, zie daar Clorindes kaamer,
En deeze is de ons, om dat hy scheen bequaamer
Te weeze voor mijn Heer, begeeft u dan daar in,
| |
| |
Zy zullen daatelijck hier weezen, ende zin
Van haare woorden kent gy dan eens overweegen,
Helaas! hoe ist geval in alles my nu teegen,
't Is noodigh dat gy u stil en verborgen hout,
Doordien dat Segismont die alles is vertrout,
Hier heymelijck met hem van zijne zaack komt spreecken,
Gelooft my vry, ick ben nooyt van mijn plight geweecken,
Indien ick meerder wist, dat ick 't u zeggen zou,
Mu dunckt ick hoor gerucht verschuylt u dogh Me-vrouw,
Ick gaa dan naa dees plaats, om al haar doen te weeten,
En zoo mijn Heer dat ziet zoo wart ick doot gesmeeten.
Ladislaus en Clorinde uyt.
U Lang vertreck mijn Vorst dat maackte my bevreest;
Dit is van alle raat voor my de best geweest:
Want zullicx noodigh was, om my het lijf te bergen.
Dus bidt ick u Prinses wilt my dogh niet meer vergen,
Te zeggen van mijn doen, maar helpt my in mijn wraack,
En tot harstellingh van mijn kroon.
'K zal dan dees weet lust Vorst om uwent wil verwarpen,
En op geen andre saack sal ick mijn sinne scharpen,
Als om u weederom te helpen op den troon:
Al wist ick seecker dat u broeder my zou doon
Zoo zal ick even wel u lijden helpe dragen,
En leeven goet en bloet om uwent wille wagen:
Maar groote swarigheyt ist dat dit werrick heeft,
Mits hy de ampten aan sijn gunstelingen geeft:
En volck van sijn natuer dus moeten wy nu duycken
Behendigh voor zijn maght en list voor kracht gebruycken
Hout moet zijn hooghmoet mocht wel eerder zijn gedempt
Eer Febes mogespant in Tetes baare swempt,
Heer Segismont is heen om alles te doorgronden
Alleen verwacht mijn hart voor al de wreede wonden
| |
| |
En pijne die het droegh, een wel verdiende loon,
Wat heb ick zedert u, vertreck geleen al hôôn.
Ick ben van uwe trou, verzekert mijn beminde,
Beminde zeit hy ach! ick sterref tot Clorinde.
Mijn leven dat als doot door uwe afzijn was,
Dat is nu door u komst, verrezen uyt de as
Van droefheit; 'k twijffel noch, al staat gy voor mijn oogen,
My dunckt het ken niet zijn, ick ben noch al bedrogen.
Maar nu volmaackt mijn vreught, en weest mijn Bruydegom,
Ach! hemel wat ick hoor, haar reden maackt my stom.
Och! och! ick packme wegh, en durf niet langer wachten,
Naa zullicx tracht mijn ziel.
Zy blijft by een gedachten.
Ick zal 't hem zeggen dat, Me-vrou het alles hoort,
Hoe zal de geen die door, u schoonheit is bekoort.
En u bemint Princes, jets aan u kenne weig'ren,
'K moet haar bedriegen om, zoo op mijn Kroon te steig'ren.
En gy mijn waard' Ireen, ick bid dat gy vergeeft
Dees misslagh aan u Prins, vermits hy niet en leeft.
Als maar alleen voor u, op u is al mijn peinzen,
Hoewel dat ick nu moet, Clorind te minne veinzen.
Ay! light eens de gordijn,
Ziet wat'er achter schuylt,
Het is mijn schult niet, neen ay! zeker wilt niet raazen,
Vertreckt van hier gy dwaazen,
Ick moet hem in 't geheim, jets zeggen ach! ick beef,
Ick zegh Clorinde dat, ick heden aan u geef
Mijn woort als Koningh die, ick eertijts plaght te wezen,
U star zal zijn gereezen,
| |
| |
En blincken op mijn Troon,
De pijn mijn hart doorgrieft,
Het is al tijt dat ghy vertreckt, als 't u belieft.
Ick heb u mijn Clorind, altijt in waart gehouden,
O valse 't is my leet, dat ick u oyt vertrouden.
Nu heb ick dat ick wens, ô liefde zijt gedanckt;
Dat ghy my heede geeft, waar naa ick heb verlanckt.
Al zou ick sterven 'k wil, my evenwel vertoonen,
Gy komt mijn trouwe Min, met weder-min beloonen.
En nu op dat mijn ziel, met een ontknoopb're bant
Gebonden wardt aan d'uu, zoo reyckt my uwe handt.
Al langh genoegh gewaght, ey! Heerschop wilt my hooren,
Is u geheugenis, van my zoo haast verlooren?
Hoe komt ghy hier Boerin?
Ogh! komt my daatelick geen and're raat in 't zin.
Zo zal den Koningh met, een koort mijn keel doen wringen,
En my hoe noo ick wil, het galge-liedt doen zingen.
Daar heb ick wat bedoght; wel Floortje komje hier,
Om my te zoecken? 'k wort zoo boos, ick smijtje schier.
Daar jy wel weet; dat ick het Heerschop hier moet dienen,
Voort weer naa huys toe, voort of 'k maak jou daat'lick biene.
Indien hy deze list, zoo draa niet had bedoght,
Ick hadt mijn leeven op, dees plaats ten ent gebroght.
O jaa Princes, zy is de mijne,
Haar kleet is boers, maar 't lijf zou best een Juffer schijnen.
Nu Smolsky gy moet meê, ick gaa niet zonder u,
Dit wachten duurt te langh, ey! komt weest dogh niet schuw.
O Floortje, Floortje, wilt my hier niet koome steuren,
Nou zalje met my gaan, wat zal my hier gebeuren,
'K heb zonder u te zien, een heelen dagh geweest,
Valt u die korten tijt zoo swaar?
| |
| |
Dat ick 't besterven zal wil hy nogh langer waghten.
Haar min is die zy draaght tot mijn van groote krachten;
En haare aghterdoght nogh grooter als haar min,
Eens op een tijt (ja, ja, het leyt jou nogh in 't zin)
Zoo sprack ick met een man, wiens stem dat scheen te weezen
Die van een vrou: en zy komt zoetjens op gereezen
Van haare plaats, en met een weeze zoo versteurt,
Hadt zy geen man gezien, zy hadt my wis verscheurt.
Nogh isser quaat om, kijck je ziet het aan haar oogen:
Ja, 'k loof dat gy mijn doen, hebt even wel bedroogen,
Zy geeft van haare min een groot en zeecker blijck:
Me-vrou zy mint getrou, ick ken geen haars gelijck,
Ick zal nogh zeggen dat jou meerder zal verwond'ren,
Zy raasden eens alliens oft' hart begont te dond'ren;
Om dat ick zeyden dat Auroor een juffer was,
Van adel en daar mee zoo liep zy daatlijck ras,
Van my en wat ick riep, ick kreegh haar niet aan 't spreecken,
Nogh ziet zy bangh, en 't is geleen nu twintigh weecken,
Nu Smolsky mint haar oock gelijck zy u bemint
Ick zou 't wel doen, maer ziet zy aght my als een kint,
Wat dat ick zegh of niet, z'is vooght en wil het blijven,
En doen ick 't en af 't aar, zoo valt zy voort aen't kijven,
Doordien ick vrees dat ons u broeder moght bespien,
Zoo zal het noodigh zijn dat ick vertreck, 'k zal zien
Of Segismont nogh niet wat nuus en heeft vernomen
Mijn list die is tot een geluckigh ent gekoomen,
Vaar wel, den Heemel met zijn zorgh steets by u woon
Gaa heen mijn ziels vooghdes, en leytstar van mijn kroon,
Zult gy van avont nogh, alleen naa huys toe keeren?
Gaat allien, of ick wil jou wel zweeren
Dat ick mijn leeven niet meer by jou koomen zel,
Haar jaluzy is groot, mijn Vorst het gaat u wel.
Clorinde binnen.
| |
| |
Zy is al wegh, ô mijn! ick kreegh schier grijze haaren,
Ick was zoo bang kedaar, ick ken nogh nau bedaaren.
Gy zult nu schiltwaght zijn, onthout nu wel u les,
En hoort gy jets zoo roept.
Hoe Vorst u ziels vooghdes die ken ick niet meer weezen,
Nu dat Clorind u smart en wonden ken geneezen.
Wel wie hat ooyt gelooft dat ick op een'ger stont,
Zou hooren dat gy haar met uwe eyge mont,
Beloofde rijck en kroon: barst uyt mijn droeve traanen,
Ten is gen tijt om nu u vloet en loop te spaanen,
Mijn over trouwe min, gy krijght hier groote loon,
Helaas! gy kent aan my wel zeggen tot verschoon,
Dat mijne sleghte staat verminderingh zou weezen,
Voor uwe grootsheyt; maar een suyvre uytgeleese
En gaade looze min, ist die ick tot u draagh
Die dwongh my hier naa toe, waarom dat ick van daagh
Met harten leet gepijnt my heb op wegh begeeven,
Doordien een afzijn van een uur my rooft het leeven:
Ja elck een ogenblick die schijnt my duuzent jaar
Te weezen, agh! wat valt u afzijn voor my swaar,
Tontstelt mijn geest en ziel, en baart in mijne oogen
Veel traane, jaa dat zelfs de bergen zijn bewoogen
Met mijne klaghten, en het wreet en wilt gediert
Verliet hun roof, en heeft alzoo mijn smart geviert,
Maar 't schijnt zijn majesteyt al moe is van mijn minne,
Ist zoo verlaat gy my en went gy uwe zinnen,
Naa't voorwarp dat nu praalt met groote heerlickheyt,
Gy mooght al hebt gy u in eghten bant geleyt,
Met mijn die weederom wel breecken: mits de wetten
Van lust al 't heylighdom vertreeden en verpletten;
Terwijl zoo zal ick van mijn schaduw zelfs bevreest,
Gaan treuren tot de doot mijn smart en pijn geneest,
Ireen mijn lief mijn ziel agh hout dogh op van schreijen!
Mits elck een traan die uyt u ogen rolt my leijen,
| |
| |
Tot al de wanhoop die, een hart door druck beklemt,
Bestrijden komt; het bloot, my in de ad'ren strem
Als ick u zuchten hoor: zy koomen my door-booren,
Het hart wanneer ick die, bevat met mijne ooren.
Gelooft niet mijn Ireen, het geen ick heb gezeit,
En aan Clorind belooft, dat heb ick met beleit
Gedaan om door 't bedrogh, weer aan mijn Kroon te raaken,
U glans bezit mijn ziel, u schoonheyt doet my blaaken.
'K aanbidt u god'lijckheyt, met hart, met ziel, met zin,
Ick sweer dat ick op aart, gen als Ireen bemin.
Al't geen ick aan Clorind, zoo daat'lick quam te uyten,
Dat is bedrogh en sulx, ken uyt de ziel niet spruyten.
U voorstel dat is vals, mits 't niet ken moog'lijck zijn,
Te uyten met de tongh, het geen de ziel met pijn
En smart beklemt of't moet, de suyv're waarheyt weezen,
Te meer nu dat ghy haar, zoo hebt bemint voor deezen.
'K sweer by den Hemel dat, ick geen als u bezin,
Zoo ghy door jalusy, noch twijfelt of mijn Min
Oock vals is, 'k sal tot broef met luyder keel getuygen
Dat ick Ireen bemin; en voor haar glans wil buygen.
Om mijn oprechte trou, te schrijven met mijn bloet,
Wanneer Clorinde of, mijn broer dat storten doet.
Mijn Heer ay! schuylt jou weg, ik heb jou broer vernomen
En vrees oock dat Clorind, zoo daat'lick weer zal komen.
Wy moeten of wy schoon, met droefheyt zijn belaân,
Nu scheyden: Smolsky gy, zult met Irene gaan
En brengen haar heel stil, in Segismont zijn kaamer,
Die wel geleegen is, daar zult ghy veel bequaamer
En veiliger dan hier, u rusten deze nacht,
Door dien ick u vertreck, nu gants niet raatzaam daght.
Vermits de nacht alre het aartrijck heeft betoogen,
Met duysterheit en light, maar met haar duusent oogen
Sent ghy my van u wegh, elendige ay mijn!
Ick sweer dit gladde staal, zal eer mijn moorder zijn.
| |
| |
Eer dat ick u verlaat, ay! stelt dat uyt u zinne,
Wat zou ick haar beminne.
Hoe zijt gy zoo verblint, het is bedroch Me-vrou,
Nu zal ick gaan, vaar wel.
Ick draagh u in mijn hart.
Ghy zijt mijn uytverkooren,
Hy komt, hy komt, gaa voort of jy bent bey verlooren.
Vaar wel mijn waarste schat.
Ladislaus binnen.
Die gist'ren noch in 't velt, by Vee en Ossen zat
Die is nu zoo vervormt, dat ick my zelfs niet kenne,
'K doe ander niet als my, tot hoofze zaacken wennen.
Wat quelt my nou of Floor, mijn vrijster is bedruckt,
Ick krijgh hier wel een aar, als 't heerschop wel geluckt.
Irene en Smolsky binnen.
Casimier en Olensky in de nacht uyt.
DIt hoont my dat Clorind, van gene min wil hooren;
Zy wederstreeft mijn gunst, dus blaakt mijn hart in tooren.
Ick vint geen beter raat, dan dat ick met gewelt
En kracht tot weermin pars, die haar weerspannigh stelt.
Die wreede schoonheit zal 'k, op deze wijs gaan smeecken,
Zy gaff u reên genoegh, al gaat ghy u zoo wreecken.
Haar wreeden aart had my, tot wanhoop langh gebraght,
Had ick in 't uyterst nu, dees raat nogh niet bedaght.
Ick zal van deze nacht, door kragh mijn wil genieten,
Off met dit staal zal ick, uyt haare borst doen vlieten:
Een beeck van schuyment bloet, tot wraack van mijne hôôn,
Volvoer maar u besluyt, zo krijgt haar wreetheit loon.
Maar ick zal hem wel haast, verand're doen van zinne,
Of hy zal zelfs van kant.
| |
| |
Wat dunckt u van de Minne?
Die zy mijn broeder draaght.
Zy hout een vast besluyt,
Wel uyt sulcx mijn hoôn nu spruyt
Ick gaa my nu vertrouwen,
Dat zal hem haast berouwen.
Mijn Vorst ghy weet hoe trou, ick u te diene plaght,
Ick zal terwijl de gunst, van deze duyst're nacht.
Mijn noot de smaat en smart, die zy my dee eens enden,
Ick zal haar hooghmoet doen, verkeeren in elenden.
Op dat zy weten magh, die my met wreetheyt hôônt,
Niet anders als met smaat, en wreetheyt dient geloon.
Indien't u welgevalt, zoo zou ick u nu raaden;
Noch wat te waghten want, het moght u anders schaaden.
Tot dieper in de nacht, wanneer dat Morfus kraght
U heele hofgesin, heeft in de rust gebraght.
Dan zult gy veiligh zijn, en hoeft oock niet te vreesen,
O Graaf! een die bemint, moet niet laf-hartigh wesen;
Maar met een fiere moet, het aldergrootst gevaar,
Het hooft bien; of zy schoon, met klaghten en gebaar.
Mijn hoff ontroerde, wie wil haaren hulper wezen,
Want elck die zou met recht, mijn haat en gramschap vreezen.
Waar toe getuygen van, u onderlingh geschil.
Ghy zult alleenigh dat, met haar heel wel besleghten,
Gy hebt gelijck mijn vrint, ick laat my onderrechten.
Hoe wel ick 't nooyt en dee: ick wacht dan doch met pijn.
Clorinde van u eer, zal ick beschermer zijn.
Al zou dees schelm mijn bloet, noch onder 't uwe mengen,
Zoo zal ick nimmermeer, zijn wreede daat gehengen.
Beyde binnen.
|
|