| |
| |
| |
I. Bedryf.
Clorinde in rougewaat met Vsebia, Sigismondus en Stanuslaus uyt.
DE saack die leyt Me-vrou, gelijck ick daa'tlick zeyden,
Het geeft my wonder dat den Adel soo ken scheyden,
Sijn hooghmoet is zoo groot, dat hy begint te woên,
Ja dreyghtse met de doot, die hem wil weder-streven,
Maer't meeste dat ons dwinckt om hem de Kroon te geven,
Is om ons Vaderlant niet meer verwoest te zien,
Van't gruulijck Oorloghs vuur.
Helaes! zal't dan geschien
Dat in dit vruchtbaar land een Bastart zal gebieden!
Elendigh Koninghrijck, wat smaat zal u geschieden,
Wy vinden in dees smart een weynigh lichtenis,
Om dat dees Vorst de Broer van Ladislaus is.
O wel beminde Vorst wat doet u doot mijn treuren,
Den Hemel weet Me-vrou, hoe noo dat ick kost keuren!
Dees dwingelant die als Tyran ons Wetten stelt,
Ick had noch al gehoopt dat die doorlughte Helt
En wettigh erreft-vorst van't Rijck eens weer zou komen
Die drie Iaer is gemist, wat dat ick heb vernomen,
En over al gezoght mijn moeyte is te niet
Dus om mijn Vaderlant te helpen uyt 't verdriet,
Van twist en Burger-krijgh; heb ick mijn woort gegeven,
De Bastaart Casimier met hoop dat hy zijn leven
Door dees veranderingh van Staat verand'ren sal,
O Ad'lijck Ongers bloet, ghy die gelijck een wal
Heel Christenrijck beschut, en vaack het zelve storten
| |
| |
Voor't heyligh waar geloof, het zal u eer verkorten,
Dat ghy een bastart broer, die van de deucht ontaart,
Verheft tot op den Troon, hy is de naam niet waart;
Van Vorst, maar van Tyran, wilt dit wel over-wegen,
Door dien ick hoor mijn ziel, die altijt zigh genegen
Tot Ladislaus toont, noch zeggen dat hy leeft,
Me-vrou, het is de noot, die ons dees wette geeft.
Vermits het Ongers Rijck, niet langer zoo veel dooden
Die om dees tweedracht zijn gesneuvelt, noch dees snooden
En onverzoenbre haat, gedulden ken: 't getraan
Der Weduwen roept wraak, en duysent plaagen aan.
Die geen zy wenssen die, is oorzaak van haar karmen,
De schaam'le Lant-man ziet; (wie zou zigh niet erbarmen
Wanneer hy dat maar denckt,) zijn langh-gewenste graan
Verbranden en vertreên, van paarden en waar aan
Ons meest gelegen is; en dat wy dapper vreezen,
Den Turckzen inval die, men zeyt dat haast zal wezen
Met macht van Oorlogs volck, tot dicht voor deze wal.
Nu't zoo gelegen is, Stad-houder wel ick zal
Met groote pijn en smart, zijn kroningh dan beoogen,
Hoe wel dat ick hem haat.
Wanneer dat hy u ziet, ja brant van Min tot u,
O ja Princes tot blijck zoo kom ick nu
Om u, door last van hem, zijn Rijck en Kroon te bieden,
Wel Hartogh wanneer zal zijn kroningh dan geschieden?
Zoo daatelick Me-vrou, en hy verwacht my voort,
Wat geeft ghy voor bescheyt?
Gaat zeght dat ick het woort
Dat my zijn Vader heeft, al sterrevent gesproocken
Ick zal u vars ontloocken,
En schoone Lente-blom, hoe wel ick 't niet verstaa,
| |
| |
'T hem zeggen gaan, vaart wel.
Stanislaus binnen.
Is noodigh, 'k moet met smart, zijn kroningh by gaan wonen,
Ick gaa met u verlof, wilt mijn vertreck verschoonen.
Segismont binnen.
Wat dunckt Usebia van mijn bedroefden staat,
Ick zou u raan dat ghy, u nu gezeggen laat.
Helaas! hoe ken ick nu, ick d'oorzaak van mijn leven
Niet meer beoogen ken, zal ick my dan begeven
Te Minne die ick haat? mijn bloet en lijt geen hoon,
Nochtans Me-vrou hy komt, u off'ren Rijck en Kroon.
Die heeft hy niet ge-erft, maer met gewelt verkregen,
Hoe wel't een bastart is, ghy moet oock overwegen
Dat hy de broeder van, Vorst Ladislaus is.
Wel hoe Usebia; my dunckt en't schijnt gewis,
Dat ghy u stelt om voor den dwinger my te spreecken,
Me-vrou ick zoeck u heyl; dat is altijt gebleecken.
Helaas ghy zoeckt mijn doot! ô Ladislaus Vorst,
En Koningh van mijn ziel; hoe pijnt u doot dees borst
Met duyzent smarten ach! Ick ken u niet vergeten,
Me-vrou dit is zijn broer, ghy schijnt het niet te weten.
Geen bastaart zal zijn bloet, oyt mengen onder't mijn,
Me-vrou daar komt hy zelff.
Helaas! wat zal dit zijn.
Casimirus uyt.
HOe-wel dat ick ô blom, en puyck van al de Joff'ren,
Den Hartogh heb belast, om u mijn Rijck te off'ren.
Zoo kom ick eghter zelfs, u biede ziel en Kroon,
'Tis rede groote Vorst, dat ick my danckbaar toon.
| |
| |
Maar ick voel my verplight u Vaders woort te houwen,
't Geen ick hem stervent swoer, dat is, u broer te trouwen
En nevens hem het Rijck gebiên in vree of noot,
Wat's dit gezeyt Me-vrou, mijn broeder die is doot.
Met reede blijft ghy dan, van uwe eedt ontslaagen,
Legh af dit rou-gewaat, en hout eens op van klaagen
Terwijl mijn hart getuyght dat Ladislaus leeft,
Stem ick u wil niet toe, wat reden dat ghy geeft.
Nochtans zijn moedigh Ros, waar meê hy plagh te jagen,
Dat geeft ons volle blijck, zijns doots om dat wy 't saagen
Al hygent en vermoeyt, den dolle Doonau stroom
Door-swemmen; en noch nau bereyckt zijn harde soom,
Of heeft van kou beklemt, de geest terstont gegeven:
'K geloof mijn broeder is ter Zee-waart in gedreven,
En in een aar gewest onkundigh aangespoelt.
Wat ken een spraackloos dier, dat niet als loopt en woelt
Doch eenigh kunschap doen?
Ach! was hy noch in 't leven,
Gewis Me-vrou hy had zigh harwarts aan begeven.
Nu twijf'le wy niet meer, mits hy in 't waater viel
Sijn geest leeft in mijn ziel,
Die als een Fenicx staag sijn lichaam doet verrijsen.
Versmaat ghy dan een Kroon?
Die naem die doet my ysen,
De staatsucht heeft mijn ziel, noch nimmermeer bewoont,
Helaas! wort dan mijn gunst, en smeecken zoo beloont!
Mijn sin ô Vorst sal voor u minsught nimmer duycken,
Weet ghy wel als ick wil, dat ick u macht ken fnuycken?
Geen dwingelant mijn hart of gunst genieten sal,
'K ben voor u klaght een rots, voor u gewelt een Wal,
Daar tijt noch krachten zelfs, in't minst niet op ken winne,
Den Hemel weet Me-vrou hoe dat ick u beminne.
Den Hemel weet oock wel, hoe zeer dat ick u haat,
| |
| |
Me-vrou geeft reede plaats, en stelt u wreetheyt maat,
En nu te meer om dat ick daatlick zal genieten,
De langh gewenste Kroon. laat ghy noch traane vlieten,
In d'algemeene vreught, Princes verhoort mijn beê,
Legh af dit rou-gewaat en bant u harte-weê,
Ten bangen boesem uyt, laat vreught u weer beheeren;
Noch bid ick dat ghy u ter Kaamer waart wilt keeren,
Al waar soo datelick mijn Kroningh zal geschien,
Denckt ondertusschen op het geen ick u quam bien,
Vermits 't geen reden is, een Kroon soo te versmaaden,
Vaart wel, Prinses ick gaa, wilt u dogh wel beraaden.
Casimier binnen.
Me-vrou waarom gaaft ghy aan hem niet een goet woort,
Om dat dit hart niet veynst, of hem mijn glans bekoort,
Dees' tongh heeft evenwel mijn harts geheym ontsloten,
Het veynze was nu best, al gaat ghy hem verstoten.
Ick veyns mijn meenigh niet, daar is te grooten wrock,
Wel nu op sijn verzoeck waar mee dat hy vertrock.
Wat sult ghy doen Me-vrou,
Eens-deels gehoorsaem wesen,
Sijn Krooningh zal ick gaan be-oogen maar met desen
Getuygen van mijn smart, mits ick die niet verlaat,
Soo langh de doot des Prins my noch aan't harte gaat.
Door zulx te doen Me-vrou, sult ghy sijn haat verwecken,
Dat soeck ick maar om hem soo van mijn min te trecken,
Ja wensten dat zijn haat op my soo heevigh wardt,
Dat hy mijn beeltenis verbanden uyt zijn hart.
Dan sou ick weer gerust, en vreedigh kenne leven,
'K sal u besluyt Prinses voortaan niet wederstreeven.
Doet soo, en vollight mijn, 't is tijt dat wy ons spoen,
Daar veel door noot geparst, van daagh dees keur zal doen.
Binnen alle bey.
| |
| |
Den ouden Tebandro uyt.
NIeus-gierigheyt brenckt my, hoewel met vrees bevangen,
Tot op dees plaats; helaas! 't gedencke nat mijn wangen
Met zilte traanen van, mijn eer gewenste staat,
Zaght tongh, bedwinckt u wel, eer u 't geheym ontgaat.
My dunckt, ick zie een man, zou't Stanuslaus wezen
O ja, hy is't gewis, een trouwe vrint voor dezen
Is hy aan my geweest. Helaas! mijn hart dat beeft,
Van over-groote vreught dat deze vrint noch leeft.
Den Hartogh Stanuslaus uyt.
GY oude man vertoeft, naa wie komt gy hier zoecken?
Nieusgierigheyt mijn Heer, die brenght my in dees hoecken.
Door dien een nieuwe maar, mijn oude ziel verheucht,
Waar van ons Land en Dorp, een algemeene vreucht
Ontfanckt, nu hopen wy, dat eens de zoete vrede,
Naa zoo veel moort en twist, die wy drie jaren leeden,
Hier weder woonen zal, en kom om zelfs te zien
De kroningh van ons Vorst, indien het ken geschien.
Uyt deze vreugt mijn vrint, daar komt iets godlijcx stralen,
Vermits de vrede van den Hemel af komt dalen.
Maar zeght my wie ghy zijt, 't getuygen van mijn geest,
Seyt dat ghy eertijts bent mijn grootste vrint geweest.
En in geval ghy zijt, die 'k meen, zoo wilt het uyten,
Door dien ick sweer 't geheym, in mijne borst te sluyten.
Ick ben mijn Heer en vrint, Tebandero wel eer,
Geluckigh maar helaas! mijn staat die leyt ter neer.
Ach! dat ick u omhels, weest welkom puyck der vrienden,
Ist mogelijck dat u 't geval zoo qualick dienden.
Daar u gevreesde macht, zoo dickmaals heeft gestut
De wreed en felle Turck, u borst die was een schut
Voor 't gantsse Christen-dom, is deucht zoo haast vergeeten?
| |
| |
Mijn Heer dat is verby, zy willen 't niet meer weten
Noch eens gedachtigh zijn, hoewel den Hemel weet,
Hoe trouwelick dat ick in als het beste deet.
Maar daar gelucken zijn, daar zijn oock veel benijders,
In alles wat ick deed, daar had ick tegen-strijders,
Die duyden 't goet tot quaad; 't getal dat was te groot,
Om my indien ick bleef te redden van de doot,
Die my beschooren was: dus ben ick haar ontweecken,
En heb mijn twintigh jaar, van Hof en Staat versteecken.
'K en heb in al die tijt, my noyt bekent gemaakt,
Uyt vrees van d'oude wrock, maar nu ghy my genaakt.
Soo ken ick waarde vrint, voor u niet langer veynzen,
Vertrout op 's Hemels hulp, en wilt eens over-peynzen
Hoe 't wanckelbaar geval, gaat speelen met de mens,
Die gistre lagh verschopt, die krijght vandaagh zijn wens,
Gelijck Vorst Casimier, dat heede ken vertoonen,
Om dat hy bastaart is, wou d'Adel hem niet kroonen.
Nu door zijn broeders doot, geraakt hy tot het Rijck,
Nu ghy van 's Koninghs doot, hebt vast noch zeker blijck.
Zoo ist geen reede dat, den bastaert zal regeeren,
Gewis mijn vrint hy leeft, en zal haast weder-keeren.
Mijn over-waarde vrint, zijn doot die is te wis,
Wel niemant zeggen kan, waar hy gebleven is.
Het is mijn leet dat ick, zoo datelick moet scheyden,
My dunckt ick hoor gerucht, ick ken niet langer beyden.
Ick moet hoe noo ick wil, daar tegenwoordigh zijn,
Zoo ghy daar oock wilt gaan, zoo komt en vollight mijn.
Want niemant dencken zal, dat hy u eertijts kenden,
Vaart wel mijn vrint, ick moet my daatlick derwars wenden.
Stanulaus binnen.
Wat smart gevoelt mijn ziel, nu ick beooge moet,
Dat ghy ô waarde Neef, en Bruygom van mijn bloet
Berooft wort van u Kroon; men zeyt hy is gesturven,
En hy woont in mijn huys, en heeft noch nimmer durven
| |
| |
Bestaan in 't openbaar te seggen dat hy leeft,
Om dees tyran voor wie dit heele rijck nu beeft,
Die altijt heeft getracht, zyn broeder te vermoorden,
Nu sal ick hem bespien, en letten op zyn woorden,
Om Ladislaus dan terstont de weet te doen,
Wel op mijn scharp vernuft, ick zal my darwars spoen,
Het is mijn broeders soon, en dochters Man te saamen,
My dunckt ick sie 't geluck voor ons wat goets beraamen.
Binnen.
Den Koningh Casimirus, Segismondus, Stanislaus, Olensky, Otrosky, Feransky, Ragotsky, Clorinde, Vsebia, en den ouden Tebandro.
NU is beroemde Vorst, de over-groote noot,
Van tweedracht, en van twist, die uyt u broders doot
Gereezen is, ten ent nu is den dagh gekomen,
Van d'Adel langh verwacht, dit lant dat heeft vernomen.
In drie jaar wat een Rijck, moet lijden sonder Heer,
Of wettigh Opper-hooft. nu twijf'le wy niet meer,
Aan Ladislaus doot, om dat wy in die jaaren,
Van hem noyt hoorden ick geloof de holle baaren
Hem diene voor een graf, door dien zyn paart alleen
Den Donau overswom, en sonder Heer verscheen.
Nu komt den Adel u, in spijt van de Gemeente,
Op-offren Rijck en Kroon; u broeders doot gebeente,
Verheucht sigh in die maar, soo doode noch gevoel,
Of kennis hebben van het wanckel aarts gewoel,
Laat toe dan Vorst, dat ick, die d'outste ben van jaaren,
En Adelijck Geslaght, u overschoone haaren
Met dese goude Kroon, op 't heerlijckts versier,
Segismont set hem de Kroon op 't hooft, en sy roepen al 't samen.
DAt onsen Koningh leeft, langh leeft Vorst Casimier,
Ghy Eed'le van mijn Kroon, die voor mijn macht komt buygen,
| |
| |
Ick roep den Hemel aan; en neem hem tot getuygen:
Hoe zeer mijn broeders doot, mijn hart met droefheyt treft,
En sweer oock dat dees dagh, die my op 't hooghst verheft
My niet vermaken ken, maar nu de rust en vrede
Alleen is in dees keur, zoo zal ick dan op heden
Behouden deze Kroon, die ghy met uwe handt,
Hebt op mijn hooft gestelt, om al 't verwoeste Landt,
Door oorlogh afgemat eens weer in rust te stellen,
Alleen gebreeckter dit, dat my op 't hooghst komt quellen
Dat ghy Clorinde niet dit rouwelick gewaat,
In d'algemeene vreught afleggen wilt; ey laat
Dit droevigh treuren staan, en wilt met my beklimmen
Dees hoogh verheven Troon, waar op u glans zal glimmen
En schitt'ren als de Zon, ô Konincklijcke Bruyt,
Ick off'ruw Kroon en ziel aanvaart die tot u buyt.
Zy zwijght, wel hoe Princes, wilt my doch antwoort geven.
De pijn die zint de doot, uws broeders is gebleven
In 't binnenst van mijn hart, die maakt my zoo bezwaart,
Dat in geval mijn Neef, ghy een Gebieder waart
Van 't gantse Werelts ront; noch zou ick u niet trouwen,
Doordien noyt staat-zucht plaats, heeft in mijn borst gehouwen.
Wilt van u hooge Troon, alleen beheerscher zijn,
Terwijl ick vol van smart, en over-groote pijn,
Met droefheyt en geween, mijn leven zal verkorten,
Ja tot de uur mijns doots, zal ick noch tranen storten.
Dus zout niet passe Vorst, dat een bedroefde Vrouw
Haar voorhooft met de glans, uus kroons vercieren zouw.
Noch 't Koninghs purper past niet om bedruckte leeden,
Maar wel dit zwarte Floers, waar meê dat ick my kleeden.
Tot teecken dat ick maar een stervend leven draagh,
Onnut tot kroon of pracht, maar altijt met een plaagh
Van droeve smart gepijnt, dus laat my eeuwigh treuren,
Want u en zal van my, noyt gunst oft troost gebeuren.
Clorinde en Vsebia binnen.
| |
| |
't Scheen dat de rou en smart, haar hart gants overwon,
Om dat zy 't helder licht van haar vergoode zon,
Gants met een swarte wolck bedeckt heeft en omtoogen.
Kloeckmoedigh maar vol rou vertrock zy uyt ons oogen,
Gants onbeweeght voor al, mijn klachten en gebeên
Verhart voor mijn gezucht, gelijck een rots van steen
Of harde diamant; een steen laat zigh door-booren,
Noch end'lick door't gedrop van 't water maar haar ooren
Die stopt zy als een slangh, die voor besweeringh vreest,
Voor myne klachten ach! hoe pijnt haar glans myn geest.
By haar stantvastigheyt en magh niet evenaaren,
Als haar volmaackte schoont, dees twee die sietmen paaren
Met een gelijcke glans, gantsch sonder onderscheyt,
Haar overschoon gelaat is vol van lief'lickheyt.
Stad-houder laat terstont de paarden vaardigh maaken:
Op dat de Ridders voort, volmoet in 't renparck raaken,
Dat yeder nu vertoont, wat hy door kracht vermagh,
Of door behendigheyt: men brengh oock voor den dagh.
Al dat verheugen ken, den Burger en den Adel,
Wie dat zyn vyand eerst gelicht heeft uyt den zaadel,
Die zy tot loon vereert; een dier betaalde klingh,
Wie dat de Loop-strijt wint, die zal een schoone Ringh
Genieten tot zyn loon, dat men 't Geschut doet dond'ren,
Op dat de naaste Steên, haar van die vreucht verwond'ren.
Den Adel en Gemeent van uytgenome vreught
Die juygen u te moet, en zyn op 't hoogst verheught.
Dat nu het oorloghs vuur, eens uytgeblust zal wezen,
Nu slapen wy gerust, nu isser niet te vreesen.
Al 't zame binnen behalven Tebandro.
Mijn oogen hebben nu, op deze plaats beschout
De hooghmoet vol van pracht, met dierbaar kroone gout.
| |
| |
Gekroont stantvastigheyt, sagh ick de kroon versmaaden,
En dees Tyran die zigh, in 's broeders bloet wou baaden.
Die heeft zijn staat-zucht met zchijnheyligheyt bekleet,
Het leggende geluck, heeft hy omhelst: hoe leet
Is my dit nu geweest! het zien dat doet my beven.
Nu moet ick daatelick, my naa mijn huys begeven
Om Ladislaus meê, dees over-droeve maar
Bekent te maaken, ach! wat valt dees vreught my zwaar.
|
|