| |
III. Bedryf.
Casimirus, Segismondus, Stanuslaus, Olensky, Otrosky, met gevolgh van Edelen in 't Hof.
OM dat'er nu in 't Hof veel te verrichten is,
Zoo magh zijn Majesteyt, hem voegen by dees dis
En dees papieren eens door-lezen.
Dat ghy my in mijn vreught, al weder komt verstooren.
Ghy wilt of ick het wil, of niet mijn Raats-heer zijn,
U zulx te raaden Vorst, dat is een plicht van mijn.
Om dat dees zaaken nu, geen uytstel kennen lijden,
Wel zijnze van gewight, ick zal op and're tijden
Wanneer't my welgevalt, die wel eens overzien,
En spreeckt my niet, maar vollight my gebiên.
Ghy hoont mijn grootsheyt met u al te ydel spreken,
Wy zullen't dan tot op een aartijt laate steken.
Nu is het best 't zaa voort, 'k verander nu van zin,
In u verkregen ampt, en voeght u by dees brieven.
Ick zal met needrigheyt, gaan volgen u believen.
| |
| |
| |
Eerste verzoeck.
Ferdinandus die in den oorlogh u Vader en Broeder gedient heeft, die vertoont hoe dat hy onder de Turck als een krijghs-helt zijn been verlooren heeft.
Wel mist hy 't eene been, zoo zeght dat hy vertreckt,
Naa d'een of d'andre Krijgh, en dat hy niet bedeckt
Met waapens 't and're been, zoo raakt het oock aan stucken,
Zoo magh hy dan wel voort, met eere gaan op krucken.
| |
Tweede verzoek.
Otrosky.
Den Velt-heer Albanty, door den Turck benaut, verzoeckt hulp.
Lafhartige wat zoeckt ghy aan my hulp of heul?
Gaat zeght aan hem dat hy, het vechten niet zal staaken,
Zoo magh hy stervent dan, zijn naam onsterf'lijck maaken.
| |
't Derde verzoeck.
Otrosky.
Lisbea arme Weduwe verzoeckt nu dat haar man een van de vroomste Soldaten geweest is, dat zyn Majesteyt
Hout op, en zeght haar dat zy weder treet in eght,
Maar met een ander die, zoo vroomlick niet en veght.
Door dien zijn vroomheyt haar, niet goets en ken doen hopen,
De vroomheyt van haar man, een die lafhartigh is,
Die hier by hoopen zijn, dus gaat zy nimmer mis.
Ick wil geen wederstreven hooren,
Mijn wil die is een wet, u spreken baart my tooren.
O hooghmoet noyt gehoort, gants zonder wedergaa
| |
| |
| |
Vierde verzoeck.
Otros.
Constantijn Dulsis vertoont sijn Majesteyt, hoe dat Ricardo zijn dochter verkraght heeft, en al heeft hy hem in de kercker doen sluyten, zoo ken hy om dat Ricardo rijck is, geen vonnis krijghen, dus verzoeck hy
'K wil datmen daatelick Ricardos bant ontslaa.
Doordien't geen reden is, datmen hem hout gebonden,
Op't zeggen van een vrou, dat hy haar heeft geschonden.
Dat is voorzeecker om zijn rijckdom maar te doen.
Dus smijt dat schrift vry wegh.
| |
Vijfde verzoeck.
Otros.
Haar Hoogheyt Clorinde verzoeckt
Wat eyst zy? wilt u spoên:
Otros.
Verlof, terwijl sy niet trouwen en wil om haar in een Klooster te begeven.
Nu ick in't leven ben, zal dan Clorind niet trouwen,
Maar in een Klooster gaan, dat sweer ick zal haar rouwen.
Indien zy dat begint; al zou het gantsse Landt
Daar teegen zijn zoo steeck, ick 't Klooster in de brant
Met alles dat'er om en in is
Dat haar de doot uws broers, met droefheyt hout bezeeten.
Dit's oorzaack dat zy nu, van trouwen heeft een schrick,
Wel! was mijn broeder veel, volmaakter dan als ick?
Zy zal haar evenwel, met my in eght begeven,
Zoo niet, zoo zal ick haar, berooven van het leven.
Dat my dit al verveelt, dat ghy zoo voor haar pleyt.
En zoo ghy met dees reên, my weder komt ontmoeten,
Zal ick u grijse kop, doen valle voor mijn voeten.
U Majesteyt die zie, wel toe wie dat ick ben,
Wie zijt ghy? zeght het my, op dat ick u dan ken.
| |
| |
Ick ben van Ongeren, en 't bloeyent Rijck van Poolen
Stadt-houder, welcke ampt, u Vaader heeft bevoolen
Aan my tot eer en roem, mijns Adelijcke bloet,
Ick zegh dat u geklap, my heeden oneer doet.
Wel denckt ghy niet dat al, den Adel u kan hooren,
Dat ghy een schellem zijt gebooren,
Een oud en grijsen nar, lafhartigh zonder eer
Of schaamt, wat zal dit zijn, treckt ghy op my 't geweer?
Bedaart u dogh mijn Heer, wilt ghy u zelfs bederven,
'K sweer by den hemel hy, zal van mijn hande sterven.
Ghy hoont mijn eer en trou, met onreghtvaardigheyt.
Bedaart u dogh mijn heer, en spreeckt met meer beleyt.
Clorinde en Vsebia uyt.
WAt's dit mijn heer en neef, kent gy dit oyt verschonen,
Met reden dat ghy zoo, dien ouden heer gaat honen.
U Vaader en u broer, die hebben vaack ge-eert
Zijn deught en groot geslaght, helaas! mijn hart dat deert
Dat ghy zijn raat verschopt, daar hy dees grijse haaren
Gekreegen heeft in dienst, van 't landt; ach! wilt bedaaren.
En denckt dat hy om ons, in prijckel van de doot,
Ha! u hooghmoet is te groot:
Nu ghy met dit papier, een Klooster komt verzoecken,
Aan my dat wist ghy wel, dat ick dat zou vervloecken.
En nu de werelt weet, dat ghy beheerster zijt
Mijns ziels; en dat ick ben door u mijn vrijheyt quijt.
Zoo kom ick nu als Heer, als Minnaar, en als Koningh,
U smeecken gun my dogh, u weer-min tot belooningh.
U Majesteyt verplight my met een groote eer,
Dogh evenwel zoo zal, ick nu nogh nimmermeer
Mijn zelleven met u, in Heymens bande binden,
| |
| |
Dit is mijn vast besluyt, en niemant zal mijn vinden,
Nu of tot een'ger tijt, dat ick die breecken zal:
Dees opzet is in my, gelijck een stercke wal,
Die niet te winnen is, beneemt my vry het leven,
Dat is my maar een last, daar is niet aan bedreven.
Komt moort my op dees plaats, wat isser dat u schort,
'K zal maacken dat wel haast, u hooghmoet neder stort.
Dat zweer ick; kon mijn broer, in iets my evenaaren,
Ha! al te grooten spijt; ick ken my nau bedaaren.
Wel, was mijn broer volmaackt, dat ghy my zoo veracht.
Hy heeft'er geen als ghy, in zwaar verdriet gebraght.
U hooghmoet is te groot, ick ken u niet verschoonen.
Wel Vorst wat gaat u aan! Clorinde zoo te hoonen.
De eer van Segismont, te krencken; en noch meer,
U eygen broeder zelfs, te rooven van zijn eer.
Wat dunckt u, hebben zy geen reden om te klaagen,
Bedwinght u togh mijn Vorst,
Komt ghy almee my plaagen?
Van tooren zwelt mijn hart, ick zegh u hout u stil,
Het zy dan wie het zy, die my maar raaden wil
Het geen dat tegens my, en mijne lust zal strecken:
Die zal in mijne borst, een gloeyend etna wecken.
Van tooren, jaa ick zal, hem met mijn oogen dôôn
Casimier, Olensky, en Otrosky binnen.
O Segismont krijght ghy, voor weldoen zulcken loon.
De wraack van zulcken hoon, vereyst om hem te straffen,
Laat vry dees zorgh aan my, ick zal hem straf beschaffen.
Zijn hooghmoet dient gedempt, zoo is het Rijck bevrijt,
Van zulck een monster die, ons alle eer benijt.
Hy staat nu op het hooghst, maar hy zal haastig zincken
Ick zal zijn bloet gaan drincken,
Zoo draa u staal in 't hart, een oop'ningh heeft gemaackt.
Hy moet van kant, al wiert hy noch zoo zeer bewaackt,
| |
| |
Van lijfwaght om en om, ick zal hem achterhaalen,
Dien Lusifer mijn Heer, moet naa de hel toe daalen.
Smolsky met de brief uyt.
ICk weet niet waar ick ben, noch waar ick heb geweest,
Noch waar ick komen zal, dit maakt my zeer bevreest.
Waar of dees fackellight, en hoogheyt dogh magh steecken,
Wel duurt dit zoecke langh, de kop die zal my breecken.
Ick gaa daar gins by 't volck, wel light'lick vind ick stof,
Tot vraagen; ô hoe sleght, past oock een Boer in 't hof.
Van waar komt ghy hier aangedreeven,
Een Heerschop die my van den hemel is gegeven.
Die heeft my hier ten hoof, gezonden aan een vrou,
Om dat ick deze brief, die hoogheyt geven zou.
Ick heb de heelen dagh, dees hoogheyt loope zoecken,
En wie ick vraagh die laght my uyt: ick zout vervloecken.
Jaa en dan oock fackellight,
U herzen-pan mijn vrint, geloof ick is niet dight
Vermits u bootschap daar, geheel is uytgevlogen,
Het is mijn zoo belast, dat's zeecker en geen loogen.
Ghy moet niet meenen Heer; dat ick oock droncken ben.
Daar is oock noch een naam, 'k moet zien of ick die ken.
Jaa kon ick die nou vinde,
Ick denck my dat ick barst, ick weet, jaa 't is Clorinde.
Haar hoogheyt boer, of is't een ander zeght ons wie?
Jaa hoogheyt Fackellight, Clorinde alle drie.
Wel zeght my wie heeft u, dan deze brief gegeven,
Een heerschop die nu op, de hof-ste is gebleven,
Wiens broot ick drie jaar at, die zey my dat ick zou
Dees brief bestellen aan, dees drie genaamde vrou.
| |
| |
Hy moght met eeren my, wel hebbe tuys gelaaten,
Mits ick in bottigheyt een ezel ben,
Dees twee, daar Hartoogh laat ons 't hooren is 't u lieff,
Wat is dit voor een gast?
My dunckt hy brenght een brieff.
Die aan u hoogheyt hoort,
Langht my ick zal het lesen,
Ick geefze niemant niet, off't most haar zelver weezen.
Het is een snoode Boer, hy wil aan niemant niet
Dees brieff bestellen, als u hoogheyt.
Op deze dagh al nieus, wie heeft ze u gegeven?
Een zeeck're harder, daar ick al mijn lange leven
Wel by verslijten wou, hy woont niet veer van hier,
En al-hoe-wel dat hy mee is een arrem dier
Als ick ben; eghter is hy eerlijck by mijn soolen,
Langht my de brieff, hier leyt wat wonders in verhoolen.
Ben jey die hoogheyt dan, die ick zoo heb gezoght?
En hiet jey Fackellight, laat zien, jaa 't is bedoght,
En oock Clorinde ziet, het koste my het leven,
Ick ben die wiltze geven.
Hoe dus ontstelt Me-vrou? wie isser oorzaack van?
'K loof zeecker dat dit briefje toov're kan.
Dit schrift dat schijnt aan my, nogh niet ontmunt te wezen,
Dus breeck ick hem voort op, en zal den inhout lesen.
| |
Clorinde leest de brief.
Princes
Ick ben nu van Ierusalem gekomen, en heb onderwegen verstaan, dat mijn broeder tot Koningh aangenomen is. Ick ben u Koningh, en mijn ziel is met u Min bevangen, en in geval ghy oyt liefde tot Ladislaus
| |
| |
gedragen hebt, zoo laat een van u ghetrouwe de brengher van dees brief volgen, doordien ick my herstellen wil in 't Rijck.
Ladislaus Koningh van Ongeren en Poolen.
NU zegh ghy huysman, of ghy Engel in die schijn,
Waar ghy den Koningh liet, of waar hy nu magh zijn?
Wie heeft u dees brieff gegeven?
Een harder zegh ick, wel heeft hy geen naam geschreven?
Die is den Koningh vrint, dat's zeecker en gewis.
Ick zweer het by mijn keel, dat hy geen Koningh is.
Noghtans dees brieff die komt, aan ons de waarheyt tonen,
Nu zeght ons waar hy is, ick zal't u wel beloonen.
Het is geen Koningh want, het is drie jaar geleên,
Dat hy de eerste maal, quam in ons hof-ste treên.
En heeft niet mee gebraght, dat wil ick jou wel sweeren,
Van rijckdom of van schat, als maar zijn eyge kleeren.
Hier schuylt wat wonders in, het staat my nogh wel voor,
Hoe dat ons Vorst zigh zelfs, ontrent die tijt verloor.
Ay! zeght wat plaats besluyt, mijn Minnaar en mijn Koningh,
Ick liet hem doe, ick gingh dight aghter onze wooningh
By al de koejen en de schaapen in de stal,
Ick weet wel wat ick segh, ick ben by gort niet mal,
Wat dunckt jou zelver ken dat dan een Koningh weezen.
Ick sagh mijn leven nooyt onnoozeler als deezen,
Wat heeft zijn Majesteyt belast,
Ick segh jou ummers dat gy by de koeje leyt,
Wel hoe langh of dit volck met my nogh sulle gecken,
'K geloof de Koningh om zijn saacke te bedecken,
Heeft deeze plompe Boer, de brenger laate zijn:
Hout daar mijn waarde vrint, ontfangt dees rijng van mijn.
| |
| |
Ontvanght van onze twee, oock deze goude kroonen,
Ick danck jou Fackellight, den hemel wil't jou loonen.
Ick wens van harten dat, jey by den Koningh raackt.
Ick heb's hem stracx gemaackt.
Mijn liefde treckt my wel, om hem nu zelfs te spreken,
Maar als die felle beul, verstont dat ick geweecken
Was uyt het hof; hy zou, terstont my volgen doen,
Dus vint ick best geraan, dat ghy u heen wilt spoên,
O groote Segismont, en gaat mijn Koningh groeten.
Ick zal met vreught belaân, gaan vallen voor zijn voeten.
Zy prevelen daar wat, ick loof zy rouwigh zijn
Van't geen zy alle drie, daar gaave stracx aan mijn.
'T is best dat ick al stil, en stom dees plaats gaa ruymen,
Gaat haast u dogh mijn heer, en wilt geen tijt verzuymen.
Ick meen dat hy u wacht daar voor
Ick zal hem daatelick, gaan volgen op het spoor.
Vaar wel, den hemel gun zijn zegen aan u beyden.
En die ô Segismont, wil altijt u geleyden.
Segismont binnen.
En zegent onze Vorst, dat hy weer komt in't Rijck,
Zoo neemt de Tyranny des bastaarts haast de wijck.
Beyde binnen.
Ladislaus en Tebandro uyt.
IS't waarheyt dat ghy aan Clorinde hebt geschreven
De noot van deze tijt; heeft my die raat gegeven,
En zoo zy dan bevint, dat ghy al zijt getrout,
Zoo zal zy die verlieff, hooghmoedigh is en stout,
Op 't Konincklick geslaght, waar uyt zy is gesprooten,
Al u begonne werck, uyt minne nijt verstooten.
Ick zal daar wel voorzien, dus vry dees zorgen smoort,
| |
| |
Oock vrees ick voor Ireen, wanneer dat zy dit hoort
Wy moeten dat voor haar, stil en verborgen houwen,
Doordien ick zeecker weet, dat zy haar ziel met rouwen
En achterdoght zou laân, in't hooren van die maar.
Irene uyt.
ONs Flora valt het zwaar.
Mijn lief dat zy zoo langh, haar Smolsky nogh moet derven,
Zey, zeyt zoo't langer duurt, zoo zal zy daat'lick sterven.
Daar komt zy om u zelfs, te vraagen waar hy is,
Flora uyt.
MIjn heer, 'k ben zo bedroeft, dat ik mijn Smolsky mis.
Hy is huy-noghtent vroegh, uyt deze plaats geweken,
Niet zeggent waar hy gingh, of zonder yets te spreecken.
Ey! zeght my is hy wegh? of is hy ergens heen,
Want zoo hy niet en komt, ick sterf
Hy zal zoo daatelick hier weder by u wezen,
Wel zoo dat maar geschiet, zoo ben ick weer geneezen.
Daar komt Rombotsky, ach! zijn komst maakt my beswaart.
Rombotsky uyt.
MIjn heer, daar komt een man, op een snel vliedent paart
Gezeeten, van de Stad, met losse Toom aan rijden,
Ick vrees dat wy weer zullen lijden.
Den hemel my behoet, wat of dit wezen zal;
Mijn waarde Bruydegom, hoe speelt ons 't geval?
| |
| |
Verbant de vrees vermits, ick Smolsky daar zie komen,
Die ons wel zeggen zal, wat nieus hy heeft vernomen.
Smolsky uyt.
TReet met my aan een zy, en luistert toe mijn heer,
Is dat oock loopen, ô mijn voeten doen zoo zeer!
Nu, zeght u bootschap wel, hoe langh zal ick verlangen,
De woorden blijven my, van vrees in 't keelgat hangen.
Ach! wat of ons nu genaakt.
Hebt ghy de brief bestelt, of hoe hebt ghy 't gemaakt?
Ick zal u in 't geheym, hier alles openbaaren,
Nu stelt de vrees ter zy, en wilt het my verklaaren:
Ick gaff aan Fackellight, in eygen handt de brieff,
Is u 't verstant berooft, ghy eervergeeten dieff.
Wat zeght ghy Fackellight?
O mijn! ick ben zoo moe, ick moet hier wat gaan leggen.
Zy lasse zeer ontstelt, en heeft my doe gezeyt;
Dat jey de Koningh waart; is dat geen fraay bescheit.
En gaff zoo daat'lick last, aan een die dunckt my hieten
Mijn Heer Stalhouwer wel, wie zou dat niet verdrieten:
Dat hy mijn volgen zou, daar komt hy ach! hoe zal
Dit met mijn gaan; mijn Heer ey! zeght maar hy is mal,
Off droncken, wat mijn Heer, in deze heele wooningh
Dat weetje alzoo wel, als ick en is geen Koningh.
Ick weet noch raat, zeght maar, dat jey den Koningh zijt,
Van Honger, want men hier, wel dickmaals honger lijt.
Ay! zegh mijn Heer zal jey, dat zoo aan hem verklaaren,
Wat is't mijn waarde lief?
'T is niet, wilt maar bedaaren.
| |
| |
Segismont uyt.
SEght my wie eygenaar, van deeze hof-ste is,
Nu moet ick hangen aan, een boom dat is gewis.
Sie ick recht, off scheem're my de oogen,
O neen, mijn out gesight dat heeft my niet bedroogen.
Mijn Koningh en mijn heer, dat ick u voeten kus,
Ay niet! ay! lieve niet, maar waght nogh wat tot flus
Dan zalje beter zien, hy is almee beschoncken:
Jaa ick zegh het, hy is droncken.
Staat op mijn waarde vrint, en ghy alzaam vertreckt,
Nu loof ick dat hy 't is,
Hy Smolsky, hy jey geckt.
Om dat hy ons zoo Koninghs ken gebieden,
Ick schuyl my in dees plaats, om alles te bespieden.
Smol: Flor. Iren. binnen.
Wel hoe, mijn waarde Vorst; 't schijnt gy niet meer en weet
Dat ghy een Koningh bent, dat ghy u zoo vergeet,
In dees verachte plaats, wat zou dit end'lijck wezen?
Stad-houder heeft Clorind, mijn brieff u voor gelezen?
Wel luystert dan mijn heer, ghy weeter af
Dat over drie jaar ick, mijn op de jaght begaf.
Al waar ghy het verraat, aan my doe hebt ontslooten,
'T welck ghy geluystert hadt; dat was om my te stooten
Van 't Rijck, om zoo mijn broer te zetten op de Troon,
Door staat-zught dan vervoert, nam voor om my te dôôn.
Dus was de moort bestemt, in 't jverighst vervolgen,
Van 't een of t'ander wilt, dan zouden zy verbolgen
Op my gevallen zijn; gelijck een Tygerin
Al brullent en verwoet, gedreeven door de Min,
Die zy haar jongen draaght, op die haar heeft genoomen,
| |
| |
Ghy hebt om dees tieran en zijn verraat t'ontkomen
My doen geraan dat ick, mijn leven met de vlught
Zou bergen, want ghy waart met reden nogh bedught,
Voor my; want of ik schoon voor dat maal mocht ontspringen,
Haar laagen: zouden zy, nogh endelijck dogh dringen.
Haar scharp gesleepe staal, tot mijne boesem in,
Van tooren blaakt mijn hart, als my komt in de zin,
Dat mijne broeder, en mijn eygen Onderzaaten
Mijn doot bestemden, daar ick haar om my te haaten
Noyt reden gaf; u raat die vont ick daatlick goet,
En springent van mijn paart, zoo ben ick snel te voet,
Geloopen door het bos, langs ongebaande wegen.
Dus van het gaan vermoeyt, heb ick in't oogh gekregen
Een dight bewosse plaats, die gants beschaduut was,
Daar ylden ick naa toe, om rusten maar op 't gras:
Daar vont ick doen ick quam, een blinckende Auroore,
Al sluym'rent leggen, ick om deze niet te stooren
In't slaapen sagh al stil, maar door de tacken heen.
'K verzeecker u dat my, noyt schoonder maaght verscheen.
Vermits het witte sneeu, by haar als swart vertoonden,
De roode Roose die op haare kaacke woonden
Verbleeckten 't lief'lick root, van d'eedle Rooselaar,
Appollo weeck te rugh, met al zijn Hemel-schaar.
Verslaagen van haar glans: ick schijner in te dwaalen,
Als ick 't u zeggen wil, maar als de Naghtegaalen
Met lieffelick geluyt, begroeten 't kooment light,
Ontwaackte zy en vloogh, gelijck een snelle schicht,
Geschoote van een boogh, met starcke kraght gespannen,
'T geberghte door; en ick, my vinden 't gants verbannen.
Van haare schoonheyt of, bleef als een roerloos beelt,
Of als een eyck in 't wout, daar vaack de wint in speelt.
Maar als ick wederom, mijn zelven hadt gevonden,
Zoo nam ick voor om haar, te soecken die my wonden.
En 't scheen of my 't geluck, doe in haar gunste nam,
| |
| |
Om dat zy wederom voor mijne oogen quam.
Doen volghd ick op het spoor, tot in haar eyge wooningh,
'K verzeker u heer Graaf, dat ghy genoegh verschooningh
Voor my zult vinden, in 't verblijf als ghy haar ziet,
Daar komt zy vol van glans, die mijne ziel gebiet.
Nu siet of ick haar wel, of qualick heb geschildert,
Irene uyt.
O goddelijcke glans, die my 't verstant verwildert.
Dit is de schoon Auroor, uyt wie veel deugden straalt,
Wel nu heeft mijn penceel, haar schoonheyt wel gemaalt.
Mijn Vorst u schildery, by deze uyt gelezen,
In schoonheyt schijnt voorwaar, een ruyge schets te wezen.
O ja, maar om mijn heer, niet langer op te houde,
Zoo vraagh ick hebt ghy noyt gekent die grijse oude
Tebandro die wel eer, met pracht in 't hof verscheen,
Wiens eer en staat door nijt, gelijck de mijn verdween.
Dit is zijn eyge wooningh,
En deze heeft zoo langh, gehuysvest uwe Koningh.
Dit is zijn dochter Graaf, daar ick mijn leet mee blus,
Vergun aan my Me-vrou, dat ick u voeten kus.
Verbaastheit schijnt de spraak, gants van haar weg te stoten,
Me-vrou de Graaf is uyt ons Aad'lick bloet gesprooten.
Staa op mijn heer en vrint, ick bid dat gy verschoont
Dees onkunt welcke spruyt, uyt groote ongewoont,
Door dien ick weynigh heb, met volck van 'thof gesproken,
Ick gaa want door mijn komst, heb ick u reên gebroken.
Irene binnen.
Dees schoone Zon, die neemt van ons de wijck.
Komt laat ons raamen heer, een middel om mijn rijck.
| |
| |
Het geen mijn broeder door, verraat heeft ingekreegen,
Daar is swaarigheyt gelegen.
In deze zaack en meest, dat is Clorindes Min,
Want zooze hoort dat ghy, getrout zijt zal's haar min
In haat verkeeren en haar hart met wraak-lust laaden,
De naam van Koningh voort, te voeren zou 'k niet raaden,
Doordien ick vrees dat ons, het wanckelbaar geval
In deze aanslagh weer, haar neck toe-keeren zal.
Vermits de sterckte van, dit Rijck meest zijn bezeeten
Van schelmen die op u, te schendigh zijn gebeeten.
U ondertekeningh, en zegel heeft geen kracht,
Haar hoogmoet dient gedemt, door list maar met geen macht.
Wy moeten met beleit, en wijsheit eerst eens peilen
De harten van u volck; en dan de vryheit veilen
Te koop, maar voor het bloet van deze Rijcx Tieran,
Nu is het tijt ô Vorst! dat ghy het waape van
Voorzightigheit gebruyckt, en wilt dat overtrecken
Met listigh vosse-vel, om beter te bedecken
U meeningh: want ick weet, al is hy schoon gekroont
Dat een onsoenb're haat, in al den Adel woont;
Om dat hy als tieran, met hooghmoet wil regeeren,
Schept moet ô groote helt! ick kom u hede sweeren
Getrouheyt; 'k offer u mijn leven en mijn macht,
Gy zijt de rechte spruyt, van 't Koninghlick geslacht.
Dus ly ick nimmer dat, een bastaart zal gebieden,
Zoo langh gy adem schept, laat alle vrees nu vlieden.
En maakt dat door dees daat, u naam onsterf'lijck leeft;
Dat wie die noemen hoort, vol wonder staat en beeft.
Ick zal u in dees zaack, een rotz en bolwerck wezen
Beschermer van u Kroon, dus hoeft ghy niet te vreezen.
Maar wachten maar alleen, tot op bequame tijt.
Nu ghy my met u raat, gelijck een vaader zijt,
Zoo wil ick 't al op u, gelijck mijn vrint vertrouwen,
| |
| |
Ghy zult de Atlas zijn, die my het Rijck zal houwen:
En heffen uyt den druck daar my het wreet geval,
Mijn Vorst, nu dunckt my dat het zal
Heel noodigh zijn, dat ghy met my ten hoof wilt keeren,
Om by der handt te zijn, met dees u harders kleeren,
Om of u by geval daar yemant quam te zien,
U dan niet kennen mogh, om swaarigheyt te vlien.
En als ick iets verneem, zoo ken ick 't u voort zeggen;
Treet met my binne Graaf, wy zullen 't overleggen.
binnen.
|
|