| |
II. Bedryf.
Ladislaus en Irene in Harderlijck gewaat.
MYn lief komt als Auroor, aan my haar light vertoonen,
Ghy komt mijn tweede ziel, als Febus by mijn woonen.
Mijn leven is als doot, wanneer ick van u ben,
Mijn wel beminde lief, dat zelve ick beken.
Maar als ghy rijst in 't Oost, zoo schep ick nieuwe lusten,
En in geval mijn lief, dat ick mijn straale blusten
In Tetes bracke schoot, als ick naa 't weste daal,
Wat zout ghy doen mijn ziel.
'K zou met een held're straal
Noch schoonder als Auroor, den dagh terstont gaan scheppen,
En nu ghy Febus zijt, zout ghy u paarden reppen
Om my van stonden aan; te volgen op het spoor,
Wanneer ick heb beooght, mijn overschoon Auroor.
Soo ben ick als een Valck, heel snel tot u gevlogen,
Hoe wel ick bezigh was, en ganslick op-getogen.
In 't aanzien van dees beeck, wiens kristallijne nat
Dees groene klavre wey aan alle kant bespat.
U glans mijn waarde lief, die is zoo van vermogen;
Dat zelfs den dagh-bodin, haar lighaam heeft omtogen
Gants met een swarte wolck, als treurent om u light,
| |
| |
Wel weten't dat haar glans, voor uwe stralen swight.
De voog'len op 't geboomt, met zoet en lief'lick queelen,
Aenbidde uwe glans, de visschen kome speelen,
Al hip'lend op en neer, uyt haare zilte vloet,
En toonen hun verheught, dat haar u glans ontmoet.
De Roozen op haar steel, hooghmoedigh op haar verven,
Die hebt ghy door u komt, haar schoonheyt doen versterven.
Dees over-held're beeck, die trock haar vlieten't nat
Als een kristalle bergh, al op malkaar wats dat;
Wat wonder wil dit zijn, riep ick in mijn gedachten,
Met docht my dat de Godt, des strooms mijn vrees belaghten.
En sprack en weet ghy niet, dat langhs mijn klaare vloet,
Een stralende godin terstont verschijne moet.
En vreezent dat haar vuur, mijn waat'ren zou verdroogen
Trock ick die gants by een, wel wetend dat het vuur,
Vergeefs zijn krachten spilt, op klippigh ys; hoe suur
En bitter waare my, die woorden door 't verlangen,
Om weten wat Goddin, dat ick hier zou ontfangen,
'K verstoute my en quam, al vraagent naarder staan,
Wat ist voor een Goddin, ist Venis of Diaan?
De grijsaart schut zijn hooft, en treckt zijn lighaam binne,
Het waater en hy roept, Ireen is dees Goddinne.
'K verschrickten op dat woort, en zagh aan alle kant,
Verlangent naa u komst, tot ick mijn Engel vant.
Mijn vreught was doen ick zoght, naa u mijn uytverkooren
Zoo groot dat zoeckend ick, mijn zelven heb verlooren.
En wendent heen en weer, zagh ick een schoone duyf,
Gelijck als sneeu zoo wit, van pluymen en van kuyf.
Hy ylden naa my toe, en scheen al stom te vraagen;
Waar leyt u gangh naa toe; hoe staat ghy zoo verslaagen?
En kijckt vast heen en weer; zijt ghy van 't rechte spoor
Gedwaalt, ick zal het u weer wijzen dat's u voor;
Kom ras en volligh my: met vloogh hy schightigh heenen,
| |
| |
Ick volghd hem metter vaart, maar hy is stracx verdweenen.
Doen ick quam by dees beeck, hy vloogh ten Hemel-waart,
Doe docht my dat ick u, niet vinden zou op d'aart.
Dus in mijn geest bedroeft, zoo hoord ick my belaghen
Van eene Water-nimph, wat staat ghy hier te praghen
Al brandend naa u lief, zoo sprack zy komt in 't nat
Van mijn kristalle beeck, en koelt u brant daar wat.
Ick keer my toornigh om, en sprack ghy vloet-godinne,
Wat spot ghy met mijn brant, nu ick Apol beminne
Al leven't op der aart. spot met u eygen brant,
Die u ken vlammen doen, in't diepste ingewant.
Van't waater; zy doock wegh, van schaamt en ick aan't zoeken
Van d'eene bergh op d'aar, ja liet de minste hoecken
Noch holen onbezocht, tot ick ten lest u vant,
Hebt ghy wel oyt gezien, twee palmen dicht geplant:
By een zoo onze Min, wanneer zy 't zaam genieten,
Een vruchtb're natte dau, dat doet haar tacken schieten,
En strengh'len dight om een, uyt enck'le minne-lust,
Maar plantmen die van een, zoo is strax uytgeblust:
Haar leven en haar vreught, zoo ist als ghy wilt scheyden,
Zoo blijf ick zonder ziel, ghy zonder hart en beyden
Van levens lust berooft, zijn wy als ick u mis.
Den ouden Tebandro uyt.
IS't Ladislaus niet, ô ja hy is 't gewis?
'K heb u gezogt met smart, en dit geberght doorloopen,
Met droefheyt in mijn hart, ja dat mijn traanen droopen
Al rollendt langhs mijn borst, tot op de zwarte aart,
Wat oorzaack baart u druck, wat maakt u zoo bezwaart?
Een over-droeve maar, die u het hart zal breecken,
Wat let u wilt dogh spreecken,
| |
| |
En melt aan ons die maar.
O ja, den Adel en Gemeente heeft getoont
Met vreught en alle vlijt, den bastaart te behaagen,
Wel nu mijn waarde Oom; wat wilt ghy anders klaagen.
Als dat myn Rijck en Kroon, een bastart broer gebiet,
Of isser noch iets meer? zegh op
Weet dan Tebandro doen, den bastart my wou moorden
In 't jaegen Segismont, my doe met weynigh woorden
Ontdeckten het Verraat; ick sprongh strax van mijn Paart
En joegh het in de stroom des Doonaus dus beswaart.
En vlughtend bos-waart in, heb ick Ireen gevonden,
Al sluym'rent op het gras, haar schoonheyt sloeg mijn wonden
In 't binnenst van mijn hart, die ongeneeslijck zyn,
'K begaf my in den Eght, met haar om al mijn pijn
En smart te heelen: 'k heb met haar mijn tyt versleten,
Om haar heb ick mijn Rijck en Kroon zoo langh vergeten.
Mijn waarde tweede ziel; ick mis met u geen rijck,
My dunckt ghy droevigh zijt, u aanschijn geeft die blijck.
Geen droefheyt knelt myn hart, als ick by u magh wezen,
Daar is in myne ziel, een groote vreught gerezen,
Wat vreught myn waarde Heer?
Hoe is die schelm van kant? zoo ben ick uyt de noot.
Nu krijgh ick weder moet, om in myn Ryck te komen,
Mits hy de oorzaeck is, dat my het is benomen.
'K wens dat den Hemel al, zyn zeegen op u voer,
Smolsky uyt.
ICk zeghet u noch eens, ghy oversnoode Boer.
En Jagers stiefvaars van de Harten ende Haazen,
Zoo ghy met u geraas, ons Vee weer komt verbaazen
| |
| |
Zal ick u voelen doen, hoe deze steen u smaakt,
Wel Smolsky dus verstoort, wie heeft u quaat gemaakt?
Wel hoorje gien geraas! behoefje dat te vraagen?
De nieuwe Koningh is hier daat'lick kome jaagen:
En volght een loopent Hart: heel dicht verby ons Veê,
Die domme reeckels, zouden 't Vee wel treffen meê.
Zy schieten in het wilt, daar't raakt, daar magh het raaken,
Of't Vee, of't wiltvangh treft, zoo zij't niet willen staaken
Zoo slaa ick wel een poos, dat sweer ick by myn baart.
Smolsky binnen.
Terwijl ick het geberght, eens om-loop metter vaart,
Zoo zult ghy my in't Velt, met groen beset verwachten,
Mijn waarde Bruydegom, wat neemt ghy in gedachten?
Ick zal mijn broeder zien te spreecken in't geberght,
Wat wilt ghy doen mijn Neef? 't schijnt gy den Hemel tergt.
'T is noodigh, 't moet zoo zijn, ick zal my gaan verkleden,
Gants in een wilt gewaat, 't ken zijn ick iets ontleeden
Dat ons ken voordeel doen, dus weder-streeft my niet,
Ick zal hoe wel met vrees en over-groot verdriet,
Ach! Clorind die magh daar by hem wezen,
'K gaf u noyt rêên mijn lief, om iets van my te vreezen:
Ghy geeft mijn trouwe Min, een al te groote hoon,
Ick bid den Hemel met zijn zorgh steets by u woon.
Alle drie binnen.
Casimier op de Iaght, verdwaalt.
VAn tooren en van spijt, ken ick my nau bedaaren,
Dat een doorschoote Hart, dat ick met al mijn schaaren
Soo snel vervollight heb, zijn doot ontvlooden is,
Door deze ruyghten heen, bezet met riet en lis.
Maar zaght, waar ben ick, ach! heel van het spoor geweecken!
Door't yvrigh volgen dit geberght dat schijnt te steecken
| |
| |
Zijn kruyn ten Hemel op, en met de wolcken strijt,
Het zoecken is vergeefs, ick ben het spoor gants quijt.
Het heught my noch en 't staat my wonder wel te vooren,
Hoe dat mijn broer zigh zelfs, tot noch toe heeft verlooren,
In dees gelijcke plaats, vol angst en zwaar verdriet,
'K geloof niet dat de zon, hier oyt zijn straalen schiet.
Door dien ick zeecker meen, dat in dees duyst're hoolen
En hart geberght de Nijl, haar oorsprongh leyt verschoolen.
Die't waater in haar schoot, uyt zeve keelen vanckt,
Waar wendt ick my naa toe, wat droevigh nootlot hanckt
My noch al boven 't hooft, 'k vervloeck de uur en stonde,
Doen ick dat reedloos dier, heb in het bos gevonden,
Dees naare eenzaamheyt, die baart my angst en schrick,
Ick zidder en ick beef, van vrees al ogenblick.
My dunckt de aart die dreunt, de boomen hoor ick kraaken,
Wat magh dit zijn, ay my! een spoock komt my genaaken
Of yslijck Monster-dier, ach! 't is al heel naa by.
Ladislaus met vellen bekleet, uyt.
Wie of daar roept aan my.
Een die u heeft gevolght, en tracht alleen te spreken
Komt naader en beziet, of ghy niet eenigh teken
Van kennis in my vint, hoe staat ghy zoo beschroomt,
Is't waarheyt dat ick zie, of heeft mijn geest gedroomt?
'T is waarheyt en geen droom, gelooft u eygen oogen,
Hoe schemert my 't gezight, of ben ick noch bedrogen?
Indien u aanschijn was, min van de Zon verbrant,
U hairen wat gekort, en in een and're stant.
Van kleedigh en 't gezicht, zoo weet niet ick zou meenen,
Dat mijne broeders geest in u hier was verscheenen.
De vrees maakt my verdooft,
| |
| |
Maar zeght hoe kent ghy my?
Van Septer en van Kroon, niet wreet en niet behangen,
Met Staat-zught, of bedrogh, en met geen slinckze gangen.
Gestooten van zijn Troon, de waare Erfgenaam,
Gelijck als een Tyran, maar als ghy waart bequaam
Te Minne waare deught, dan zou ick op u roeme,
En u ô Casimier, mijn waarde broeder noemen.
Hooghmoedigh monster-dier, van menslickheyt ontaart,
Kent ghy mijn broeder zijn, hy is ten graave-waart?
In 't derde jaar geweest, zijn lighaam al tot asschen,
Zijn naams geheugenis, oock gantslijck uytgewasschen.
Zijn Septer en zijn Kroon, door erfrecht op mijn hooft
Gezet van Segismont, heb ickze hem gerooft?
Ghy Tovenaar of wel ontzielde geest wilt spreecken,
Of zoo ghy quetsbaar zijt, zoo zal ick u doorsteecken.
O over-wreede beul, dit is het eerste niet,
Dat ghy met staal en list, uyt mijne borst een vliet,
Van warm en schuyment bloet, door staat-zugt sogt te trappen:
Ick heb u wil doorgront, en daarom quam ick stappen,
Door deze bergen heen; om dat ick was belust
Te weten of u haat, nogh niet is uytgeblust.
Maar vindent u alleens, als ick u heb gelaaten,
Zoo dwinckt u wreetheyt mijn, dat ick u doen moet haaten.
Ick zegh u andermaal, dat ick u broeder ben,
En in geval ghy niet, door reeden tot beken
Van uwe misslagh komt; demoedigh voor mijn buyten,
Zoo zal ick maacken dat, de werelt zal getuygen
Van uwe straf: en tot een spiegel voor die geen,
Die door een schelms verraat, het zelve pat betreên.
Van u hoe darft ghy nogh, my zonder u te buygen,
Aanschouwen daar ghy zelfs, u oogen tot getuygen
Van zuyv're waarheyt hebt, weet ghy niet dat ick ben
Dien Ladislaus die, ach! komt dogh tot beken.
| |
| |
Een wonder heeft gewroght aan de Tanayze stroomen,
Ick heb haar vloet gedemt, met Tartaars en doen komen
Als over eene brugh, mijn volck aan d'ander zy,
Weet ghy niet dat dees handt, de Turck braght in de ly.
Doen 't afgetapte bloet d'u Fraat-stroom deê vermeeren,
Haar stroomen en de Turck, met schande af most keeren.
En liet het groene velt, gants root van mensche bloet,
Ben ick die zelve niet, die aan de Tygers vloet
Heb lijcken opgehoopt; dat zelfs de doot verschrickten,
Van al die moort: en niet meer met haar pijle mickten.
Zy vloot, en liet my doe verwinnaar van het velt.
Wat maakten u zoo stout? dat ghy mijn Kroon gestelt,
Hebt op u eerloos hooft; daar ick noch ben in 't leven,
Ick zweer u bastaart, zoo ghy niet wilt over-geven
Aan my de Kroon, dat ick u hooghmoet dempen zal.
Ladislaus schielick binnen.
Waar vliet ghy yslijck spoock nu heene, ey! hou stal.
Ick zal u Monster-dier, met deze schichte dooden,
Helaas! hy is mijn handt, al in't geberght ontvloden.
O gruwelick gezight! ô doodelicke schijn!
Wat zult ghy in mijn geest, al duyzent prickels zijn.
'T gedaght van u alleen, slaat in mijn hart veel wonden.
Stanislaus, Olensky, met gevolgh van Iaagers uyt.
WY zijn verheught mijn Vorst, dat wy u daatlick vonden,
Wy hebben 't al doorzogt, en langh in 't bos gewaght.
Ghy schijnt ontstelt mijn Vorst, wat maalt u in 't gedaght:
O Graaf! een yslijck spoock, is my terstont verscheenen,
Wat spoock mijn waarde Heer?
Zoo daatlick is 't verdweenen.
Vertelt aan ons 't gezight, wat maakt u zoo bevreest,
'K meen waarlick dat die geest mijn broeder is geweest.
Ick heb hem zelfs gezien, en tegens hem gesproocken,
| |
| |
Sulcx is maar yd'le waan, zijn lighaam leyt gedoocken
In 't graf, zijn ziel betreet het aller zielen velt,
Wat maakt u dan bevreest, zegh overwaarde helt.
Hy heeft my noch gedreygt, mijn Kroon en Rijck te roven,
Bedaart ô Vorst bedaart, en wilt doch niet gelooven
Een yd'le schaduw voor, het blijckelijcke waar,
Wat staat ghy noch en suft, en leyt die zaack niet klaar;
O ja, maar 'k heb 't gezien, met deze mijne oogen,
Een ingebeelde waan, heeft u 't gezicht bedroogen.
Gaat roept al 't volck by een, ick neem naa 't Hof mijn keer
Dees Jaght is myn verdriet
Al 't zaame binnen.
Ladislaus, Irene, en Smolsky uyt.
WAt zeght ghy waarde lief, hebt ghy u broer gesproken,
Ick heb met moeyten hem gevollight en gedoocken
Door hegh en haagen heen, tot ick hem end'lick vant,
Aan ginssy van die bergh, dicht by dat hooge lant.
Hy schrickte door mijn komst, en wiert met vrees bevangen,
Om dat mijn lighaam was, met vreemt gewaat omhangen.
Doch even-wel ten lest, heeft hy my noch gekent,
Ick heb zijn harts geheym, doorgront; en in het ent,
Heb ick hem oock gezeyt; dat ick mijn Rijck begeerden,
Ach! dat hy eens dat wreedt, en felle hart verkeerden,
In een rechtvaardigh hart, en schepte geene vreught,
In yd'le staat-zught maar, in zuyv're waare deught.
Maar ach! ick vrees dat u, dien schellemze verraader
Mijn lief, ick bidt dat ghy u Vaader
Hier roepen wilt, ick heb zijn wijze raadt van doen,
Hebt ghy mijn wil verstaan
Ick gaa my derwaars spoen.
Irene binnen.
| |
| |
Komt naader Smolsky, ick moet u in't heym'lijck spreken,
Door dien u dienst en trou, steets is aan my gebleken:
Soo sal ick nu aan u een saack van groot beleyt
O ghy eert te veel mijn needrigheyt:
Want zedert dat gy my naa mijne Joffrou vraagden,
En dat haar schoonigheyt aan u zoo zeer behaaghden,
Dat gy met haar u hebt begeeven in den eght.
Zoo is het zeecker dat van doen aen, ick u kneght
En gy mijn heerschop waart, dus ken ick u behaagen,
Met d'een of d'and're dienst zoo spreeckt,
Dees toegesloote brief; ten hoof verstaet gy mijn,
O ja, maer als ick ben ten hoof, wat zal't dan zijn,
Dan zult gy deeze brief Clorinde zelver geeven;
Of ickze een ander gaf, was daar wat aan bedreeven,
Heel veel; dus zegh ick u dat gy ze niemant geeft,
De schoonste die daar leeft.
Een blinckende Auroor een schat van hooge waarden,
Een Zon van 't Ongers rijck, en Fackellight van d'aarde:
Om kort te maken 't is de Night van Casimier.
Wat spreeckje heerschop, of maack jey maer wat getier.
Ick kenje niet verstaan, dus wilje my wat zeggen,
Zoo spreeckt op onze spraack, of anders gaa ick leggen:
Mijn hooft en matte leen, daar ginder by ons veê
Neen Smolsky gy moet heen, en deeze brief moet meê.
Iaa wel soo moetjet my op onze spraack dan zeggen,
Wel hoort en laat daar u dan aangeleege leggen,
Maackt dat gy deeze Brief zeer heymelijcke draaght,
En geefze haar hoogheyt zelfs indien zy u dan vraaght:
Van waar of wie dees Brief aan haar u heeft gegeven;
Zoo zult gy zeggen door een Harder die gebleven,
| |
| |
Op deze hof-stee is, verstaat ghy nu dees spraack,
Clorinde Fackellight, en hoogheyt dat's een zaack
Van groot verstant geeft my, de brief 'k zal't nu wel weten.
Ick heb het al vergeeten.
Hoe zeght ghy noemt men dan, dees Joffer in het hof
Dat's gangh, maar evenwel, het maakt my groot bezwaaren,
Laat zien Clorinde wast, ick zal't nu heel wel klaaren.
En hoogheyt Fackellight, gut dat is wel geleert,
Dat heb ick gaau al hadt ick jaaren gestudeert,
Maar zeght my heerschop zal zy dan de Brief oock leezen,
Wat vraaght gy al wel, ja dat moet gewislijck weezen,
Dan magh zy oock de brief wel stout'lijck open doen:
Ick zegh u plompe Boer dat gy u wegh wilt spoen:
Ay! niet ick gaa in korter stonde,
Ick heb aan u de reghte boo gevonden:
Zal ick dan deeze brief daar laten, segh of niet,
Wel hoe langh zult gy my weederstreeven,
Ay! zeght my hebt gy aan de juffer oock geschreeven,
Ofze my dan oock vergasten zal,
Dat wou ick dat ick wist, ay seght het,
Dat gy niet geene gaat en wilt u vragen laten,
Ladislaus binnen.
Ia 't is wel goet te praten.
| |
| |
Maar quaat te doen laat zien, wat heeft hy al belast,
Clorinde hoogheyt en oock Harder jaa zoo wast,
En hof-ste en oock brief, en noch wat, 'k most dat weten,
Ick weet, 't is fackellicht, dat had ick schier vergeten.
'K verdwaal daar zeker in, in al dat goore goet,
'T is Smolsky past wel op, dat ghy u bootschap doet.
En ick allienigh moet dat al-te-maal begrijpen,
Ick moet daar aan al zou'k mijn zinnen laaten slijpen.
Smolsky binnen.
|
|