| |
| |
| |
Een-en-dertigste hoofdstuk.
Over 't werk-zuivere moet ik je nog dit zeggen Florence.
Als je arbeidt, doe 't met je heele ziel, en geef je diepste leven tot inzet.
Maar vooral, maak je los van alle beklemmende bijgedachten en bijmengsels.
Werk met 't gevoel in je, of je voor de eeuwigheid schept.
Ik weet Florence, dat je zult stilstaan bij die uiting. Maar als je maar diep er op ingaat, ga je de gansche bedoeling zien.
Ik voel dat ieder scheppend kunstenaar met 'n gevoel in zich moet werken, alsof hij buiten tijdleven ademt, en hoogstaat boven àl de in gewoon bestaan hem rakende toestanden.
Scheppen met 't besef van de eeuwigheid in je, noem ik scheppen-met-heel je ziel, met 'n volkomenste overgave, een zuiverheid en echtheid van inhoud, los van alle nevenbedoelingen.
Een groot schepper ziet nooit, nooit publiek, ziet geen schepsel, hoort geen geklap of gejouw. Hij kent z'n moeder, zijn vrouw, zijn kinderen niet. Hij ziet z'n èigen handen niet arbeiden. Nu voel ik dat de meesten werken en onderhands zien den neus van die, 't oog van 'n ander, de gestalte van weer 'n ander; dat ze hooren naar publiekgekonkel.
Ik zeg niet, veracht 't publiek, - misselijke paradoxe zotternij, - ik zeg: denk niet om 'n aartje van zijn wezen, als je schept, en.... met God spreekt.
Zooals uit 't galmgat van den klokketoren de beierende klankzang dreunt en stroomt door de lucht, hoog en ver gedragen op de golven van zang, zoo moet ook de scheppingsdrang je de ziel uitstroomen, en hoog boven je 't geluid der inspiratie zingen en beieren, zonder omzien naar aardsche belangetjes.
| |
| |
Werken met 't besef van de eeuwigheid in je, dat noem ik: 't Leven vatten, 't onvergankelijke in je opnemen, 't geluid, den tegenklank en weergalm van den eeuwigheidszang verstáán.
Die zang laten naklinken in je arbeid.
Ik kan met mijn werk alleen dan beginnen als ik den klank van de eeuwigheidsstem aan mijn oor hoor zingen of binnen in mij hoor beieren.
Dat hevige en allerhoogste ontzaggevoel, die wijding moet rijp in je ziel leven, voor je 'n woord, 'n zin zet. Dat rythmus moet in je dreunen, die melodie moet in je zingen.
Te werken in 't gevoel voor 't eeuwige, is 't goddelijke in 't gelaat zien, en dan moet ieder vanzelf, z'n hoogste en diepstinnerlijke ontroeringen geven van schoonheid en menschelijkheid.
Florence, een ding ontbreekt zoo innig de moderne werkers.
'n Schilder ziet 'n mooi arm kind, 'n meisje, prachtig om te schilderen. Hij laat 't poseeren. Hij schildert, beziet haar gelaatje, haar houdinkje, elk lijntje en gebaartje. Hij stort z'n droomen over haar leventje uit terwijl hij werkt.
Zoo ongeveer wordt onder schrijvers ook veel gewerkt.
Ik haat die werkwijze, dat walgelijk-literaturige daarin.
Ik vind zoo'n schilderachtig kopje ook prachtig, die standen, gebaren, die oogen, die schaamte-schuwheid. Ik voel heel het wonderspel van mysterieuze licht- en schaduwgroei op die arme uitgedoofde kleur-kleertjes. Ik voel dat allemaal in mijn scheppingsdrang als bijwrerk, dat wel onmisbaar is voor de uitbeelding, maar in den weg staat 't doordringen tot de kern van dit leven, dat is 't zièltje van dat schepseltje.
Ik snak naar 't menschje in dat modélletje. En terwijl ik haar hoor, stap voor stap doordring in al haar smartjes en vreugdetjes, mengen zich de koloristische gamma's veel fijner, harmonischer en dieper van glans, streelender van licht door het levende verhaal dat die lipjes, die oogen, die schuwe gebaartjes, dat schaamtelijk, weggedoken lijfje me geeft.
| |
| |
Nu kon er ook zóó gewerkt. Het kind, dat mooie schepseltje er neerzetten als model, en de teederste verrukkingen verder fantaseeren op dat leventje vóór je, dat gezichtje, die prachtschuwe oogen vol kindergeheimen.
In haar donkeren kijk, al meer uit 't schaduw-schuw opklarend, kun je 't azuur van het zonnige Italië heel zwaar gaan voelen. Je kunt zoo'n kind met al de romantiek van je hart tooien, zonder 'n sprankje valsche verweeking. Je kunt 'r omzonnen met gloed en bloemkleuren tot ze voor je opgroeit als 'n goud fleuristetje tegen 'n muur van 'n Italiaansch kleurig krot, met den weemoed en den hartstocht van 't zuiden in d'oogen.
Je kunt nù al den grooten kokotte-waan in die schuwe oogen schilderen.
Je kunt er 'n tragedie van zuidelijke minnewee in laten lichten, en zoo het wèrkelijke leventje dat vóór je staat vergeten.
Dàn is 't geen portret meer, maar alleen 't schepseltje met de oogen vol van je eigen lyrische liefde, met de gebaartjes, geleid door je eigen verrukking.
Beide uitbeeldingsvormen kunnen in een groot werk heel schoon zijn, maar de eerste indringing toch altijd universeeler, dieper-menschelijk, rijker van levensnuance. In literaire scheppingskunst zal de uitstorting van eigen-verrukking in zoo'n kindje altijd veel, veel lager staan, dan de doordringing in haar eigene zieltje.
| |
II.
Vandaag Florence onderging ik weer iets dat mij mijn eigen werkleven scherper nog omlijnen deed.
Ik zie 'n jongen verschrompelden grondwerker zitten op den stoep van 'n villa in aanbouw, èven van ons huisje af, z'n twaalf uurtje te verhappen, uit z'n stukkenzak. Z'n gezicht is smoezelig vuilgeel, zwak. Hij zit alleen, als weggeschoven van 'n troepje dat tegenover 'm luiert in de schaduw van kastanjes.
Er krampt in den eetmond van dien jongen kerel een ontzaglijke
| |
| |
droefnis, 'n pijntrek, en z'n oogen staan somber en stil-van-licht. Hij eet traag, z'n dikke korst. Eén bezweete hand klemt om den stukkezak; de ander kneedt 't brood. Er is geen drinken voor den vent, voor geen van de straatwerkers.
Lieve, lieve, ik zie stil op dat vuilgele smartelijk-versmalde gezicht. Ik zou kunnen huilen. Wat, wat roert mij toch inééns zoo hevig? Even er vóór liep ik vol vreugdegevoel in de laan, nu ik weer alleen stapte zonder stoeltje; rondom mij 't zongesprankel en 't licht wit-vurig tusschen geblaar. Overal jubel en glans!
Plots zie ik dien etenden droogslikkenden straatwerker. Ik kàn huilen!
Ik heb diep meelijden en hevige moeite om dien vreemden, nederigen en ver-stilden kerel niet te zeggen dat ik van hem hou. Ik wil hem iets innigs, iets heel blijmakends zeggen. Maar ik weet niet wat, en ik voel dat ik het toch ongelukkig, stug en gebroken er uit zou stotteren. Daarom zeg ik maar niets, kijk schuw om en loop door.
Maar 't is om te snikken, zoo'n arme, stil-etende kerel, daar op dien stoep, dood alleen te zien schroeien in de brandzon. O! dat stille happen, die droefnis om den mond bij 't droge slikken.... Ik vergeet ze nooit, nooit!
Toen ben ik met smart in me, harder doorgeloopen. En ik ben blij, dat ik me verzet heb tegen die smartaandoening. Ik heb met al die soort lui geleefd. Ik weet wat spontane prachkarakters er onder zijn. Ik ken hun smart en ellende dieper dan mijn eigen smart en ellende. En ik weet dat wij van hun allen werken, bloedend hard werken in de maatschappij van nu.
Dat stilt m'n zielelijden en nog meer!
Want om naar buiten te uiten, hun leed en leven, grootsch, moet dàt leven geobjektiveerd zijn; moet het groote, hevige leedgevoel er wel wezen, maar onder, diep ònder je beheerschte kracht. Doorgeworsteld heb je alles met je aandoening’ of je verbeelding.
| |
| |
Maar je uiting mag er niet door omvergesmakt worden.
Dat heeft 't zien van dien straatwerker me nog scherper doen gevoelen.
Al die menschen, die zielen, hoe groot of klein je ze ook ziet, moeten ècht leven.
Zie liefste, hoe diep dat weer vandaag door mij heengeschokt is.
Ik voel hun natuur, ontleed die; ik beeld hun atmosfeer, hun milieu, elk detail van hun leed. - Beheerscht je dan niet dat menscheleven dat je toch heeft doen snikken en martelen van schrijnend wee? En toch geef je de tragiek in z'n onderdeelen en samengroei tot geheel.
Wat is dat nu kind?
Je hebt 'n wil dan, ertshard, en die grift met je beheerschte aandoening de smart in je beelding, de levensdiepte in je schepping.
Meewarigheid bestaat dan niet meer. Want je wèrkt met even grooten hartstocht aan de motieven en psychologie van zijn ondergang, z'n misère als aan z'n opkomst.
Meegevoel die dàn ontaardt in onbeheerschte emotie wordt sentiment van verzwakten rang.
Je werkt meer in je met 't besef van 't Eeuwige, en de grooter onbekende mysterieuze scheppingsdrang in je, richt, stuurt, dramatiseert.
Het verstand, 't overleg is hierbij morsdood, de techniek neemt vanzelf z'n onverduwbare plaats in, maar heeft te gehoorzamen aan de konceptioneele macht der intuitie.
Zie, als je over je werk heengebogen zit en je beeldt 'n tragedie en plòts krampt schreien in je òp, om de ellende en dramatische hevigheid die je zelf schept, gooi dan je pen neer, want dan is de groote onbewogenheid en bezinking er nog niet.
Om groot te werken moet de ziel uitgesnikt zijn. Dat wil al van zelf zèggen, dat zij gesnikt heeft! Maar in de konceptie
| |
| |
moet de schreikramp beheerscht zijn. Schrei daarna weer, lijd, kreun, bloedt, leef, krimp inéén, maar als de beeldingstijd komt, stà in goddelijke kracht, in de volste spanning en laat de ontzettendste tragiek schreien uit de geschapen zielen zelf, niet uit je eigen ziel.
Dat wil al weer van zelf zeggen dat je eerst zelf met hen meegesnikt hebt, en dat je ziel de goddelijkste hartstochten der menschen levend in-zich zelve kent.
Er zijn er zooveel leege prullen, die al aan de bezìnking toe zijn, zonder ooit de groote hartstochten zelfs maar van uit de verste verte gezien te hebben.
Maar nu spreek ik van den bezonkene, wiens ziel zelf 'n geweldige mijn is vol kruid en dynamiet. Die krijgt de zelfheerschende onbewogenheid door de kracht van zijn eigen natuur.
Je geeft 'n wereld van humor, en onder 't schrijven van al de tafreelen staat je gelaat stroef als of je 'n kwitantie betaalt.
Je geeft 'n wereld van smart en je oogen blijven strak-klaar en scherp-zien.
En van binnen in gebeurt 't wonder, leeft òp dat bezonkene gevoel; je hand zelf rieht zich er naar; 't groeit in je. De lijnen spannen zich en alles waarover je geleden en geschreid, gelachen en gepeinsd hebt, komt in z'n eigensten diepsten vorm naar voren, neemt z'n zuivere plaats in je beelding in, zonder door je subjekt door iets gekrenkt te zijn.
Zie, lieve in dat sentiment zal ik alles scheppen. In dat gevoèl, dat ik mij door geen sterveling, geen Goethe of Shakespeare zelf zou laten ontnemen!
Ik kom nu tot een ingehoudenheid van gemoedsuitstorting, een in zich zelf geheel besloten epiek, tragiek en lyriek, die toch alles zegt van de aandoeningen, want alleen in die àlleszegging ligt de grootheid van iederen echten arbeid.
Dat bedoelde ik Florence, met m'n objektiveering.
| |
| |
Je wordt impassibel niet uit gebrek aan ontroering, maar juist uit allerfelste ontroering. Je schept en werkt voor alle tijden in dat objektief-onbewogene.
Toch bedoel ik hier niet te schrijven over kunstlooze wouwelarij over ob- en subjektieviteit en kunstbeelding zooals er b.v. over Shakespeare zoo veel geleuterd wordt.
We weten niets van iemands diepste objektiviteit noch subjektiviteit.
Met objektief meen ik het subjektief-doorleefde maar bezonkene, beheerschte.
Er is geen ànder soort uiting, voor geen sterfelijke en onsterfelijke.
Hebben we iets doorleefd, dan is dàt geschied met ons subjekt, anders is het geen doorlèven, maar verstandelijk aanpassen, registreeren en waarnemen. En alleen 't doorvoelen, mèt verbeelding, zinnerealiteit, droom en fantasie, kan de allerhoogste kunst scheppen.
Dàt staat nu met 'n geweldige zekerheid in mij vast, en in mijn gansch leven zal ik er niet van wijken; dat ik als diepsten levensdrang in mij heb de meest onpersoonlijke en meest universeele scheppingsmacht, die toch alléén door het subjekt werkt in z'n meest onbewogene objektieve tragiek zelfs.
Maar voor goed Florence, staat nu mede in mij vast dat ik de wijdste werkelijkheid om mij heen doordringen zal, in haar diepste kern, en toch schep met de onbewogenheid van 'n heelal-bouwer die alles ziet gebeuren, en alles overheerscht, die uitgevochten heeft met 't leven, en toch àl de kreten van de blindste worstelingen hoort en terugklankt in zijn werk. Met de ziel van een onbewogene, die toch de smart en de vreugd tot in de duisterste en hel-jubelendste gebieden heeft gevolgd.
Dan begin je den aardschen menschengang naar volmaking te beschouwen, niet als 'n ideële, maar als groot-onbewogene keurder van levenswetten.
| |
| |
Zoo kom je tot de hoogste scheppingsrust die zalig en groot is.
Je hoort het in je smartschreien, klagen, jubelen, stormen. Je ziel is de groote geruchtenvangster van heel dat goddelijke leven. Maar de rust daalt over je heen bij uithouwing van dat bestaan.
Je weet niet meer of je het leven beeldt als een immense tràgedie of kòmedie.
O lieve, liefste, vrouw van schoonheid, laat ik je mijn laatste woorden hier zeggen.
Werelden bouwen, dat is groot werk, dat werk wil ik doen, moèt ik doen.
Maar wereld-bouwen, als synthetisch gewrocht, in samenhang met àl m'n arbeid.
Groot bouwmeester zijn.
O! Is 'n kathedraal niet 'n goddelijk leven? Is zoo'n Grieksch, 'n Oud-Indisch gewrocht niet iets geweldig schoons, om te schreien van geluk?
In mij draagt het zien dier wonderwerken, epos in steen, tragedie in bazalt, de diepste emotie en hoogste verrukking. Ik hoor er al de menschensmarten in schreien, ik zie er al de menschhartstochten en menschbegeerten in uitgedrukt.
En als rotsen staan die scheppingen ongenaakbaar in de lucht. En de lijnen dier kerken en tempels zingen in de lucht. Het is de muziek der architektonische schoonheid, die daar hoog boven den menschenwoel melodieert en orchestreert, een massaal wonder, de zang van een brok menschheidsziel.
Zoo moet ook gebouwd worden in de literatuur van nu en in de toekomst.
Uit reuzenrots gemodeleerd en uitgehouwen tot tempels, zoo moet het werk der groote voelers in de nieuwe tijden komen te staan.
Waar, waar zijn nu de allergeweldigste, de groote bouwers van de vorige en deze eeuw?
| |
| |
Zie jij ze Florence?
Zelfs Balzac was er niet krachtig genoeg voor. Zijn tragiek was groot, maar hongert naar 'n epischen steun, èven sterk en machtig. Die is nooit in hem gegroeid.
Deze eeuw eischt de belichaming van het wereldepos.
Florence, Florence.
Zal ik op de wanden van het leven ontzaglijk tafereel malen waar doorheen trilt de hoogste levensrythmus? Zal ik op de wanden van dat geweldige leven fresko's schilderen met vuur en rook, het duistere roetwalmige toonwonder en dampige van den metropolis? Zal ik de sombering van het menschenbestaan, het licht en de vlammen van het demonisch, den jubel en de vreugd van het Ideale geven in smartgeschrei en schokken?
Ook lieve, dat ik de kracht behouden mag om te werken.
Vrouw, dat ik jou altijd mag zien, dat je ziel in mij mag blijven zingen, dan doe ik het, doe ik het. Want ik hoor de gonzende materie van het leven om mij heen.
Ik heb 't vuur als materie, maar ook den dauw en 't teederste licht.
Ik wil 't allerhoogste, wijl het leven zich zóó in mij vastzet, en de schoonheid zich zoo in mij openbaart.
| |
III.
Florence, nu heb ik je gesproken van alles.
Je weet nu wat ik wil en doen zal.
Maar als 't anders in mij uitgroeit, zal ik er toch ook de verzoening met 't leven in voelen.
Mijn ziel is nu als 'n doodstil hofje, 'n hofje waarvan de klinkertjes zoo zachtgroen bemost zijn. O lieve, lieve, ken je de zach te tijdlooze rust en droomstilte van zoo'n hofje? Zoo is mijn ziel nu.
Al de zoete dingen van herinnering staan daar overdonsd met
| |
| |
mos, als vergeten leven voor de wereld. 't Lijkt er verweerd, maar 't is er oud-prachtig van tintspel en geheime rust.
En 't leven eischt altijd een goddelijke verzoening met al zijn gestalten.
Het Goddelijke in de natuur en 't Natuurlijke in God is mij grandiozer verschenen dan ooit.
Ik heb het Leven gezien in al zijn gestalten van werkelijkheid en schijn.
En de menschheidsziel zingt in mij het eindelooze lied van schoonheid en smart, van jubel en verzoening.
En nu, Florence, nu ik je aan mijn zij zal zien leven, nu wij de bloemen en 't licht in één moment zullen zien, nu wij de droefheid en de menschensmart op één hart zullen zien breken, nu wij onzen strijd en ons geluk samen doorworstelen gaan, nu leeft er een goddelijke rust in mij òp, die afrekent met al het Bestaande, met me zelf, met jou, ook met jou goddelijk meisje, kind van verrukking en liefde, vrouw van gracie en geluk.
Nog eens zie ik je blank wondre handje de gouden spinsels van je blonde haar bijeenweven, en ik vraag nog weer, altijd weer Florence, ben jij 'n kind van deze aarde?
einde.
|
|