| |
| |
| |
Dertigste hoofdstuk.
Mijn werken Florence, is zwaar.
Ik zal 't je prècies zeggen zooals 't is!
Zonder zuivere ontroering en kunstkoorts kan ik nooit schrijven.
Mijn scheppende verbeeldingskracht werkt alleen in haar hevigste en teederste leven als de uitstorting komen kan, volkomen.
En toch werk ik altijd alles over en weer over.
Ik kan soms 'n uur over den klankzang, de fijnheid, de trilling, de diepte, de kleur en juiste beelding van één woord zitten tobben. Als ik er mijn innerlijkste leven en aandoening niet ganschelijk mee geraakt voel, weiger ik 't te plaatsen.
Ik kies, kies, met de diepste liefde en fijnste luistering naar klankfiguur en klankrythmus, elk woord, elken zin. Ik doorvoel de diepste verrukking, al dieper en fijner en inniger in de eigenste woorduitdrukking, samenkopling van woordklanken, in verbindingen, van zuiverste emotie. Ik heb dat materiaal lief, en 't is gewijd door heilig gebruik.
Toch blijft natuurlijk altijd staan dat later lang niet bevredigt. Dat is bij ieder werker zoo. Maar 't geheel moet toch leven van een taal-diepte en stijlpracht die geheel eigen moet zijn.
De simpele karakteriseering b.v. van een huichelaarskop, of van een woesteling, of van een peetemoei, om zoo maar iets zonder verband nu te noemen, brengt me tot gansch verschillende taaluiting en woordmateriaal. Geheel in de diepste innerlijkheid verwortelend gevoel van 'n bepaald karakter doet me vanzelf een zekere groep klankverbindingen, woordvormen en
| |
| |
kleurbeeldende uitdrukkingen kiezen, die overeenstemmen met de plastiek van dien kop, het schepsel, het karakter. Ik schep ze met de innigste liefde, elke uitdrukking, elke klankverbinding, elke expressie-vorming, aldoor op het innigst verbonden met de tragiek en psychologie van den gebeelden mensch.
Zoo voel en verwerk ik de taal precies bij landschappen en natuurleven en overal gaat met de stemming mee, de uiterstaandachtige en in hevige ontroering gesmoorde woordgroepeering, door mij telkens en telkens tot op z'n zuiverst getoetst aan mijn rustigste schoonheidsbegeeren.
Allen die mij van nabij kennen weten mijn zwaar werken, mijn angstig-gewetensvol wachten op het beste.
Drie, vier keer zèker, vijfmaal sòms, schrijf ik iedere pagina over, en voor de absolute uiting vaststaat, probeer ik nog altijd weer iederen zin, en 't woord in z'n diepste bezinning gegeven.
Er zijn er die spreken van overvolheid en te veel.
Maar jij Florence, weet dat die overvolheid groeit uit mijn levensvisie, die de dingen van allen kant beziet.
In èlk ding zit een tragisch, lyrisch, peinzend, teeder, hevig en bloedend leven.
Er zijn er die slechts de macht hebben één ding er in te zien.
Ze worden de ‘soberen’ genoemd. In werkelijkheid zijn zij leeg.
Dat ik de levenskern ganschelijk weet te beheerschen in aktie, gang, tragiek, zal ik de heele wereld, verblindend-zuiver en hevig bewijzen.
Maar dat de leegen op me schelden, zal nooit verdwijnen.
Er zijn er onder als Flaubert, die zelf raad geven in soberte, maar even als Flaubert soms knoeien juist in de zinnen waarmee ze van ‘soberte’ en ‘eenvoud’ en ‘koncentratie’ onderwijzend en schiftend spreken.
Maar de sobere is alleen hij die in diepste bezinning werkt.
Mijn arbeid is mijn leven, mijn geluk, mijn smart. En ik heb lief, zoo goddelijk lief onze taal. Zou ik anders tegenover ons
| |
| |
heerlijk materiaal kunnen staan daar in de diepste bezinning, als je werk je heel leven, je heele ziel en zaligheid, je verrukking en smart is?
Verbind aan mijn telkens overschrijven geen theorie over zware en spontane inspiratie. Och, je zult 't niet doen, wel lieve, maar toch lijkt je 't wat vreemd?
Zie kind, over de gedeelten waar ik met zwaarst en hevigst gespannen aandacht, innig-bezonnen op gewerkt heb, telkens over en over, heeft men gezegd dat 't een stuk geschreven moet zijn, zonder retouche, zonder herzien. En brokjes waarin ik dadelijk meende bereikt te hebben wat m'n diepste gevoel won beelden, zei men van dat er zwaar op gewerkt was.
Dergelijke kletsfrasen beteekenen niets.
Denk eens dieper lieve.
Beethoven de titan, schiep zwaar, hoogst moeilijk. Telkens veranderde, wijzigde hij, voelde hij aan, verbeterde en zocht steeds diepere kleur en klank-expressie in zijn arbeid.
Was zijn inspiratie er minder om? Dwaasheid!
Mozart schiep in één uitingsstroom, zooals 't in z'n ziel zong, zoo kwam 't er uit, ongeschonden. Was zijn inspiratie er dieper, schooner, reiner en grandiozer om dan van Beethoven?
Dwaasheid!
Wagner schiep zwaar, en Balzac schiep héél zwaar.
En toch, in hen leefden de goddelijkste manifestaties van de Inspiratie, die heilige, geheimzinnige psyche.
Ze werkt als 'n zware uitstorting van dadelijk-geraakte en gestalte-scheppende schoonheid. En zie, hoe wordt gevochten, geworsteld, gestreden met de lijn, het rythmus, de kadans, de kleur, den klankgang, het tempo, den bouw en de zuiverste expressie, eer dat die gestalte verschijnen kan?
Ik kàn 't mij niet gemakkelijk maken.
Ik leef, leef alleen ten vòlle in mijn arbeid.
Zola zei ergens dat als hij schreef, hij altijd 'n gevoel kreeg niet meer te kunnen ophouden. De kunstkoorts had hem dan
| |
| |
beet, een scheppingsmacht, en dan leefde altijd bang en zwaar in hem 't gevoel, alsof 't grootste nog steeds gezegd moest worden.
Dan kon hij schreien van angst dat er niet alles tegelijk uitkon; alles van zijn hoogste voelen en innigste droomen.
Dat onderga ik precies zoo Florence, schoon niet voortdurend.
Maar ik wèrk altijd; 's nachts, 's avonds, 's morgens, 's middags, onder den wandel, onder muziek-aanhooren, onder 't zien van schilderijen, en gesprekken, in kafé's, theaters. Altijd en altijd werk ik door. En niet zoo maar, in 't algemeen, maar aan den bouw en konceptie van bepaalde tragedies of natuurleven.
Middernacht herstel ik soms gansche zinsreeksen, bouw ik weer opnieuw òp, naar het tempo van een nog zuiverder, dieper en schooner rythmus.
Zus brengt me dikwijls tot bedaren. Ze wil dan niet dat ik opsta, maar ik werk door tot in mijn slaap.
't Is zoo vreemd Florence, dat 't volgende me heel dikwijls overkomt.
Laatst, even voor mijn ziekte, - maar ik had m'n heele leven precies zóó, - zag ik Oedipus nog eens in den schouwburg.
In mijn bed, na vreeselijke aandoening, viel ik in slaap, heel onrustig.
Nu wil, wil ik niet denken, maar geheel buiten wil en eigen geestwerken om, bouwt in mij een Ik een gansche kritiek op, in alle onderdeelen. Al 't goede en slechte er in wordt geschift, en ik wil zelf niet, want ik verlang hevig te rusten, maar 't gaat, als 't ware buiten mij om, en de motieven van kritiek en analyse kan ik meestal letterlijk overnemen. Slaap ik dan sterker, dan komt er verwarring, maar ook daarin toch dikwijls een geheel doorgevoerde analyse, zooals laatst bij een stuk van Gorki.
Van de lui die hun wèrk z.g. van zich kunnen ‘afzetten’ begrijp ik letterlijk niets! Ik kan wel zeggen dat 't vrij genieten
| |
| |
van een ding in natuur en menschenmassa, zònder scheppingsaandoening, mij ganschelijk onbekend is.
Ik bouw eeuwig.
En daarin leeft mijn hartstochtelijkste liefde voor de taal, de techniek, het woord, den zin, het rythmus. Het is onze verf de taal, onze kleur, onze toon, ons klankmysterie, ons tintspel, het is onze atmosfeer. Wij moeten er alles mee doen wonderen in de ziel van den luisteraar. Wij hebben geen toon en klankfiguur als de komponist, op-zichzelf al een wondermooi bekorende materie, geen kleur als de schilder op-zichzelf al een wonderlijk ontroeringsding.
Wij hebben alleen 't woord, het nuchtere, door ieder gebruikte woord, dat door onze, met ziel voortgestuwde geheel eigene gang en groepeering, door onze onbewuste symbolische karakteristiek, door onze geheel eigene verbindingen en vormingen, door rythmus en klankecho, door geluidsval en geluidsspreiding, de groote, heerlijke suggestieve klankwerking in den ziel-luisteraar draagt; het woord dat de zangerige melodie in zijn teederste modulaties, of de geweldige perioden in hun dreunende kadans zèlf schept; het woord in zijn goddelijke muziek, zijn geluidsval vol zoeten drang en neuriënde verhaling, of vol geweld van stormgerucht en heiligheid; het woord vol van menschgeschrei en menschenjubel, dat dondert, weerlicht, ijlt, zingt, dàn weer als het klokkelui weergalmt, dan als het lied van de stilte ruischt, of als het vespertje in 'n eenzaam avondhutje aan eindloos polderland, droef klinkelt, zacht en vèr, - wij hebben alleen dàt heilige woord.
Maar is ons Hollandsch niet heerlijk mooi, rijk en vol en diep, zoo mooi als geen taal ter wereld. O! dat zou ik je heel intiem en heel analystisch te gelijk willen laten voelen liefste, maar ik durf, nù niet.
Maar je weet 't niet waar, ons Hollandsch kan zingen, kan dreunen en van groot-machtig episch geweld zijn niet?
En 't kan zoo vol tooverachtige kleuren hangen onze taal, het kan koloriseeren, 't kan zoo zacht, zoo broos, zoo zangerig
| |
| |
zijn. Je kunt er 't harde, massieve, geweldige Hollandsch periodegestijg mee bouwen en je kunt er mee fluisteren.
't Is 'n leugen dat 't fransch zoetvloeiender is.
In 't Hollandsch kan je teederste dingen, broos als 'n adem vatten; en je kunt de taal aansterken, inwendig tot pracht van klank en geluidschalm. Je kunt er een klankwijdte mee uitspreiden waarop tempelzuilen steunen mogen. Het heeft een heerlijke, breede epische en dramatische gedragenheid, die misschien alleen 't Engelsch van Shakespeare heeft hier en daar.
Je kunt er blokken basalt mee opbouwen.
't Is zoo rijk en diep, vol kleur en lichtspel.
Het Hollandsch aquarelleert en pastelleert.
Je kunt er mee etsen en beeldhouwen, 't is vol wondre klankpracht en weelde van geluid en zang.
O! lieve, als ik je zei lieve, hoe heerlijk ik de kleur, den geur, de atmosfeer, het tintragge, hel-fijne, zoete, zachte en zangerige van onze machtige, woestschoone taal inslurp. Van elke lettergreep de ziel, de diepte, de kleur, de schaduw en 't licht.
Alle groote epiek en dramatiek eischt van zelf die opperste stijlschoonheid en stijlschakeering. Zie lieve, stijl, stijl, zooals ik hem voel; want zònder grandiozen stijl valt geen hoog episch werk te scheppen.
|
|