| |
| |
| |
V. Bedryf.
Ladislaus en Smolsky uyt.
ICk bracht haar daar maar zy, bleef gants vol ongedult,
Gy zijter oorzaak van, en heb van als de schult.
Ick wees jou ummers dat, zy achter stont verhoolen,
Wat had zy daar te doen, hadt ick u dat bevoolen.
Gy wist wel dat haar sulcx, zou baaren groot verdriet,
Daar was geen raaden aan, wat dat ick dee of niet.
Zo wou en most u zien, al zou 't haar leven kosten,
Maar was 't niet goet mijn heer, dat ick jou zoo verlosten?
Door mijn beleyt u werck, was anders heel te niet,
Wy waare bey om hals, en hadt dat niet geschiet.
Heer Segismont heeft my, die brieven strax gegeven,
Dus most ick voort naa u, 'k hadt anders noch gebleven.
Om of ick met mijn praat, Me-vrou vermaackte kost,
Aanvaartze zoo word ick, van deze last verlost.
Drie brieven wat of dit, voor vreemder nuus magh wezen?
Haalt light, ick zal den inhout lezen.
Smolsky binnen en weer uyt.
'T is wel begeeft u nu tot rust,
Dat docht ick oock zoo, want ick heb mijn dorst geblust.
Met zulcke zoete wijn, dat ick wel dien te slaapen,
'K ben zoo onlustigh, ick begin al wijt te gaapen.
Ick kruyp daar achter op, dat ick in 't slaap geraak,
Den hemel my behoe! in deze zwaare zaak.
En helpt mijn swackheyt met, zijn zegen onderstutten,
En my van dees tieran, en zijne list beschutten.
Het recht is op mijn zy, dus schroom ick geen gevaar,
| |
| |
Ick breeckze op en lees ô! overblijde maar:
Getrouwe Segismont, waer mee zal ick u loonen,
Dat gy door uwe vlijt en wijs beleyt komt toonen;
Wat gy in korten tijt hebt in mijn zaack gedaan:
Drie Overste alree tot mijn believe staan,
Met al haar vollick die, gereet staan op hun wencken,
'K en twijffel niet of alderest, die zal my schencken
Haar leeven en haar dienst, wanneer zy zulle zien
Dat ick haar Koningh ben; dus laat ick van my vlien,
Dees over swaare zorgh; en geeft my wat tot rusten,
Om of een zoete slaap mijn geest wat moght verlusten.
Casimier in de naght uyt.
NU is het tijt dat zy voor mijne lusten swight:
Maar sagt, in haar vertreck daar dunckt my, sie ick ligt.
De minne nyt die doet my hier wat wonders zorgen,
Zou zy een ander wel, haar gunst bien in 't verborgen?
O jaa! ick zie een man, het is Maaralte waar,
Clorinde stelt gy zoo u keuysheyt ingevaar?
'K zie op de taafel daar oock een'ge brieve leggen.
Wat wonder magh dat zijn! wat heeft dit al te zeggen:
Ick naader en ick zie, op dat ick kenne magh
Die my verraat, en breeckt, mijn Konincklijck gezagh:
O yzelijcke schrick! agh Heemel weest mijn hoeder!
Is't Ladislaus? jaa, ô jaa! het is mijn broeder,
Wat gruwelijcke schrick, of droom maackt my beswaart,
Het is geen spoock, ô neen! zijn weeze my verklaart
Wie dat hy is; en mijn gemoet getuyght van binne,
De waarheyt? wel wat raat, wat zal ick gaan beginne:
Ick moet dees toovery ontsluyten door het zien,
Van deeze brieven agh! wat zal my nogh geschien,
Hier staat Graaf Forgas hout voor u zes starcke steeden,
Met al haar volck gereet om in u dienst te treeden:
Graaf Lanskeroonsky met tien duuzent man te paart:
| |
| |
Die offert u zijn dienst, heer Pauly dit verklaart
Zigh mee tot 's Koninghs wil, wilt my barmhertigh wezen,
O hemel is het waar! dat ick hier heb gelezen.
'T is waar en geen bedrogh, mijn oogen sien niet mis,
Hier is geen twijffel aan, want dees mijn broeder is.
Wat nu gedaan zal ick, mijn opset noch wat staacken,
En wachten hier zoo langh, tot dat hy zal ontwaacken.
O neen! hy moet van kant, zoo zal het raatzaamst zijn,
Dus schiet ick ach! wat raat, 't pistool dat weygert mijn.
En door verbaastheyt heb, ick 't light oock uyt gaan dooven,
Olensky lijfwacht hou, men wil my 't leeven rooven.
Ladislaus ontwaakt.
Wie roept daar zoo verbaast, wat of dat weze magh,
Verraat, verraat in 't hof, komt alle voor den dagh.
Dit is mijn broeders stem, hoe zal ick hem ontkomen.
Hier is de deur, za voort, nu langer niet te droomen.
Ladislaus binnen.
Olensky, Ragotsky, Feransky, en gevolgh van lijfwacht met Fackels in de handt.
HOe roept ghy zoo verbaast, wat wil u Majesteyt,
Gaat zoeckt eens overal, wat hier verborgen leyt.
Mijn Vorst dus zonder light, wat hebt ghy onderwonden,
Ick heb in deze plaats, een slapend man gevonden.
Feransky past wel op, dat hy u niet ontkoomt,
Hier is hy, och! mijn dunckt hy leyt noch al en droomt.
Sa! sleept hem voor den dagh.
Op op, wat 's hier te gaapen,
Wat wilje hebben zegh, magh ick niet noch wat slaapen,
Komt naader met het light, ick moet hem eens bezien,
Wy zijn u dienaars Vorst, en volgen u gebien.
Dit is de rechte niet, die ick hier dacht te vangen,
Dat is voorzeecker goet, ick vreesden aars voor hangen.
| |
| |
Soeckt noch eens en beziet, of ghy geen ander vint,
Ons soecken is vergeefs, wy vinden niet als wint.
Seght wie ghy zijt of ick, zal u het zeggen leeren,
'K ben Smolsky die de wijn, door't slaapen wou verteeren.
Daar 'k gisteravont mee mijn buyck heb vol gelâân,
Hy ken van dronckenschap niet op zijn beene staan.
Avoes, waar ben ick hier, ay heerschop eens gedroncken,
Gy hebt genoegh mijn vrint, en zijt al wel beschoncken.
Clorinde en Vsebia uyt.
'T Is alles wel geluckt 'k braght hem by Segismont,
Den hemel zy gedanckt, die ons dat heeft gejont.
Mijn hart klopt noch van schrick, ik ken my nau bedaaren,
'T was Mos, de nieuwe vrught, en van de Rijnze klaare.
Clorind hoe komt dees man, by nacht in u vertreck?
Het is een Boer mijn Vorst, die my nu dient voor geck.
Doordien zijn reden zijn, heel klughtigh en oock aardigh,
Ick dronck nooyt zulcke wijn, zy is wel prijse waardigh.
'T is niet als drincken en, van wijn maar dat hy peynst,
Al dat ick heb gezien, dient heden nu geveynst.
De brieven zal ick daar: oock laaten en my houwen
Of ick die niet en sagh, maar 't sal haar haast berouwen.
Die schrijvers daar van zijn, al heymelick en stil,
Sal ick haar straffen en, niet zeggen wat geschil
Of reden my bewoogh; nu zal ick doen vergaaren,
Zoo daatelick mijn Raat, en dan terstont verklaaren
Dat deze luyden niet, meer dienstigh zijn de Staat,
En geven haar bezit, die daar 'k my op verlaat.
Dan is haar macht te niet, en gantselick verslaagen,
'K beken wel dat mijn broer, met recht de Kroon most dragen.
Maar 't glimmen't kroone-gout, dat is van zulcken aart,
Wiens kruyn het eens genaakt, daar maakt het metter vaart
Een ommetreck zoo diep, die niet ken zijn verdreven,
Wie hem de Kroon beneemt, ontrooft hem oock het leven.
| |
| |
Het kint zijn vaader haat, om 't praalen van een Kroon,
En wenst hem doot om zoo, te treden op de Troon.
Het leven laat ick eer, eer ick van 't Rijck zal scheyen,
Vaar wel Clorinde wilt, my saamen binnen leyen.
Binne, behalve Smol. Clor. en Vsebia.
Dat yder sigh zoo voort, begeven in de rust,
Vermits de vaack in my, noch niet is uytgeblust.
Dus loop ick in een hoeck, en wil geen tijt verliezen,
Smolsky binne.
'T geluck dat schijnt in als, nu onze zy te kiezen.
Mits Casimier door haast en zijne wreeden aart,
Dees brieven niet en zagh,
Me-vrou den hemel spaart.
Nogh meerder vreught voor u, en zal u trouheyt loonen,
En voor u droeve smart, u hooft met gout bekroonen.
Beyde binne.
Ladislaus, Segismondus, en Irene uyt.
HEt is geluck dat hem, de Vorst zo light ontquam,
Met dat het roepen my, in d'ooren sloegh zoo nam
Ick voort de vlucht, en soght met vlijt maar naa Clorinde,
En tot mijn groot geluck, quam ick haar noch te vinden.
Den hemel wil u voort een schut en bolwerck zijn,
Wat schiet my daar in 't zin, 't gedencke doet my pijn!
Ick heb de brieven door, verbaestheyt laate leggen,
Ick bid u waarde lief, wilt daar geen meer van seggen.
Laat Casimier de Kroon. en zoeckt met my de rust,
Het weyde van het vee, dat geeft veel meerder lust.
Als't Konincklijck gebiet, komt laat my niet meer karmen,
Den hemel sal eer langh, sigh over ons erbarmen.
Tien duysent man te paart, en noch zoo veel te voet,
Ses kloecke Steden Vorst, die toonen haar gemoet.
| |
| |
En willen op u wenck, haar leven voor u waagen,
Bestemt maar tijt mijn Vorst, en laat my sorrigh draagen
Voor al de rest, op dat gy geen meer tijt verliest.
Is 't al geoeffent volck dat onze zijde kiest?
Jaa mijn Vorst; zy zijn zoo uytgeleezen,
Dat elck besonder schijnt, een oorlogs godt te weezen.
'K vint dan niet raatzaam dat, men langer daar meê wagt,
Zijn hooghmoet dient gedempt, en gantz te niet gebragt.
Zoo leert hy door gewelt, die niet door rêên wou leeren,
Zoo leert hy door u staal, u wil en Wetten eeren.
My dunckt ick hoor gerucht, wie of dat weze magh
Smolsky uyt.
Komt gy nu eerst voor den dagh.
Wat komt ghy hier dan zoecken?
Gants niet, maar zegh alleen, dat ick wel zou vervloecken
Dees hoofze spoockery, dan ben ick een gezant,
Dan koppelaar, dan dief, en dan een boer van 't lant.
Dan Kaamerlingh, en dan een schiltwaght, dan beschoncken,
Dan moet ick naa Ireen, dan gaa ick legge roncken.
Dan steuren zy mijn slaap, dan ben ick weer een geck,
En dan wat aars; ick vrees nogh dat een treck
Met een gesponne koort, mijn keel zoo dight zal sluyten,
Dat ick dit leven moe, ay! laate wy vertrecken,
Nu ghy een hovelingh, kent door u doen verstrecken.
Wilt ghy dan voort naa huys, wat speelt u in gedacht,
Een vrees die ick aan u, wel zeggen zal .... maar zaght,
Daar komt den Hartoogh aan.
| |
| |
Stanislaus uyt.
'K Zal hem met vreught bejeeg'nen,
Den Hemel wil u werck, met vreught en voorspoedt zeeg'nen.
Dat doght ick zelfs doordien, ick hier niet noodigh was.
Staat op mijn vrint wat doet mijn broeder laat ons hooren;
Zijn hooghmoet hoop ick zal, van deze morgen smooren.
Ick kom u Majesteyt, nu zeggen hoe dat hy,
Terstont zijn Adel doet, vergaaren; op dat zy
Getuygen zullen zijn, van 't geen hy uyt wil wercken:
Nu is het tijt ô Vorst; wilt nu u moet verstercken,
En treet hem op de neck, die u op 't harte treet,
Het Krijghs-volck is gereet, wy zullen al u leet
En 't onze te gelijck, nu wreken laat nu blincken,
U wijtgevreesde staal; de moet zal hem ontsincken,
Wanneer hy u maar ziet: in 't midde van u volck,
Daar blinckt ghy als een Zon, wanneer een duyst're wolck
Die hem beschaduwt hiel, van hem weer gaat vertrecken,
Gy zult met u gesight een groote vreught verwecken
In al die geene die, u doot noch niet gelooft,
Den Adel wort haar eer, en staat van hem gerooft.
De arreme Gemeent, kan reght nogh vonnes krijgen,
Haar trane spraken 't geen, haar tong door vrees moet swijgen.
Wel op mijn Vorst bescherm, u Rijck voor dees Tieran,
Gereghtigheyt gespt u, het glinst'rent harnas an.
En geeft u in de vuyst, het swaart om 't quaat te straffen,
Ick zal oock daatelick, hem zijne straf beschaffen.
Terwijl dat ick de trou, van mijne vrinden weet,
Zoo zult ghy zeggen dat, zigh ellick hout gereet
Om op het minst gerught, voort by der hant te weezen,
Het zou lafhartigh zijn, dat ick de doot zou vreezen
In deeze aanslagh daar, de winst my biet een Kroon,
| |
| |
En rijck voor dit gevaar is dat geen groote loon,
Of schoon de felle hant van Atroop af quam snyen
Mijn leevens draat en hulp my zoo uyt al mijn lijen,
Ick aghten 't voor geluck en koos met vreught de doot,
Veel eer als dat ick bleef van kroon en rijck ontbloot.
Dat my reghtvaardigh komt, nu komt de hoop my vleijen,
En zeyt gereghtigheyt, en waarheyt zal u leijen
Tot booven op u troon, schept weer een fiere moet,
Maer weet dat ick niet traght nogh haak naa broeders bloet,
'K zou eerder met mijn bloet het zijn gewilligh stempen,
Dus zoeck ick maar door list zijn hoogemoet te dempen,
Gaat Hartoogh en belast aan ellicken zoldaat,
Dat geen van alleen aan mijn broer de handen slaat,
Voor dat ick 't hun belast.
Den Heemel zal u zeeg'nen;
En door u trouwe deught u steets met vreught bejeeg'nen.
Alsame binne.
Olensky en Otrosky uyt.
Otrosky hebt gy ooyt wel in u tijt gezien,
Dat in zoo korten tijt als hy dit quam gebien?
Heer Graaf het is een wonder,
Zijn stem die wart gehoort, gelijck een groote donder,
Die met een luyt geschal klinckt over 't gansse lant:
Daar aan zoo ken men zien de maght van 's Konings hant-
Daar komt zijn Majesteyt om op zijn troon te klimmen,
Ziet met wat praght en glanz dat hem de oogen glimmen,
| |
| |
Casimier, Feransky, Ragotsky langs eene kant, Ladislaus, Segismondus, Stanuslaus, Tebandro, Rombotsky, Smolsky, Clorinde met gevolg van lijf-wacht aan de ander zy, Ladislaus en Casimier treeden gelijck op den troon.
ICk tree op deeze troon, met wil van u al t'zaam,
Gy als een bastaart, ick, als waare erfgenaam,
Vertoeft gy dwaaze nar, en wilt mijn troon niet raacken,
Wilt gy, ô wreede beul! u opzet nogh niet staacken:
Ick ben u Koningh, en u broeder, zwight voor mijn,
Of deeze hant die zal 't u leeren:
Zoldaaten van mijn waght neemt deeze man gevangen,
Wie dat zigh roert, die zal ick daat'lijck laaten hangen,
Hoe darft gy snoode schelm, nu gy zoo sleght van staat,
En afkomst zijt, u hier vertoonen; welcke raat
Heeft u hier toe vervoert, wat dolheyt laat gy blijcken,
Of gy mijn broeder schoon van weeze schijnt te lijcken,
En zoeckt my van het rijck te stooten door dees list,
U tovery die heeft in dit verraat gemist,
Doordien ick en mijn volck u nooyt als Koningh kenden,
Gy Heeren van dit Hof wilt u gezight eens wenden
Naa my, en ziet of ick niet ben u Vorst en Heer.
Gy Heeren twijffelt aan dees waarheyt niet, ick zweer
Dat dit u Kooningh is, wie daar wil teegen streeven
En helpen dees tieran, die kost het voort zijn leeven:
Doordien een leeger hier, van uytgeleeze volck,
Gereet leyt, dat terstont gelijck een duyst're wolck,
De stat beneevlen zal tot hulp van haare Kooningh,
't Is wonder dat ick zie:
Hier valt nu geen verschooningh
Voor Casimier, want nu dat Ladislaus leeft,
Ist billick dat hy 't rijck en kroon hem overgeeft.
| |
| |
Waar wacht ghy naa, ô snood en boose ondersaten,
Vermoort hem op dees plaats.
U wreetheyt moet men haaten.
Men stort geen Koninghs bloet, het is ons al te waart,
Moet ick gedoogen dat, ghy noch zijn leve spaart.
Al traght ghy naa mijn doot, ick wil u leve spaaren,
Slaa doot maer anders helpt, hy jou weer in beswaaren.
Ick zegh u andermaal, vermoort hem 't is mijn wil,
Mijn Ondersaten hout u, maar gerust en stil.
'K soeck niet als vreede,
Wel nu niemant my wil wreecken,
Zoo zal ick met dit staal, hem selfs, het hart afsteecken.
Hooghmoedige tieran, treckt gy op my 't geweer,
Sy vechten, en Casimier valt ter aarden.
Den bastaart leyt ter neer.
Ick schrey van vreugt, het bloet schijnt in mijn borst te stremmen,
Het gantsche hof zal nu, in volle vreughde swemmen.
'T is reden bastaart dat, u hooghmoet wort besnoeyt,
Maar ach! barmhertigheyt, mijn tooren heede boeyt;
En dwinckt mijn fiere moet, medogentheyt te toonen,
Het bloet vergieten past, tieranne maar 't verschoonen
Van 't leet aan hun gedaan, past een die deught bemint,
Staa op mijn broeder 't ben, niet meer tot wraak gesint.
'K vergeef u al het geen, dat ghy my hebt misdreven,
Dat Ladislaus leeft, langh moet de Koningh leven.
Dat ick u voeten kus, ô spiegel van de deught,
Treet op u throon mijn Vorst, en leeft voortaen in vreught.
Ick wil mijn misslagh met, mijn bloet gewilligh boeten.
Nu elck als Koningh u, op deze troon komt groeten.
Die gy door uwe deught, u zelfs hebt waart gemaakt,
| |
| |
Soo is het reeden dat mijn ziel dees vreughde smaackt,
En dat ick voor mijn trou by u nu wordt verheeven.
Irene en Vsebia schielijck uyt.
Verhaast u niet Me-vrou de plaats is al begeeven,
Begeven, wat is dit, hoe zal ick dat verstaan?
Gut luystert nou begint het spul eerst aan te gaan,
Door lughtige Prinses en waarde Night Clorinde,
U trou die is het waart dat ick u steets beminde,
Maar weet dat dees mijn vrou Tebandroos doghter is
Die gy daar gins ziet staan, en hout dit voor gewis,
Dat sy de oorzaack is van al mijn langh vertoeven,
Ick weet dat deeze maar, u hoogheyt zal bedroeven,
Maer weet dat dit bedrogh was noodigh om mijn kroon
Weerom te krijgen: nu ontfanckt dan tot een loon
Van u getrouwe min, mijn broeder en daar neeven,
Wil ick het Koninckrijck van Ongeren u geeven;
Want uwe glans bezit mijn broeders hart geheel,
Het Poolsse rijck dat zal ick houden voor mijn deel,
En uwe trou Prinses zal steets mijn hart bewoonen.
Gy gaat mijn trouwe min aan my te qualijck loonen,
Maar nu het wreet geval my dat heeft toegevoeght,
Zal ick om uwent wil my toonen gans vernoeght,
'K aan vaart u broeder en zal wel te vreede weezen.
O val nu dat ick ben door u op 't hooghst gereesen,
Wat zal mijn danckbaar hart u geeven tot een loon;
Den Hemel geeft u Vorst de werelt tot een troon.
Nu dat mijn oogen in mijn ouderdom genieten
Dees vreught, magh my de doot vry met haar pijle schieten.
Den Hemel zy gedanckt die naa veel tegen spoet,
My weeder heeft gegunt mijn wettigh erfgoet
En deese donckere wolck heeft van het rijck geschooven,
Nu wil ick dat gy al met danckbaarheyt zult looven.
| |
| |
Den opper Majesteyt en toevlucht in de noot,
Gy siet hoe dat zijn hant my heede bystant boot;
Tot teecken dat hy nooyt de zijne zal verlaaten:
Of schoon het waater tot de lippe komt, haar maate
En scharp bezette peyl, en zal 't niet overgaan,
Wie vast op hem vertrout zal altijt blijve staan.
Alzaame binnen.
UYT.
|
|