| |
| |
| |
Negen-en-twintigste hoofdstuk.
Vandaag liefste, heb ik bezoek gehad van leuke visscherskindertjes, wel zes, die allemaal bij me gegeten hebben. 'n Verrukkelijk kijkje kreeg ik op dat smultroepje. Eerst doodsbeschroomd, stamelend en schuw. Langzamerhand vielen ze bìj door den jongste, den durfal, die overmoedig alles uitflapte wat 'm op de tong schoot. Toen drongen al de schaapjes over de brug. Er klonk gebabbel, geschrei, geroep, er was naieve verbazing om alles. O! 't was prachtig van naieve zuiverheid.
Wat zetten die kinderen 'n oogen bij 't speelgoed van Aay! 't Was 'n heerlijke afleiding voor mij. Al die kindertjes, met hun bloote pootjes, roken naar de zee, zout en vreemd. Maar als schunnige schooiertjes liepen ze 'r bij. Die mooie schilderachtige strandkinderen zijn fiktieve droomerijen van pathetische naturen. Zoolang ze nu in atmosferische pracht en dichterlijke peinzerij gefigureerd worden zijn ze als kunstuiting te genieten. Maar als realiteit, als levensvisie haat en veracht ik die afschuwelijke, ònechte en weeke sentimentaliteit. Ik ken 't visschersleven, ik heb 't bestudeerd, meegeleefd. Ik heb onder de eenvoudigste matrozen mijn innigste en beste vrienden die mij als 'n broer liefhebben.
Maar zoetige en plaatjes-weeke dramatiek is er niet onder hen.
Er zijn menschen met heel wazige oogen; droomers zou je zoo zeggen op 't eerste gezicht. Je leert ze kennen.... 't blijken duitendieven en schoolmeesterstemperamenten, nuchter als 'n adresboek. Zoo zijn er facies die op 't eerste gezicht, scherp, analytisch, inhakerig-nuchter lijken, met harde, stugge, felle en klare oogen. Je leert ze kennen.. en ze laten zich hun zalig- | |
| |
heid voor minder dan 'n bord linzen uit sluwe handen futselen. 't Zijn droomers, innig-meditatieve naturen.
Zoo weinig zegt 't uiterlijk van oogenwaas en gezicht.
Precies zoo met de pathetische tragiek der visschers-interieurs. Alle elementen zijn er zoo schijnbaar om oppervlakkig te zeggen, poëtische wereld van aandoenlijke eenvoud, onbewuste romantiek.
Treed nader, leef in, begrijp, voel, ontleedt, bouw weer op.. en je ziet dat de wazige oogen geen spiegelbeeld van innerlijkechte droomerij waren.
't Is er hard, stroef, ongevoelig, streng en vol heete berekeningsdrift.
Dat alles zag ik leven in m'n smullende visscherskindertjes, de jonge hebzucht, de jonge naieve sluwheid, nog getemperd door kinderlijke onbeholpenheid.
| |
II.
Gisteren Florence, heb ik voor 't eerst weer op 'n hobbelkar gezeten. M'n ribben voelde ik als kraken, en m'n maag naar m'n hersens gekwakt. Je rammelt leeg, en je wordt uitgeschud als 'n zak aardappelen.
Eerst was 't me heel vreemd, maar later, 't land inrijend, proefde ik weer 't diepe genot van alles-zoo-te-doorleven. Ik werk me overal in. Ik wil levensvoeler en -begrijper van àlles zijn.
Niet 't levensmysterie zoeken in moraal, in schoolwijsbegeerte, maar 't leven vatten en vasthouen en overal òmscheppen in schoonheid, zoodat je ziel en je werk zèlf tot 't innerlijkste en kern-eigenste vàn 't levensmysterie gaat behooren.
Ik wil de natuurgeheimen leeren kennen, in mènsch en uiting. Ik verover ze kruipend op den buik bij 'n sloot, me wondend aan brandnetels; ik wil dàt om te vatten 'n goudgroene hagedis met z'n prachtkoloriet, wondermooi. Ik wil dat dier zien leven, begrijpen die miniatuur-menschenoogjes waarmee ze verbaasd kijkt.
'n Paar uur later betrap ik 'n natuurgeheim, 'n levenswet
| |
| |
in 'n kroegje, tusschen rumoerige boeren, half dronken en sjaggerend.
Ik wil beelden 't leven der massa, en 't leven van één ziel, voor zoover die ziel een groot symbolische weerspiegeling kan zijn van een universeel levensgevoel.
Ik wil in één portret, één figuur, één schepsel, vrouw of man, koncipieeren 't titanische in 't leven en toch zal hun inwendig bestaan van het zuiverste realiteitsbloed doorstroomd zijn. Ik wil niet alleen 't geheim van één natuur, maar al de schakeeringen van duizenderlei karakters en temperamenten.
Waarom niet overglansd met 't fantastische licht van mijn levensvisie en mijn droomen, als 't hoogste leven er toch in uitgestort wordt?
Ik wil diep, diep doordringen in de hevigste natuurdriften, neigingen, stemmingen van den moordenaar, de moordenaarster; in den vader-, den broeder-, den jaloersch- minnenden moordenaar; in den wellust- den wreedaard-moordenaar.
Ik wil diep, diep doordringen in den askeet, den apostel, in hun zinne-realiteit en hun innerlijk. Niet alleen psychologisch, maar als titanische tragiek zie ik al dat leven.
Ik wil 't verwerken als wereld-epiek en wereld-tragiek.
Dat laat me nooit los. En al mijn werk zal zijn, een gigantische opbouw van dit wereldepos.
Balzac trok zijn kringen te eng; Zola nòg enger en eenzijdiger.
Wij, in onzen tijd, moeten daar vèr boven uit, niet om er boven uit te willen, bij wijze van zùcht naar achterlaten Florence, maar wijl het diepste scheppingsgevoel mij zegt dat 't moèt!
Alles slaat mij in dat leven, alles grijpt mij aan. Alles boeit mij. Ik zou grijpen willen naar beitel, penseel. Ik zou de woorden als gloeiende tubes willen uitdrukken, dat 't licht en de kleur over de bladzijden vloeit. Ik zou willen hakken met den beitel, gestalten, niet éérst modeleeren in klei, maar dadelijk in marmer, in bazalt.
| |
| |
Ik weet wel dat met alles gezegd kàn worden, niet alles verwerkt.
Maar wat mij het leven, na diepe bezinking, gepeins of verrukking te beelden geeft, is zoo ontzettend veel dat ik er wel 'n geslacht groote werkers van kan overdoen.
Florence, schrok je, toen ik je sprak van al dat moordleven, dat inwerken met de verbeelding en de zinnerealiteit?
Maar blijf ik daar bij?
Ik wil in mijn werk beelden de heiligheid, de verrukking, de roes, tot de dierlijkheid in alle gradaties. Ik ga van den eenen levenspool naar den ander, en beeldt alles wat er tusschen ligt. Want tusschen die twee polen is 't leven pas kompleet en universeel. Als ik maar in één boek, een schepping, telkens 'n groep uit die menschengang uithouw, en telkens àndere hartstochten, dan ben ik tevreden.
Zie lieve, zoo word ik gegrepen door een vrouweziel. Ik doorschouw haar listen, sluwheden, haar fijne intuïtie, haar broos kennen. Ik doorschouw haar liefde, haar passiën. Want lieve daarom zoo diep, wijl ik hàar passiën lèvend onderga.
Mijn analyse-zucht volgt me overal. Ik wil het vrouwen-karakter doorgronden in alle typesoorten, en ik zal ze beelden, dan hier, dan daar, telkens misschien in elk werk, een of twee figuren er van, maar die zullen dan ook leven, groot en hevig in eigen sfeer. De studie-opbouw van een vrouw- en mannenziel vind ik in alle wendingen van leven, verrukkelijk, en de intuitieve verbeelding er hoogelijk voor noodig, verdiept heerlijk het scheppingsgenot.
't Is 'n leefkoorts, die toch de felste, scherpst-observeerende, ontledings-eigenschappen van de hersens eischt.
Er zullen zijn Florence, jaloersch van mijn universeel geweld; die spotten willen met mijn scheppings-verbeelding; die zeggen zullen: 't zijn de vervluchtigende fato-morgana's van zijn zoekenden geest. Ook zullen zij zeggen: hij suggereert zich
| |
| |
zelf. Maar lieve, lieve, je zult de afgunst-stumpers zien verbleeken bij den opbouw van dat werk. Want 't leeft zoo hevig-reëel in mij als 't reëelste ding dat ik vlak voor m'n oogen kan tasten.
Weten de menschen wel wat 'n goddelijk genot 'n Zola moet gehad hebben toen hij daar zwierf door de hallen van Parijs daar en elders alles zièn, te proeven met je vijf zintuigen tegelijk, met je levend, scherp-ontvankelijke zintuigen, en dat onbekende scheppingsgevoel, dat machtige, hevige geluk, maar vrij te laten ronddolen in je, te laten bouwen, blok op blok, pyramidaal? Hoe kèn ik zelf dat zwerfleven, met de ziel zoo wijd open en trillend van verrukkelijke spanning.
En wat diepe tooverij van leven is er in dat telkens je storten van 't één in 't andere bestaan. Nu zit ik in de visscherij, dan in 't landleven, straks in de ijzersmelterijen, morgen onder de zwartbedampte dokwerkers.
Daar tusschen neem je waar, haarfijn, tòch onbewust. Je bestudeert en dokumenteert, elk detail, maar 't grootsche geheel heeft allereerst je innerlijkste ontroering.
Komt het scheppingsuur, dan is er de koorts-van-je Verbeeldingszien, in de heerlijke hitte van je hart, en alléén de schoonheidsaandoening, in 't tragische, epische en plastische; vervalt als faktor, je studie, voorbereiding, detailbepeutering.
Realiteit? Wat is dat!
Je groot-visioenaire, je groote verbeeldingszang zingt in je z'n onbewuste melodie. Daar luister je naar!
Die schoonheidsontroering is één, is zèlf de menschelijke ontroering.
Je ziet voor je 'n hooge wonderstaf, slanke kampanula's. Uit de groene staf spruiten de kelk-bloemen, hooger, al hooger, 'n goddelijk licht paars, waarvoor je beeft van verrukking. Waar is de realiteit?
De slanke wonderstaf met paarse kampanula's is weg. Er kruipt 'n mensch om je heen, met 'n woest-harigen kop. Die
| |
| |
mensch blijft staan pal op de piek waar de bloemenstaf gerankt heeft. 'n Andere realiteit!
't Leven heeft zich omgewisseld. O! 't Leven is raadselachtig en heerlijk van verscheidenheid.
Zie Florence, maanden bestudeer ik sòms elk techniek-detail van 'n industrie, 'n werkgroep. Maar aldoor toch met ondergrondschen doorgloei van beroering en aandoening.
Maanden daarna leef ik met m'n brandenden adem vlak boven den opbouw van psychisch leven, leven van mannen, vrouwen, meisjes, kindren uit alle kringen en klassen.
Ik doordring alle gedachtesferen, schèppend, en mijn studie en empirie staat in den vloeienden, omspelenden glans van het dàdelijke leven.
Daaruit moet mijn epos der menschheidstragedie groeien.
Nu weet je waar ik heen wil met mijn scheppingswerk.
't Zal, en kàn nooit mislukken, als ik leven blijf, wijl het te heilig en te hevig in me leeft.
Ik heb nog niets scheppend geschreven Florence, dan nu dat eerste werk waarin ik bezig ben, en dat door mijn ziekte onderbroken is.
En toch voel ik dat het geuit zal worden.
De wereldontroering der menschheid moet er doorheen gaan, en telkens 'n paar schepsels als groote gewrochten van beeldend leven òpstaan in ieder boek. -
Dat epos mag niet zijn als 'n arke, waar, in zondvloedsche onttakeling, plots alles is saamgebracht wat bijeen te groepeeren viel, maar 't moet als 'n Kosmos zijn op-zich-zelf, één type bergend van ieder sóórt leven.
Is dat te veel? Zit er die woeste spanning en drang naar 't buitengewone weer in, die in mijn nachtwerken van vroeger mij aan den dood gebracht heeft?
Neen, néén liefste, want ik weet zelf dat niemand, ook ik
| |
| |
niet, in dat korte leven alles kan geven, geen Kosmos in de literaire kunst kan bouwen.
Maar wàt ik geef aan tragiek en epiek moet op dàt plan van universeel leven uitgebeeld zijn.
Elk werk op-zich-zelf zal brokken van dat titanische leven koncipieeren, in enkeling en groepen, in natuurplastiek, stadsplastiek en tragiek.
Ik ben nù begonnen en ik zal voortzetten tot ik niet meer kan. - Het zal in mijn stijl, mijn visie, mijn realiteits-zien opgebouwd zijn. Met gebreken, veel gebreken natuurlijk. - Rembrandt heeft ze veel en hevig, Beethoven heeft ze. Zou ik er zònder moeten zijn?
De vraag is of 't allerhoogste voor mènschen bereikbaar er mède in bereikt wordt.
Nog 'n bekentenis Florence!
Neem 't vooral in z'n verband met al 't ander geuite.
Ik voel me niet als 'n werker met wankelingen en wisselend besef van zou-je-'t-wel, zou-je-'t-niet kunnen, maar ik voel me meer werken als 'n vergeestelijkte natuurwet. Ik voel in mij die honderd gestalten van leven, en ik voel dat ik ze tot éénheid zal brengen. En elk groot en titanisch scheppingsgevoel krijgt ook van zelf zijn beeldende uitingskracht van 't Leven zelf, anders zou 't niemand in je voelen, en je zelf ook niet.
Want waarméé voel je 't? 't Een groeit niet zonder 't ander.
Lyriek, tragiek, epiek, dat zijn de hoofdbanen waarlangs mijn werk zal gaan. -
De psychologie, 't visioen, de analyse, de plastiek werken mee in den monumentalen opbouw, geheel spontaan.
Als de wil, de opperste drang van de scheppende ziel, en de schoonheidsbegeerte zóó beeft in je handen, je ziel, dat je aàn 't werk moèt, dan manifesteert zich van zèlf de diepste levenskern, zóó, zóó en niet anders. -
Elke moedwillige of jaloersche afbreking zal zich-zelf den
| |
| |
nek breken over mijn bouwsel. En elk verkleinend gepraat over zelf-ingenomenheid schud ik met trotsche kracht van mij af, wijl 't zoo voos, zoo nietig is.
Het samenstel van mijn diepste natuur bergt alle aandoeningen, van de teederste tot de machtigste. Ik sta in dien fellen trots niet altijd als 'n eik hoog uitgegroeid, maar ook als riet meefluisterend met de avondgeheimen van den wind, zacht en zwierend.
Zal men mij alleen willen voorstellen als de overmachtige reuze-eik, ongenaakbaar in trotsche kracht, ik zal dan juist sidderen als riet. Zal men mij teeder vinden en fluisterend, ik zal staan, onbewogen, met de roerlooze macht van 'n grootsch boomschepsel.
Mijn leven is soms zoo broos als 'n ijsbloem, met 'n warmen adem verkwijnend, niet vrouw!
O Florence, ik weet, ik weet hoe ik mij nu bloot geef voor mijn vijanden en kritiek-slachtoffers. Ze zullen er alles tegen mij uit kunnen distilleeren, mijn trots, mijn waan, mijn hooghartigheid, mijn grootspraak, mijn overschatting en zooveel meer.
Maar ik beschater ze fel, allen, àllen.
Jij, jij liefste weet dat dit alles in mij leeft met de allerhoogste innigheid en echtheid, daarom spreek ik mij uit, zonder omwegen en zelfmisleidende verkleining van eigen kracht. Ik begrijp al de vele wrokjes, wrokken, voozen nijd en afgunst, wijl ze in ons ieder leven, bij den een sterker en langduriger dan bij den ander.
Die beweert er gehéél zonder te zijn, is een.. onmondige.
Maar er zijn er die hun nijdassigheid en wrokkigen afgunst parafrazeerend kunnen omslingeren met moreele gierlandes en leege vernuftsrhetorika.
Een bijt er de scherpe kantjes af; 'n ander valt plomp en onbehouwen door de mand, zoodat ieder dadelijk ziet, hoe fel de afgunst wrokt en gift, maar kantjes afbijtend, plomp, sluw of verraderlijk, ze is er als 'n zeer menschelijke faktor van even, waar elk werker mee rekening te houden heeft, ook in zich zelf.
| |
| |
Florence, ontstelde ik niet laatst hevig toen ik onlangs een zeer bekend modern Haagsch schilder op Rembrandt hoorde smalen in een kring van kenners en kunstenaars van naam.
- ‘Rembrandt, Rembrandt, wat zeuren jelui toch, altijd, altijd Rembrandt. En toch wat 'n prul was 't dikwijls niet, wat valsch en slecht werkte hij niet, en hoe siecht kòn hij teekenen en schilderen.
De modernen staan veel hooger, veel hooger, kennen veel inniger hun metier.’
In m'n eerste opwelling Florence, had ik den vent in 'n hoek willen trappen. Maar ik beheerschte me en bekeek den modernen man, lang en goed.
Ik zag toen 't uitgemagerde, van armoe en verbittering schampig-nerveuze gezicht. Ik zag den nijd bleekgrauw trillen op de dun-valsche lippen. De katholieke dweepoogen vlamden, de heele kop was van een woest-navrante vereenzamings- en miskenningsexpressie.
Ik voelde ineens diep meelij met den stumper die werkelijk véél talent heeft.
Begrijp je Florence hoe in dien man plots uitbarstte de ontembare wrok, de felle jaloezie. Het titanisch-geniale van Rembrandt hinderde hem vreeselijk, stond hem in den weg.
Ik zweeg na z'n uitval; de kring zat gebluft, en de stumper raasde door, woorden van smaad en wrok, koelend eigen verbittering.
't Was 'n afschuwelijk gepraat, uiting van diep ingewortelden afgunst.
Toch zat in z'n plompen haat en verminking van Rembrandt een zeker soòrt menschelijke oprechtheid. Ik ken er die op veel smeriger en verdachter wijze wrok en afgunst luchten.
Maar is dat niet altijd zoo in 't leven geweest Florence, zoolang er menschen zijn?
'n Natuurlijke noodzakelijkheid zelfs, afgunst-reaktie op ontembaar genie.
| |
| |
| |
IV
Maar dieper zal ik je den aard van mijn werkleven geven.
Stel je voor vrouw, de magistrale vuurpracht van 'n stad vol ijzersmelterijen.
Wat 'n vlamme-adem van leven gaat daar overheen.
Zulk een gloeiend scheppingsleven onderga ik met m'n gansche ziel.
Zie staan half in schaduw, 'n licht-donkre, vóór hellevuur zwoegende massa. Verbeeldje Florence, dat je dit werkleven vóór die vreeselijke prachtvuren moest heffen in een sfeer van plastische schoonheid, die begloeide, doorsmoorde ovens, die vlammen met haar kronkeltongen van allegorische vuursprookgedrochten, die rook en die roet-wereld.
Zie ze staan, de in rosvlam aangegloeide titanen, opgegroeid uit een stikduisteren nacht, zie vliegen hun hevige schaduwgestalten op de roodgebrande lichtende muren, vol duivelsglans en gloei-verschrikkingen.
Zie ze als 'n cyklopenstad in gedrochten-grootheid opdoemen tusschen zwavel en rook, en rondom de rosse helbeulen 't vuur liktongen, en in al woester vlam-vlagen naar den duisteren hemel slaan. Hoor het klankgeteister der aanbeelden en het dreunrythmus door de luchtrillen.
In dat sentiment van grandiozen opbouw voel ik mijn werk, leeft mijn scheppingskoorts. Daarin wil ik al mijn werk geven.
Zijn er buien van mistroosting, van twijfel, van droefnis, ze zijn weggevaagd eer ik 't weet. Alleen in zóó'n wereld van scheppingsvuur zijn de weedoms-sentimenten, 't heroïsche en jubelende der menschheids-ziel te voelen.
De menschheid schreit en jubelt, maar de ziel van haar smart en haar vreugd is alleen door vlammen, door rook, door mist en onweer te naderen.
Godenbloed en cyklopenzweet zuigt ze in. En de levenszware tragiek gaat door damp, dàn zwart als rouwvloers, dàn rood als vuurschijn.
| |
| |
Je moet 't zweven van den geest-Gods over de woeste aarde en de wateren voelen. Je moet den gigantischen kreet van den eersten oer-mensch door den bliksem zwartgeslagen hooren schallen door je ooren.
O! Florence, voel je, voel wat ik bedoel?
Voel je dat ik bij 't scheppen de Verbeelding terug wil voeren naar het oorspronkelijkste besef van universeel leven?
Ik wil het Leven in mijn werk uitstorten, als in bovenmenschelijke geweldigheid, doorschroeid van een godshartstocht, doorhijgd van een opperste scheppingsbegeerte.
Alleen in dezen oppersten gloed is de wereldziel te vangen, de massa te omvâmen.
Het leven is zelf als 'n vlammestad waardoor heen de ziener, met geschroeid gelaat en bevonkte handen de menschheid schouwt, achter rook en heische glansbreking.
Hij hoort er in, den rythmus der mokerslagen; de ovenvlammen laaien voor z'n oogen als in vuur-gevlogen gedrochten berghoog boven de woelenden, mensche Roetwalm en smookzwam omwolken hèm, en als 'n hellegat kratert in het duistere land, dat groote, vurige, vlamspuwende, gedrochtelijk-gloeiende leven.
Lieve, smeek met mij dat ik de kracht behoud om te blijven.
Ben ik niet geboren om te spreken van het wereldwee, het grootsche arbeidsepos dier vreeselijke zwoegers in mijn en voor oven?
Zal de wereld het willen hooren?
Ik weet niet Florence, ik weet niet, maar mijn drang tot beelden is immens.
Eens Florence, heb ik geruchten gevangen van wat daar zwoegt in Ierland.
O! hoe smachtte ik daar heen te gaan om er te beelden dat leven.
| |
| |
Er ligt voor mijn ziel, een eindelooze schoonheid in, een onvergankelijk schoon, wijl 't menschelijke van 't leven z'n felstdramatische en plastische vormen en innerlijkheden er in kernt.
Ik onderga er al mijn visioenen, ontroeringen en menschelijke emoties.
Zie lieve, er is van dat zwoegleven, met z'n hooge sombering en ontzettende atmosfeer, in klagelijk, ironisch en pathetisch proza in fijn-smartelijke strofen, van te spreken, als Blatchford in zijn Dismal England. Maar voor een groot dramaturg, die ook vooral karakters, verwikkeling, bouw en handeling, in atmosfeer en groepen-ziening wil beelden, voor een reus-voeler van stedendrama's, voor een epikus, die de spanningen van zijn konceptie legt van de eene naar de andere levenspool, voor zóó een is er alléén voldoening in 't schèppen. Dat Iersche en Londensche leven bergt gegevens voor meer dan één wereld-tragedie.
Deze epikus is nog niet opgestaan, en al geeft hij maar één werk uit een magistraal te schrijven cyklus, één levensbrok uit die hellestad, die duistere, die goddelijk-grootsche, die hevigmonumentale mist-stad,.... 't zàl blijven! O 't allergrootste mensch- en groepenleven zal in zoo'n cyklus geprojekteerd kunnen worden! Heel de donker-dreigende rampen en jammer van een galeislavig-zwoegende menschenwereld zal er in uitkreunen, snikken, kermen en bloeden. En de Stad zelf, de mistige Metropool, met d'r diepst-tragische mensch-verschrikkingen, d'r atmosferische pracht, d'r opgroei van vreeselijke wijken, d'r gigantisch bedrijfsleven en immense perspektief, zal verschijnen als 'n in rook en vlammen gesmoorde hel op aarde, bergend tragediën, zoo hevig en immens van psychisch en fysisch lijden, dat de uitbeeldingshoogte van Shakespeare in wereld-gevoel en levens-objektiveering ten volle bereikt kan worden.
O lieve, er zal, in de karakterbeelding veel, veel ruimte blijven voor satire, ironie, veel humor, in alle graden, want ook in de hei klinkelt de narrebel.
Weet je Florence, weet je, heb je 't gehoord, wat voor drama's
| |
| |
daar uitschreien, nù, nù in onzen tijd, op de brug der zuchten in 't Oost-Londen?
Ik hoor iederen dag, iederen nacht die stemmen, daar tusschen 't helsche rookgedamp.
Is 't lèven daar niet smartelijker dan de smartelijkste bijbelstraf, 't leven der verdoolden, mismaakten, getrapten, en ontmoedigden, in die ontzettende sloppen, die schooierswijken van den mistigen Metropool, waar 't leven rumoer onweert, als van 'n aparte menschenwereld!
Florence, Florence, zeg me, zeg me waarom mij een eindelooze weedom overvalt als ik vaag maar dat leven al uit de verte gedenk, waarom iets in mij er heentrekt met een ontembaar smart-verlangen.
Ik ga er niet heen, als 'n apostel, als 'n propagandist, als 'n hervormer.
Ik ga er heen als 'n diep-ontroerde, door de schoonheid gelokt, door de tragiek geroepen.
Maar zeg me liefste, wat die weedom, niet te stillen in mij is, als ik dat leven gedenk.
Komt er weer een van jou wondre golf-lokken om mijn hoofd spelen nu ik je 't vraag, dringend, dringend smeek me dat raadsel te verklaren?
Ik voel toch hevig dat geluk der menschheid komen gaat, dat 't leven der getrapten groeit, hoog uit als 'n orkaan boven de misdaden der huidige gemeenschap.
Van waar nu die immense weedom, als ik ze gedenk die volkswijken met hun jammer, fel als 'n bliksemslag, die gansche stad met z'n Shakspeariaansch-groote tragiek, doorbloed van schande, moord, ontucht en menschenwee.
Laten we eens samen, nu met de verbeelding van hoogste orde, inleven dat volksbestaan, in kroegen en theaters en parken en fabrieken, 't leven van 't sombere, smartelijke Oost-Londen, 't vlammendst-omrookt brok van de gansche, onmeet'lijke donkere Metropool.
Zullen we 't doen Florence, als we bijeen zijn voorgoed.
| |
| |
Zal dat onze huwelijksreis zijn, o 't is om satanisch te spotten.
En toch in dat eenvoudige boekje van Blatchford zijn gegevens, om 'n groot-machtigen drama-cyklus te schrijven voor alle eeuwen.
't Zijn maar heel vluchtige schetsjes uit de Iersche arbeidshel.
Maar er is een donk're roetwalmende fantasmagorisch Inferno te bouwen, uit 't menschleven daar.
Lees van de landlieden kind; lees van hun droefnis, hun honger en hopeloos, groot-zwijgend ontzaglijk leed.
Ze hebben te voet afgereisd, Blatchford en 'n vriend van Dublin naar Belfort, van Belfort naar Donegal, van Donegal naar Sligo en van Sligo naar Clar, en ze hebben geen menschenlach gehoord door 't land. Een eindelooze droefnis en somberte, donkre luchten, donkre gevels, sombre wateren.
Dan, wat hooger, het zwarte land, de Engelsche steenkoolen ijzerdistrikten!
Roept Blatchford niet voor je òp te Gadley, oude vrouwen, kreunend onder den vracht van zware kettingen, uit de smidse trekkend en sjouwend als kreupele paarden, met oogen als paarden, die melancholiek hun einde voelen naderen, van ver al 't bloed van de slachtbank ruiken? Dat visioen gaf hij mij, met 'n simpel feit-mededeeling.
O! Florence, het epos te beelden van dat zwarte land.
Te beelden de allersmartelijkste ontzetting en vereenzaming van die kinderen, vrouwen en mannen daar!
Daar is met geen stèm over te spreken!
Losse gegevens, enkele feitjes, in dat boekje, maar met geen droog oog te lezen. Drama's voor alle tijden zijn er te bouwen met de inferno-sfeer der maatschappelijke hel.
Wat gebeurt er op de chemische fabrieken te St. Helens.
Luister naar de doodsdroeve, simpele gesprekjes van Blatchford, naar de zinnetjes, uitzinnig droef en stroef in hun zwarte smart, met chloorpakkers, zwavelzuur-bereiders, zoutmakers....
Dat martelend lijden van die levende schepsels, die zon en
| |
| |
zomer fel haten, met gloeienden afzichtelijken haat, wijl ze 'r nog meer smart om te dragen hebben, - is uit die simpele samenpraatjes al te voelen, welke diepste ontroeringen zullen niet losbarsten als dat leven uitgebeeld in epische plastiek, titanisch z'n donkre menschen voor je heft op het plan eener almachtige tragiek.
Wat is er voor verschil in de fatale verwording van Oedipus, 't gansche drama gevloekt door het noodlot, het wreede, hevige heidensche noodlot, en 't fatum waaronder we hier in die Iersche hel, reuzenkerels zien blind worden, verbranden, verschroeien, verlammen, voor ontzaglijke brouwketels van dampend kaustiek, zien stikken onder inademing van chloorgas; reuzen zien schreien, onder de gloeiende steking van zouten, 't aangekankerde lichaam door?
Er zijn zooveel, zoo enorm veel faktoren in dat epos, dat arbeidsleven, om 't te heffen tot de grootste moderne tragedie van dezen tijd, van de laatste vijf eeuwen.
Het is alles bijéén dat 't zoo grootsch doet zijn, de stad, de atmosfeer, de fabrieken, de karakters, de woeste drinkende werkers-giganten, die vuur-whyskie drinken moèten willen ze arbeiden kùnnen, - de kille adem van dat zwarte, roet-wal- mende, hel-zwarte land; met z'n werkslaven woest als beulen, stom als gevangen-bewaarders, donker en reuzig-mokerend, smedend, zwoegend in hun korven en maskers en flanelwikkelingen als geschroeide en gevloekte menschen.
Florence, vrouw, zie je de sfeer, de infernale schoonheidssfeer, die over 't zwarte land beeft? Zie je de grootschheid van dat gedrochtelijke slavenepos in de steenkolengroeven, voor die vuur- en smeltovens, zie je dien wereldbrand van den arbeid, hoor je den kreet dier onmenschelijk gepijnigde menschen?
| |
III.
Zie den droeven stoet van mijnwerkers oprijên uit den grond
| |
| |
naar hun krotten. Ze zijn zwart van roet en damp. Het onderaardsch vuur heeft hun gelaat geschroeid en ze loopen als half door den bliksem verkoold, alleen met de sombere oogen lèvend van wanhoop.
Even van hun af, zwoegen hun broeders, als een sombre giganten-wereld.
Hun hutten zijn oversmakt met roetrauw, beslagen met smartelijk stuifsel van duister puin. 't Spuwt, wolkt, droeft, regent rook, rook, rook. En daartusschen dansen de vlammen woeste tarentella's in de roode gloedlucht. En de menschengezichten van blank en brons, worden maskers van begruisd, uitgewond vleesch, donker en roetig als de rook, de vreeselijke stikkende, dampende, duistere rook, altijd rook.
Ik weet 't lieve, er is heroïsme noodig om diep hun levenskringen in te dringen. Maar als je vol bent van dien ontembaren, boven alles uitstijgenden scheppingsdrang, die mij het binnenste leven schroeit, dan neem je 't grootste gevaar voor je persoòn op den koop toe.
Dat zul je toch goed vinden, Florence, niet, niet?
Maar moet ik jou dat wel vragen? Ben jij niet altijd 't diepste kerngebeuren in mij, niet 't onvattelijke wezen dat mij aanzet er heen te gaan, midden in den rook en de vlammen, om er te beelden? Schuif jij mij niet schuchter 't palet in de sidderende handen, wel wetend dat hier te schilderen is, tafreel op tafreel van atmosferische schoonheid, schoonheid van somberte, hoog-uitgroeiende menschendrama's, die hier de luchten verduisteren?
Want er is hier, midden in dat allerhevigste menschlijden een schoonheid die je verplettert, als je niet zorgt je te objektiveeren.
Juist die schoonheid, die opperste pracht van toon, atmosfeer, tonalisatie, licht en schaduw, doet mijn begeerte nog sterker oplaaien, want elk groot menschdrama leeft in 'n omzingende schoonheidssfeer.
De groote stadsepiek van Londen is er voor mij, voor mij.
| |
| |
Ik snak er naar dien kolos-Metropool te omvâmen met mijn heelen scheppingsdrang. Ik snak er naar heel dat Engeland met z'n groot-industrieele menschentragiek te omvâmen, al moet ik mee, onder de aarde, diep onder groeven, al moet ik ademen in chloorgas, en 't koken der kaustiek voor m'n geschroeide oogen zien zieden.
Juist die geweidige elementen van de woest-werkende aarde, met d'r inwendig gloeiasch, trekken mij aan.
Het grandioos-fantasmagorische, en er neven het grandioosreeële geven mij de heerlijkste ontroeringen.
'n Beetje moed is verder alles.
O! Als m'n lichaam maar wil, kàn. Als 't maar niet bezwijken gaat, want m'n geest is zoo sterk, zoo altijd energisch, niet wetend van wijken of terugdeinzen.
In 't zwarte land liktongt 't ovenvuur, kratert en braakt 't leven vlammen en rook.
En de menschheid kermt en kreunt er, tusschen den gloed der laaiende vlammen.
Vrouw, moet ik 't aanzien, heel uit de verte?
Heel dat epos der ijzergieterijen, dat epos der Hooglanden, die Inferno van den zwoeg, heel dat enorme menschendrama, dat geen Shakespeare had kunnen omvatten, moet nog geschreven, gebeeld worden, een der diepst in-de mensch-ontroering uitwortelende tragedie die de goden zal doen schreien en huiveren, en 't fatum zal doen terugschrikken.
Het epos van 't Zwarte land moet uitgehouwen worden, met een immense kracht en diepte, met een plastiek en 'n epiek die van bazalt is, zoo zwaar, maar toch moet het inwendige leven der karakterdrama's en groepleven er van de fijnste en teederste, de innigst- en ontroerendste Stoffe gebouwd zijn. Het geheel moet groeien als 'n kathedraal van menschensmart. Dat in damp, rook, vlammen en moorddadige gassen weggedoken brok geteisterd arbeidsleven donker en ontzaggelijk, moet als
| |
| |
uit zwarte rots gehouên, daar staan voor alle eeuwen, monumentaal gewrocht waar 't nageslacht met huiver en hevigste ontroering op blijft staren, zooals wij nù nog staren op het schrikkelijke fatum van Oedipus Rex.
Maar grootscher, veel grootscher, wijl in Oedipus de ontzettende werking van een fatum op het individuèele, dèze arbeid de werking van een fatum op het massàle leven symboliseert. Alles moet er bij wegvallen, en het episch genie goddelijk gesteund door het dramatische.
| |
IV.
Wat zal in dat epos niet klinken?
Het geschrei van de menschheidziel en haar vreugderoes.
Want weet lieve, dat ik me niet door de smart van 't leven laat slaan. Denk wel dat ik met ziele-voorkeur het eeuwendrama van onmenschelijk lijden wil beelden, wijl ik zelf die grandioze somberte in me heb.
Even stèrk als die sombere ziening in mij leeft, èven sterk leeft in mij 't geluks-zien. De vreugde weent in mij als de droefnis.
Tranen van geluk en tranen van smart ontwellen in mij door één aandoening.
Juist in de visie op dat wereldwee van 't zwarte land, juicht in mij òp 't geluk en de bevrijding die komen gaat.
Daarom, wat zal er in dat epos klinken?
Alle levensstemmen.
Daar raast en dondert ze òm mij de reuzige Metropool?
Ze slaat met ontzetting, verstomming. De proportiën zijn gigantisch, het perspektief eindeloos, de kleurgeheimen van gevels en oude huizen verrukkelijk, de toon is goddelijk-mysterieus, 't leven van een overweldigende, rijkdom en hevigheid, als massaal gewrocht. Maar nu komt in 't grandioze, de doorweving van al het fijnere, diepere leven.
Je doorwerkt het reuze-Londen in z'n geheel. Je stoot met je neus op de sterkste humor-gevallen.
| |
| |
Je leeft tusschen de vreeselijke zwervers op de Trafalgar Square, je leeft het nachtleven van Londen mee, langs de Theems en de Tower. Je ziet de geheimen van de nachtstad in de grootste verrukkingen, je ziet z'n wondre avondkoloriet, zijn damp en mistnevels.
Je verdeelt je cyklus, zonder de gigantische spanten van je gebouw te bekorten.
Je bestudeert, doorleeft fel het landloopersleven in de reuzestad, weer heel anders dan in Parijs, dat er in verzinkt als 'n mooi park, meer niet.
Je steekt over naar het leven der groote, rijke buurten en Straten in 't hartje van de city. Alleen aan uitwendige plastiek op zich zelf al 'n ontzaggelijke arbeid. Dan weer neem je het bedrijfsleven, het marktleven, in den nacht en de vroege ochtenden; daarin de Trafalgar Square, de Covent Garden; - Dan het metropolische handelsleven met z'n ontbrandende centra's van menschenwemeling; met z'n kultuur en z'n beursarchitektonie. -
Dan het militaire leven, het groote oorlogsvlootleven, en vooral, vooral het dokkenleven. Je dringt door, door. Hoe je 'r in komt, dat doet er niet toe. Al wordt je 'r weer half gewond afgedragen als je maar gezien hebt, om de elementaire vormen, de groote lijnen te kunnen zetten.
Alle levenssferen zijn in die geweldige stad van het grootste belang.
Je koncentreert je krachten, telkens op 'n ander reuzebrok, en er tusschen laat je golven ieder keer uit een anderen hoek, den dreunenden rythmus van het gànsche Londen.
Je gaat om met de menschen, veel. Je beschouwt, doorgrondt, onderzoekt en psychologiseert hen. Je gaat in 't Russisch-Londen, in 't Joodsch-Londen, in 't Italiaansch- en Chineesch-Londen; in hun kroegen, bibliotheeken, sloppen, krotten, interieurs van dieven, en zwervers; onder spelers en moordenaars, prostituées en zieken.
| |
| |
Maar vooral je gaat ook 't rijke, ijdele, adellijke, hooghartige Londen in. -
In de elegante en hooghartig-aristokratische levenskringen. De elegantie is er heel anders dan in Frankrijk. Ze is veel trotscher, fijner, geïsoleerder, minder gemeenzaam en toch van 'n prachtige distinctie.
Dan heel apart de Theems-wereld; de Theems-politie, de Theemsatmosfeer, 't dokkenleven; het groote en kleine restaurantleven.
En telkens steek je over, voor je gansch leven genoeg, met nog tien levens om je heen. - Vandaar naar het zakkenrollersleven, naar het ondergrondsche, het arme, ontzettendarme wijksleven, grootsch en demonisch in z'n verschrikkingen; het mysterische misdaden-Londen, het moord-Londen, het huiverende Londen.
Maar telkens er tusschen geslingerd, de humor, het leven der dag-dingen, met hun ironische botsingen. Want die Staat overal naast de Smart, zooals in vroegere tijden in 'n Nar een wijze ademde. Van White-chapel naar de buitenwijken.
Dan het Park-leven, de gansche reeks tafreelen, het sport-Londen, het worstel en wedren-Londen; het theater-leven, het artisten-leven, alles met massa's en eindeloos perspektief te zien, plots overwelft door de grillige geheimen van de ontzettende mist-stad.
Het Leven heeft zich vergist in 't plaatsen van mijn wieg.
Ik had in Londen geboren moeten worden, nergens anders, Florence. -
Als ik Amsterdam zie en beelden ging, zou ik 't doen met 't rythmus en scheppersgevoel in me, dat ik voor Londen voel.
Mijn innigste natuur heeft die immensiteit van lijn, groep, atmosfeer dadelijk noodig. Beeld ik Amsterdam, dan doe ik 't in de grootheid waarmee ik Londen zie, maar beeld ik Londen dan voel ik 'n natuurlijke aanraking, een dekking van de visie, door de tastbare realiteit. - Want Londen kan men niet vergroot zien, niet zien ànders dan het is. -
| |
| |
Wel natuurlijk omlicht door de Verbeeldingswerkingen en het temperament, door het vermogen om gigantisch te kunnen zien en 't massa-leven te omvâmen.
Maar ik ga niet verder Liefste, met 't omkringen van nog meer levenssferen. Ik kon er je nog wel honderd noemen, waar ik overal in zou willen dringen, en waar de materie opgehoopt ligt, voor het allergrootste moderne stedenepos, dat nooit nog gegeven is. -
Ik zou willen dat er iemand in Holland, in de wereld was waarmee ik samen kon bouwen. Maar er is niet een werkelijk groot epikus die mède de verhaalmacht voor het menschendrama heeft. Of mag ik stil nog hopen op mijn grooten meester Lodewijk von Deyssel? Nù niet alleen in 't kritische, maar ook èven machtig in het scheppende?.... Oordeel Florence, en roep hem mee òp! - En misschien met hern nog enkelen!
Hoe graag zou ik als mensch mijn taak afstaan; want ik weet dat naast het hoogste scheppingsgenot, de felste opofferingen geeischt worden van den schepper die zich aan deze metropolische konceptie waagt.
Daarom kan hij die er aan begint zeker zijn van groot slagen, anders zou 't beginnen niet in hem zóó kunnen leven.
Inbeelding werkt als 'n koorts die vervliegt, niet blijft. Dit gevoel leeft in je, steeds machtiger en heviger in tyrannieke overgroeiing van al je andere scheppingsplannen.
Is 't dan ook niet goddelijk, te geven de menschheidsroes, de dronkenschap der menschheid, haar smart, tragiek en hartstochten?
O! 't Zal in dat epos, kreunen, snikken, vloeken, kermen. Maar al zal ook een schater klinken, de ironie botsen, de satire vlijmen.
Ik heb geen voorkeur, ik heb geen voorkeur!
Als de heerlijke lach door het leven schatert, ze zal er ook zijn in mijn werken.
Maar als de tragiek zwaarder en somberder en meer, altijd
| |
| |
meer en veelvuldiger er zal zijn dan de gemoedelijkheid, de scherts, de potsierlijkheid in 't leven, dan zal ze 'r ook zwaarder en veelvuldiger domineeren in mijn werk.
Waarom zou ik de bloeseming van 't leven, in jeugd en natuur niet even hevig liefhebben als de zoete, de weemoedsfijne, de diepe, bloedende en trotsche smart?
| |
V.
O! dat groote, allergrootste wereldepos van leven dat voor mij staat, dat ik zie, zie met m'n levende oogen, dat epos zal moeten beelden àlle menschenhartstochten, en alle menschkarakters.
Is er niet een fundamenteele psychologie die alle karakterverschijnselen omvat?
Die psychologie, universeel moet alle psychen in den uitbeeldingskring trekken.
Florence, wil je weten hoe, precies hoe ik mij dat voorstel?
Zooals de Ethika van Spinoza een abstrakte analyse van de hartstochten gaf, - hoe burgerlijk ook van levensbeschouwing, - in wiskundige stellingen en formulen dialektisch uitgewerkt, zoo wil ik in dàt epos de analyse geven van àl de menschhartstochten, den lèvenden inhoud, de levende kern er van, in àlle vormen en innerlijkheden.
De Ethika spràk over den aard der veinzerij, schijnheiligheid, vrees, luchthartigheid, enz. Ik wil die hartstochten en hun gradaties, tot lèvende wezens bouwen. Niet meer de vrees, maar de vreesachtige, niet meer abstrakt de veinzerij, maar den veinzer, den gierigaard, den lasteraar, den leugenzieke, den blijmoedige, den zwartgallige, den optimist, den lichtzinnige, den perverse, den sentimenteele, den geniale, den stompe, den overmoedige, den deemoedige, den eenzame, den mystieke, den verfijnde, den zelfversmader en zoo meer.
Zie liefste, van zelf groepeert zich daar het tegen-sentiment om heen, zooals dat in 't leven zoo dikwijls en frappant gebeurt.
| |
| |
Ik beeld den hoonende, afgunstige, den godsdienstwaanzinnige, al soorten waanzin, van de eenvoudige melankolie, tot de droefnis, de smart, de ontgoocheling, den zelfmoord.
Maar niet anders dan in lèvende wezens.
Want al die vormen en kernen van passie bestààn, leven, heb ik zelf waargenomen, dan hier, dan daar, en doorvoeld aan den lijve, dramatisch gegroepeerd.
Alle aandoeningen, sentimenten, alle levensdiepten en innerlijkheden moeten er gestalte krijgen. In elk werk, elk deel 'n andere hartstochtengroep.
Maar denk toch vooral niet Florence, dat ik uitga van wijsgeerige grondstellingen b.v. omtrent den aard der vreugde, der smart, van den haat, den afgunst, de wellust, de onnatuurlijke driften, de smart of melankolie, Neen, neen! Ik wil alleen lèvende, groot-levende menschen en groote menschgroepen beelden, door mij gezien, geschapen, wèl door mijn verbeeldingslicht omschenen, maar met passiën in zich.
Dus vooral niet naar een zeker wijsgeerig princiep omtrent 't wezen der blijmoedigheid, een ‘blijmoedig’ mensch geschapen, maar één gebeeld uit het leven mèt die kern lèvend in zich.
En zoo met al de tegenstellingskarakters.
Maar toch, ik wil 't zoo groot doen, dat er twee zeer essencieele dingen mee bereikt worden: dat mijn werk laat leven den mensch, hevig levend of zwak levend, maar in hevigheid en in zwakte ècht, - en dat die diepste fond der karakterbeelding, opgroeit tot onbewuste synthese van de groote tragische wet der hartstochten; dat het belichaamt in samenvattende psychologie, den nijd, den wrok, de gierigheid, ook als verschijnsel, als levenspassie.
Ik wil dus den bepaalden mensch waarin die en die hartstochtkronkelt, geheel lèvend, maar ook hoogst-symbolische identifieering van dien hartstocht zelf, geheel objektief, zonder dat de menschelijkheid der karakters er 't minst door geschonden wordt.
Wil ik b.v. een parvenu beelden zooals ik nù in mijn roman bezig ben te doen, dan wil ik den mensch levensgroot, geheel
| |
| |
in reusachtige projektie, maar bovendien moet hij, als die projektie van dat lèvend schepsel goed is, objektief goed, ook metéén ontzaglijke type worden waarin al soorteigenschappen van den hartstocht: bluf, parvenu, grootheidswaan, daarmee ingroeiende zinnelijkheid, trots, en zoo meer, gesymboliseerd zijn als verschijnsel, als passie.
Zoo doorgevoerd in alle figuren. Om 't geslaagde van alle te zien moet men zelf een zeer universeele levensvisie hebben.
Wijl er weinig zieners zijn in dezen tijd, stel ik mij voor dat maar 'n paar zullen voelen, wat ik in alles bereiken mag. Maar al naar aanleg zal beweerd worden, door één: deze mensch in 't boek leeft volkomen, door een ander: néén deze.
De psychologie, epiek en tragiek moet geheel ineenschakelen, en 't moet worden een reusachtig-aaneengesloten, hecht-toegedrongen bouwsel van allerhoogst leven.
En nu is 't onverschillig of ik met deze konceptie voor oogen, in de hel van 't zwarte Land val of in 't zeeleven; in de groote, doodbloedende aristokratie en degeneratie of in den klein-burgerlijken kring.
Want je weet nu Florence, dat ik elke stof dokumenteel doordring, en toch weer alles los laat bij de spontane verbeeldingsschepping, waarin vanzelf door onbewuste macht in mij, het dokumenteele geschrift, gescheiden en gebruikt wordt.
Als ik je eens zou laten zien, op welk 'n prachtwijze àl m'n lezers en kritici er inliepen?
Inloopen, zul je vragen Florence, inloopen?
Maar begrijp dan goed wat ik bedoel. Ik liet b.v. een hoofdstuk van fabrieksleven lezen aan 'n artistiek arbeider, die zelf twintig jaar op een fabriek gewerkt heeft.
Hij zag de afmosfeer, levend vóór zich, maar vooral den gang-der-dingen daar, de afwikkeling dier vreeselijke gebeurtenissen.
Deze man was heelemaal geen vriend van me, wijl ik 'm altijd zeer koel behandeld heb.
We spraken elkaar bijna nooit. Maar toen hij dat las, beefde,
| |
| |
schreide hij, hoorde hij de kreten van zijn eigen ziel, en de kreunen, weeningen en smarten van al z'n lotgenooten.
Elk ding had ik gezien, gebeeld, elk detail, van licht, atmosfeer, groepleven. Maar van de behandeling der vreeselijke tafreelen kon hij niet slapen, zoo levend-hevig stonden ze voor hem.
Toen kwam hèt moment. Hij beklaagde me, dat ik op die fabriekshel, waarvan ik alles gaf, zóóveel, zoo vreeselijk veel doorgestaan heb, en dat m'n geest daar de grootste smart en verbittering moet hebben ondergaan.
Wat is hier nu het uiterst-merkwaardige Florence?
Ik zelf heb nooit de geringste tragische scène van dat fabrieksleven gezien.
Niemand kent mij daar. Al zou ik 'n gansche generatie vragen van werkers op mijn leeftijd of ze mij ook daar gezien hebben, op welke fabriek óók, ze zouden ten sterkste ontkennen, om de zeer eenvoudige reden, dat ik mijn gansch leven, niet meer dan 'n paar uùr daar geweest ben.
Al de hevig tragische tafreelen zijn opgebouwd met de voorstelling en de ontroerde verbeelding, en elk detail van gebeuren zie ik dan haarfijn voor me.
Nu komt 'n werker die dàt fabrieksbestaan twintig jaar doorleefd heeft, bevestigen dat veel zoo, precies zoo geweest is, wat ik uit 'n paar zinnen, 'n paar inlichtingen als lèvend tafreel beeldde.
Maar ik heb den geest van die lieden doordrongen, allerdiepst; ik heb geprojekteerd, en mijn dramatische verbeeldingswerking zal zich nooit vergissen. Zij schept àlles uit het onbewuste, ook nù bij den opbouw van mijn landleven-drama.
| |
VI.
Zola's werkplan is voor mij als arbeid dood.
Florence, vrees niet dat ik hem krenk. Ik heb hem zoo lief, zoo lief.
Hij was 'n groot, 'n hevig-innig, 'n hevig levend voeler, een menschheidsvader, als àlle groote werkers. Maar zijn doku- | |
| |
menteele en de groote ontroeringen werende methode van werken verafschuw ik diep, al vóór ik besefte zelf te kunnen scheppen. Alléén, 't geforceerd nuchtere van z'n éérste leerstelligheid kon hem zóó subjektief-bandeloos tot z'n laaste gedrochtelijk-valsche, verweekte werken brengen, als Vérité, Paris, Dokter Pascal, Fécondité, en zoo veel meer.
Hierin is de levende ziener en werkelijk groote levenssymbolist al lang witbestorven van onmacht.
Zola's grootste ongeluk was 't erfelijkheidsdogma en allerlei theoriegehaspel van Claude Bernarsche experimentaliteit.
De symbolisten zijn voor 'n groot deel zéér natuurlijke en noodzakelijke reagisten op zijn dogmatisch werk. Huysmans vooral heeft zonder te willen bewezen hoe star-eenzijdig Zola 't leven voelde. Met zijn verward-wetenschappelijk romantisme kon hij nooit de echte mystiek van een katholiek dweepstertje voelen, doordrongen, diep, allerdiepst.
Men voelt dadelijk de kille aanraking van een kritische hand, die met eigenzinnigste denkgereedschap de devote ziel opereert. 't Is de chirurg, niet de pracht-gevoelige tragikus die ik aan 't werk zie.
De middelen om in te dringen in zoo'n leven zijn dadelijk al veroordeeld, wijl ze in dien z.g. objektieven werker een voorkeur, een levensbeschouwing, - heel iets anders dan 'n levensvoeling, kenmerken.
Zola was uit z'n aard woest romantikus. Hij dwong zich tot nuchterheid en objektivatie.
Hij prees Daudet om z'n nooit afwijken van de ‘realiteit’.
Hier Florence kreunt de groote denkfout van Zola.
Daudet kòn niet scheppen. Daudet zegt 't zelf, dat hij totaal onmachtig was met z'n intuitieve verbeelding te werken. Wat in Daudet 'n onmacht was, wordt door Zola als 'n deugd genomen.
Zola was in hoofdzaak de groote menner van den epischen levensgroei der dingen, die alleen te zien zijn in de verbeeldingsrealiteit. Zijn verstand vernuchterde z'n aandoeningen. Van huis uit was echter alles romantisch in hem. Zijn beste scheppingen,
| |
| |
zijn epische romantiek, door de tragiek verzwaard, door de sombering, de naturalistische hevigheid vlak boven de donkre aarde zwevend.
Maar zijn verbeeldingsleven durfde zich niet in groote gaafheid uitstorten. Wat Daudet als natuùr in zich had, wou hij zich eigen maken.
Vandaar de duffe brokken encyklopaedie en handboekenkennis, onverteerd tusschen de groote realistische romantiek zijner boeken.
Zijn schoonheidsontroeringen konden niet de diepste kleuren zien, en niet de juichendste.
Zijn psychologie had weinig schakeeringen en elke humoristiek ontbreekt fataal.
Herinner je je nog lieve dat we samen Le Rêve lazen, en dat ook jij zelf voelde zijn pijnlijke onmacht om 't zieltje van dat vrome peinstertje te laten leven?
Dat was geen meisjesdroom, geen meisjesteedre mystiek, geen goddelijk in kerk-stilte droomend leven. En hoe schreiend slecht is niet de Clotilde in Dokter Pascal.
Zoo is de epiek van Zola voor mij geschonden, niet door z'n sociale tendens, maar door z'n ‘wetenschappelijke’ tendens, in leerstelligheid van 't verklaren der levenswetten.
Zola's schepsels hebben niet veel eigen levensmerg, hebben geen eigen adem, eigen menschpassies, ingegroeid door al hun menschelijke handelingen, wèl theoretisch door den auteur toebedeelde erfelijke neigingen, wat heel iets anders is.
Dat hij groot toch was, o ontroerend groot en heerlijk hevig mènsch-artist, en vaderlijk machtig, dat zou ik niet graag willen verzwijgen.
Ik zie 'm altijd als 'n vader, 'n diep-gevoelige vader, met 'n heerlijk-breede-borst, waarin zoo veel Sterke, innige levenskracht bruist. Dat schreef ik pas nog een jong vriend van hem.
En omdat hij soms zoo geweldig kan zijn en zoo teeder, is hij mij lief voor eeuwig.
| |
| |
| |
VII.
Ik wil 't leven zien geheven met 'n titanenzwaai uit de kleinheid der konkelende menschmiertjeswereld. Ik wil de maatschappij in haar zenuwfijn draadwerk zien ontleed, 't burgerlijke, 't aristokratische, 't dekadentisme, 't in verdoeming rondploeterend pauperisme, en vooral 't volk in zijn opkomst en opgolvend hoog zien uitstooten bòven sociale woelingen.
Ik wilde de operatie tot 't diepste orgaan, 't bloeden, de hartkloppingen der menschheid, maar ik wil ook den opbouw, de heerlijk-opschuimende, de brandingen van het groote leven, tot eenheid gebracht in de visie van den genialen schepper.
Daarin bloeit van zelf de groote romantiek en de groote realiteit der menschheid.
Dat gaf Zola niet, al kon hij soms geweldige lijnen trekken. Maar als 'n God heerschen over den kosmos van zijn scheppingen kon hij niet.
Zola gaf niet de Roman-Ethika der menschelijke hartstochten en aandoeningen, de poezie en de romantiek der menschheid.
Boven de fransche naturalistische epiek uit, kan de groote menschtragiek en 't wereldepos geschapen worden, door één, die zóó 'n Ethika in lèvende passie-menschen weet te beelden.
Let wel kind, door geen Spinozaschen bril bekeken, - ik neem het voorbeeld der Ethika slechts om den universeelen scheppingskring te trekken.
Geen Claude-Bernarsche of Lambroziaansche of Darwinistische dogmatiek in de kunst.
O! ik haat fel het realisme dat alleen in feitenrangschikking en in nuchtere dokumenteering z'n diepte zoekt.
Je hebt mij er nooit voor aangezien Florence, dat weet ik, maar de geringste verwarring krenkt me. Zie, ik wil niet vaag zijn in 't formuleeren van iets bijna onuitsprekelijks. Dan zwijgt men liever. Maar geloof toch niet, geloof toch niet Florence, dat er ooit een zeer groote kunst zou kunnen groeien uit een realisme dat zich in de nuchtere dokumenteering en middensfeer
| |
| |
van analyze en onderzoek, rangschikking en waarneming beweegt, als dat alles niet gedrenkt staat in den hoogen glans van eigen verbeeldingsziening en dramatische konceptievermogen.
Bezonkenheid is goed, als er valt te bezinken.
Wij hebben veel hooger werk te doen dan 't realisme en naturalisme van de fransche school, in al z'n gradaties.
Wij hebben in essentie ook veel van dat naturalisme te verschillen.
O! 't Was mij altijd zoo'n verrukking dat Van Deyssel ons Holland los wou maken van al die beklemmende naäperij. En hij zelf deed 't zóó nu en dan in den heerlijken trots van zijn geweldig hartstocht-proza.
Maar nu moet 't in de scheppingswerken.
Wij moeten vèr boven 't buitenlandsche uit in scheppingswerk. Niet alleen in verfijnde taal, in 't woord, maar in het gansche stijl-wezen.
Al dat geleuter en gewouwel over fransch naturalisme, realisme, epiek, beschateren we fel, fèl, fel met den hevigsten spot en hoon, als 't òns 'n schooltje voor wil houden.
We hebben Zola lief, Balzac, Flaubert.
Maar onze liefde verhindere ons niet het Leven grootsch te koncipieeren zooals we 't zèlf zien.
Wij geven het reeël levensgebeur, aan alle kanten verdiept door de aandoening in 't teedere, 't poëtische, 't romantische, 't felle, 't bloedende en smartelijke.
Wij hebben 't Leven lief, lief, hevig lief!
Wij willen een uitstorting van alle aandoeningen, in den drang van objektieve belichaming, die Shakespeare, Balzac, Goethe sòms universeel gegeven hebben.
En toch is alle gewawel over objektiviteit en subjektiviteit gekkepraat of haarkloverij van 'n onmachtigen scheppingloozen geest.
Florence, herinner je dat je zelf niets anders wil?
| |
| |
Ik zie zoo dikwijls 't gracelijke gebaar van je fijne vingers, als ze wat uitspruitende haarlokjes terugvlechten in je kapsel. Maar ik zie diezelfde fijne hand zoo dikwijls beslijkt en bespat met 't roode baringsvocht.
We willen niet onmachtigen Homerusje zien spelen, en we willen niet 'n Zola, Balzac overbluffen. Ieder dezer werkers heeft iets onvergankelijks in zich, dat met niets ànders gemeten of vergeleken kan worden, - vindt z'n volkomenheid in hun-zelf, - maar we willen navolging stuk trappen. We moeten onder den druk uit der buitenlandsche scheppersreputatie. En niet alweer uit nationale trotsigheid, maar uit hoogsten drang tot groot scheppen.
Wij willen boven hen uit omdat het kàn, omdat onze tijd goddelijk is doorstormd van groot leven, en omdat de dramatische grootheid der epiek de franschen zoo sterk ontbroken heeft. Wij moeten nu geven het epos, waarin vooral de grootmenschelijke tragiek éven hoog staat als de epiek, waarin de psychologie ook even hoog staat.
Taal en stijl groeien daarin uit tot schoonste volmaking; niet overal, maar toch heel dikwijls.
Ik wil vooral zien leven de ziel, waarvoor ik alle dokumenterij kadeau geef, de diepste innigste levensziening.
Realisme en symbolisme en idealisme op-zich-zelf zijn geen kunst-wezenlijkheden.
Is 't niet Florence, dat alle waarlijk groote kunstenaars dat àlles hebben gegeven, maar gemengd en ingegroeid in andere levensvormen?
Shakespeare was mystikus, naturalist, realist, idealist, sceptikus, symbolist, onbewogene, groote dokumentair kenner. Z'n paarden-wetenschap o.m.
Dit illustreert m'n bedoelen.
Door temperament, wil, aanleg overheerscht bij den een
| |
| |
méér 't waarnemend-realistische, bij den ander 't mystischrealistische, en zoo voort.
Maar de geniale uitbeelder, geeft in z'n realiteit precies wat de ander in z'n symbolisme geeft, wijl de symbolist realist, en de realist van zelf symbolist is.
't Heele Leven is symbool voor onze zinnen, en realiteit voor ons innigste geestesleven. Natuurlijk is de grootste en geniaalste schepper hij die 't meest volkomen alle levenszieningen in zich heeft, en die in de zuiverste eenheid door zijn werk heenleidt.
Maar die zijn er zoo goed als nooit geweest.
Balzac had er wat van. Zola minder. Goethe weer meer en Shakespeare 't meest.
Om nu de grootsch-mystieke, en diepst-reëele, 't diepstinwendige en 't machtigst uitwendige leven te doordringen, moet tegelijkertijd in één wezen de allerhoogste schoonheidsontroering, de allerhoogste menschelijkheid, en de sterkste, machtigste scheppingsdrang leven.
Voor 't geniaalste wezen nòg niet te bereiken.
Maar wel zoo dicht-mogelijk er neven, zoo zuiver, zoo diep, zoo heroïsch mogelijk.
En dat epos, niet als 'n aanschakeling van fijne, treffende, tragische tafreelen, maar in breedheid uit zijn eigen aard ontzaglijk.
Ik bedoel dit Florence.
Er zijn genre-schilders, klein-malers, die in 't intieme en fijne, soms hooge teere schoonheid geven.
Maar 't is 'n heel diepe noodzakelijkheid dat 'n Rembrandt, Michel Angelo, Phidias, b.v. de grootheid en omvang van hun scheppingsproportiën als 'n natuùrlijke drang in zich hadden.
Hun zièn was 't zien van kolossen.
Dacht je lieve, dat ze hun werk willekeurig in kleineren omvang hadden kùnnen maken?
In de ontembaarheid van hun visie, in de trilling van hun
| |
| |
perspektief, voelden zij diè afmeting, dàt gebaàr, dat levensgroote rythmus zóó noodig dat zij er zonder niet kònden scheppen.
Je moet inzien Florence, - en de verwarring daarover is zoo groot, - dat omvang, niet is, verlangen om eens iets heel ‘uitgebreids’, iets plaatsinnemend te maken, maar dat ‘afmeting’ bij den wàren epikus en dramatikus een zeer essentieel kenmerk draagt: den natuurlijken bouw en groei van het grootsche en magistrale.
Jan Steen voor 'n doek en onderwerp als de Nachtwacht zou van het epische tafreel niets te recht hebben gebracht. Jan Steen met doek zoo groot als de nachtwacht, zou met z'n handen in 't haar gezeten hebben. Hij zou z'n figuren allemaal langer, z'n interieur grooter, zijn voorwerpen omvangrijker geschilderd hebben. Maar 't zou niet groot, episch en magistraal op 't doek gebracht zijn, maar alleen vergroot!
De pracht en de intieme fijnheid van z'n satijnglanzig koloriet zou verloren zijn gegaan, z'n voorwerpen en bijfiguren zouden half in de lucht hangen. De fijne werking van het atmosferisch lichteffect zou verbroken zijn, 't schaduw-domein leeg en vaal.
Alle verband van 'n levend interieur, tusschen voorwerpen en menschen, diepte en glans van verven, zou verloren zijn geraakt.
Zoo Florence, zijn er nu duizenden ook in de letterkunde, die door vergrooting van bepaalde dingen en menschen, meenen 't grandiose, de epische uitbeelding te bereiken. Deze duizenden moeten eindelijk toch snappen dat het groot-epische, grootdramatische alleen te bereiken valt door de heel-grooten die uit hun eigen diepsten aard en hun natuur, alles zoo gròot zièn en vàllen, niets, ook geen streepje vergrooten, met wil en overleg, van iets dat in oorsprong klein gezien is, maar dat hun zienersschap dat leven zelf zoo groot in hen schept.
Dat is juist het mysterieuze-eigene in den bouw van het
| |
| |
monumentaal-gevoelde, dat door z'n innerlijksten aard gedragen, tot die geweldigheid van levensvisie komt.
De ‘vergrooters’ van portretten, menschen, schepselen en dingen zijn kernlooze nullen.
De groote epische gave is een geheel op-zich-zelf staand genie, dat in zijn monumentaalheid, het beste bewijs van zijn eigen echtheid meedraagt. Hun titanische ziening is niet na te volgen. Wel kunnen deze epici de fijnste en teederste gevoelens raken in dat grootsche geheel.
Beethoven, de man van de epische dramatische symfonieën gaf sonaten, die gansch de tragische lyriek en weedom van het diepst teedre hebben.
Maar ook daarin leeft in de diepte van iederen klank, geheimvol, fluisterend of zwaar-schreiend, de ziel van den allesin-'t-geweldigen-ziener.
Van dat heroïsch-epische en heroïsch-tragische Florence, zie ik alleen nù alles, en in deze richting is alleen te werken door de allergrootsten, die er toch niet meer dan 'n klein deel van kunnen verwerkelijken in dit leven.
Denk niet Florence dat ik den dokumenteelen, den experimenteelen arbeid minacht. Zie Heve, wat 'n allerhoogst genot leeft er niet in 't opdoen van vaste, geweldige en diepe kennis van allerlei dingen.
Elke arbeid heeft voor mij een symbolisch karakter, voel ik áán als 'n geheim van natuur en levenswetten dat in den werker tot harmonische oplossing komt.
Niemand kan bèter dan ik zich voorstellen wat Zola b.v. genoten moet hebben met zijn omzwervingen door Parijs, zijn studie voor magazijn- spoorweg- en mijnleven, dat spoorleven vooral, waar de lokomotief een bezield schepsel wordt.
Maar toch drong Zola niet zoo diep door als Balzac, wijl Balzac grooter geest, okkulter natuur was en veelzijdiger dan hij.
Precies zooveel liefde als Balzac had voor een ambacht, om 't te kennen, tot in diepste kern zooveel liefde voel ook ik er voor in mij leven. 't Geheimzinnig-eigene in iederen arbeid trekt
| |
| |
mij aan. Het boerenleven, het visschersleven, het romantische landloopersleven en 't nuchtere, kleinburgerlijke kleermakersvak heeft voor mijn waarneming gelijke bekoring.
Al naar temperamenten-botsing wordt het voor mij menschelijkmagistraal, fijn, verborgen, verstandelijk-scherp, typisch en mooi.
Ik vind antikwarische kennis prachtig b.v. als ze diep-intuitief tot de levenskern van een oud ding gaat, en 't menschelijkmilieu er mee weet te doen vergroeien.
Wat kan 'n gothieke stoel, 'n oud bord, 'n antieke bank, 'n oud-chineesch vaasje, niet voor wonderen van het verledenleven voor je oogen terugtooveren. 'n Groot voeler, vol fijne en diep gedistingeerde antikwarische kennis tast in de aanraking van ieder voorwerp, voorbijgegaan leven.
'n Oude klok, 'n heel oude, èchte, slaat heel anders dan welke moderne klok ook, en haar bouwsel is een wonder van tijdkalmte en tijdrust.
'n Groot antikwaar, met zuiver gevoel, heeft iets heel fijns mediumieks, iets somnambulistisch. Alleen ziet hij niet de toekòmst maar 't verlèden.
O! 't Indringen in al soorten ambachten en beroepen, vooral wanneer het levend milieu en atmosfeer wordt van een groot type, is verrukkelijk. Want de dokumenteering, hoe diep ze als kenner-op-zich-zelf ook gaat, is voor ons scheppers-van- leven, alleen wat waard, in diepst kontakt met den mensch, of menschgroep, als onderdeel van het geheel.
Je weet nu Florence, hoe ik haat alle handboeken-theorie in 'n groot romandichter. Als ik de aanteekeningen ruik in 'n episch werk, dan ril ik. Als de kennis niet fijn gemalen is, allerzuiverst, elk vezeltje en aartje met 't levensgeheel, voel ik haar als stuitende mislukking, experimented en dokumenteel wellicht heel knap, maar voor de grootste en hoogste kunst, morsdood element.
Maar toch is universeele kennis voor een romanschrijver, meegegroeid met al de bewegingen van zijn geest, een verrukkelijk gemak, en een groot-genot op zich zelf. Bij alle hoogste
| |
| |
groepeerings- en verbeeldingsmacht kan ze dienst doen, als diep-levend dekoratief bestanddeel.
Die kennis Florence, mag zoo diep, en groot mogelijk zijn, als haar materiaal maar fijn doorgeweven is in 't wezen van het levende epos.
Er openbaart zich in die kennis-wereld van alle ambachten, dikwijls een nieuwe wereld van aandoeningen, niet alleen voor den waarnemer in je, maar ook van den dramaturg.
Als 't leeft, zèlf als schoonheid, zonder in iets den mensch te besmetten, meegaand met al de machten van de ziele-projektie, is deze kennis niet hoog genoeg te schatten, vooral in sociale zedenromans, die voor alles gròote, ontzaglijke kunstwerken willen zijn.
Ze past bij het heerlijke begeeren om geen enkel schepsel en karakter ongeteekend en onontleed te laten in het epische reuzenwerk der toekomst.
Als alle levensuitingen door de opperste verbeeldingsmacht er in gegeven zijn, eischt die inhouwing in zijn kosmische geweldigheid, ook die kennis.
Hier Florence, kom ik juist op dat groot-reëele terrein dat de natuurlijke tegenhanger van den droomer in mij is, het terrein toch, dat de groote epikus en dramaturg van dezen tijd, in de rijkste nuanceering van leven moet kennen, in dezelfde mate als hij door psychologische verbeeldingsmacht het innerlijke van de onzichtbare wereld projekteert, het innerlijke leven in een mystikus, pessimist of droom-fantast.
Voor hem staat nu het maatschappelijke leven in zijn grandioos gewoel. Kan hem de politiek niet treffen? Ziet hij als de burgerlijke kijkers er alleen in het bedogmatiseeren van wat levensbeginseltjes, een ijdelheidsdrangetje om te Kameren en te Gemeenteraden en te Provincialestaten?
Hier lieve begint 't allerdwaaste juist!
Voor een groot dramatikus en romanschepper is de studie van het politiek leven, natuurlijk als scheppend kunstenaar poòrwerkt van het hoogste gewicht.
| |
| |
Je ziet in het staatkundige groepenleven alle menschelijke hartstochten zich fel en prachtig openbaren.
Het spel kan geen dieperen kijk geven in de driften en karakterdiepten der menschen dan dit leven!
Zijn moraal, zijn maatschappelijke invloed levert stof voor de diepst in 't leven ingrijpende tragedies en komedies!
De bestudeering als scheppend kunstenaar, met kennis van den ekonomischen ondergrond, van het staatkundige leven, is van het allerhoogste gewicht voor den romanbouwer, voor zijn psychologie en zijn epische groepeeringen.
Ontaardend kenmerk van zwakte en impotentie is het minachtend neerzien van broze en kortademige romanciertjes op het staatkundig bedrijf en ander groot maatschappelijk leven.
Zijn invloed op de massale intellektualiteit van een volk is heel groot, en daarom alleen al levensuiting op zich zèlf. Zijn invloed op zeden en maatschappij niet minder.
Daarom is studie van rechtsleven, van militairisme, van alle ambts- en regeeringsleven, als de bron diep genoeg gaat en 't algemeene leven er neven geraakt wordt, prachtig materiaal voor scheppingen. Justitie en kriminalogie vooral!
Geen enkele sociale klasse van menschen mag den grooten epikus onbekend zijn. Onbekend? Nee Florence, dat is nog veel te zwak gezegd. Geen enkele menschengroep in welken maatschappelijken stand ook, mag hij verwaarloozen.
Het geheim van iederen levensdrang voelen in ieder typemensch, en dàt dan volkomen in leven, in de eigene bizondere natuur van zoo'n wezen.
De kindermoordenaarster b.v., is die in de moderne zedenromans werkelijk ooit groot en geweldig gebeeld? Heel het kriminalogisch proces van de daad, de waanzindaad?
Nooit! Maar er zijn zooveel ontzaglijk fijne gemoedsgeheimen om vastgehecht, dat alleen een groot psycholoog-kunstenaar en tragikus ze losweven kan, zonder de ziel van de levende mensch te schenden. Een dor-theoretisch wetenschapsman is
| |
| |
dood voor de fijne trekken en diepste gevoeligheden van zulke rampzalige naturen.
Je speurt de fijnste denkingen en gevoelens òp, je legt haar innerlijksten levensdrang bloot, hun geheimste wenschen, ieder vezel, en iedere zenuw van haar bestaan.
Je bent schijnbaar onbarmhartig chirurg, in waarheid vol liefde voor zulke schepsels, om te beelden den waren, voor ieder bijna onbegrijpbaren aard van deze meestal zeer gekompliceerde naturen.
| |
VIII.
Ik zie 'n haven waarin schepen van allerlei volkeren wemelen.
De vlaggen en wimpels wapperen kleurig, als vaandels en sjerpen hoog in de lucht. De hemel staat eindeloos blauw overkoepelend 't water en de zon schittert en speelt tusschen de scheepsvlaggen en masten.
Er koelt een verrukkelijk briesje en de zee mischt in golfklots in spoelend gespeel langs de havenkaaien.
Ik zie zeilers en stoombooten, driemasters, tweemasters, ouë galjooten, vaartuigen van ouden en nieuwen tijd dooreen. Ik zie torpedo's naast bommen, en slanke kielen, en jachten, rank als meeuwen, 't koper gloeiend als beschenen goud.
Ik zie in die haven het volkerenleven, grootmachtig en kleurig en ieder schepsel naar z'n aard en z'n wezen.
Zoo Florence, wil ik het epos van dezen tijd, voor allen tijd, een reuzehaven waarin alle menschkarakters binnenloopen onder 't zonlicht, in storm, onder ontzaglijke dreigluchten en vlak in de nabijheid der eeuwige mischende zee, die wegspoelt, aanspoelt, waarin 't rhythmus van 't eeuwige deint.
Als ik de verrukkelijke gracie van den griekschen Venus zie, krijg ik altijd één moment 'n akelige gewaarwording. Die geschondenheid van dat prachtschepsel!
| |
| |
Mij hindert die armstomp rechts en de geheele amputatie links.
Maar vreeselijk, vreeselijk bedroevend voel ik in 't kunstleven van dezen tijd, de poging om moedwillig 'n torso te geven, alleen maar om 't klassieke te naderen.
En even droef vind ik 't komen aandragen van anderen weer, met de ènkele armbrokken en handen.... zònder de Venusgestalte.
|
|