| |
| |
| |
Acht-en-twintigste hoofdstuk.
De smarten van een zwaar geschokt zenuwgestel zijn groot.
Wanneer je àlles voelt en doorleeft en je kùnt niet werken om lichamelijke zwakte dan geniet je 'n voorproefje van 'n hellestraf.
Ik zie de houri's om mijn bed lachen, fijn en raadselachtig. 't Zijn de sneeuwblanke maagden van vroeger verbeeldingsleven. Ze zijn gelokt door mijn stem; ze komen en lachen nu om mijn onmacht.
Ze verdwijnen, worden weer gelokt in den wondertuin en het gouden licht van een levenstèrker wezen! Nu haat ik ze, die slanke maagden.
Florence, moet een mensch zooveel lijden, omdat hij het hoogste goed op aarde begeerde, begeerde met een alles overvlammende hevigheid en hartstocht, met een alles verstillend smachten? Dat hoogste goed dat in de Schoonheid leeft, dat zalige, verre, onbekende en toch eeuwig-nabije dat den zwerfkring van het menschelijk geluk omsluit.
Was 't alleen 'n weedom, en voelde ik niet den rouw van de gansche menschheid in m'n ziel? En was telkens niet, naast de hevigheid om 't begeeren, 't zachtere verlangen naar 't brooze, 't groot-teedre, de levenszoele en 't ver-neuriënde?
Was dat niet in mij als 'n mineurzang van stil-zalig leven, in de diepte, de stilte van gepeins.
O! kind was ik nu niet zwak, zoo zwak dat mijn lichaam siddert onder 't schrijven en als afgeranseld krimpt onder de smart-van-het hart, ik zou je laten voelen, al dieper, wat ik lijd, nu ik wil, wil scheppen, maar niet kan.
| |
| |
't Is om te snikken, te schreien.
't Leven dat op je aanstormt en je slaat overal met ontroeringen en schoonheid, die allerdiepst te voelen, en 't niet dicht te mogen naderen!
Maar toch lieve, liefste, ik zal me beheerschen, en ik zàl sterker worden.
Ik ga langzaam aan 't werk, bij kwartieren, minuten, wat ik zeggen wil, zàl gezegd worden.
Het manner is zwaar waarin ik te houwen heb. 't Is 'n rots, hoog, en voor menschenhanden, titanische handen zelfs onverschuifbaar. Maar ik ga er héén, en ik bijtel haar tot schoonheidsgestalte, op de plek waar zij niet wijken wil voor menschenkracht.
Alles bezinkt nu in mij, maar m'n ziele-landschap ligt er zonnig en immens, en de geuren houden hun diepen aroma. O! die wisseling van dat landschap in mij Florence!
't Kon daar zoo ineens vertriesten, en de dagkleuren kunnen zoo vervalen, en de lucht weenen, en alles in mij snikken om 't smart-aardsche, om al wat mijn oogen zien aan ontzaglijke tragiek.
Maar in de bezinking gaat geen atoom van mijn lèvende aandoening verloren.
Ik kan nu mijn tranen van de brandende oogen wegdrogen. Wat weet ik van mijn geknakt lichaam! Ik ben fier als 'n Moorsch vorst.
Ik huil tranen van vreugd, van leefgeluk, van herstel.
Zal ik blijven leven, dan spreek ik me uit.
Blijf ik niet, dan zullen er na mij groot-machtige scheppers opstaan, hevig-ontroerden, de ontroering weer overmeesterende werkers, die bouwen zullen, bouwen, zooals ik wilde bouwen. Als er máár gewerkt wordt, gebouwd dat magistrale, dat monumentale, dat titanische, in 't epische, 't dramatische, 't lyrische. Materie is overal!
| |
| |
Met kristal, met mest, met aarde, met onyx, met steen, met manner, met bloemen met menschenzweet en aardevuur, met levend licht, als de groote scheppingsziel er maar doorheen gaat. In zang, in akkoordenklank, op doek, op tooneel, in boek, in klei, 't doet er niet toe.
Als de allerhoogste schoonheid maar gestalten krijgt, ontzaglijk, een schoonheid en geweld van scheppen, die ònzen tijd in grootschheid heft tòt, misschien bòven 't plan van Homerus, Shakespeare, Sophokles, Dante.
Dat kan, dat kàn! Laten we in godsnaam niet zeggen dat 't onmogelijk is!
't Kan. 't Leven is er grootsch en schuift de materie op ons áán.
We laten ons niet besuggereeren door te staren op grootheid van het Verleden!
Ook onze tijd is grootsch, als de godsgestalte van onze ziel maar in ons heerlijkste en echtste werk uitgroeit tot 'n kolos in deze nieuwe tijden.
't Komt er eigenlijk nooit op aan wie iets grootsch zegt.
Door de eeuwen heen gaat toch elk individueel gevoel voor den persoon verloren.
De allergrootste schepper en voeler is zoo algemeen, zoo geweldig episch en universeel in z'n groei dat hij de menschheid inkarneert in zijn kunst, de menschheid zelf laat spreken, 't totaàl van alle aandoeningen, smarten en jubel in zich koncentreert.
De ontwikkelingsgeschiedenis van groote mannen is dikwijls verrukkelijk om te lezen, maar toch Florence, vindt je 't ook niet 'n nieuwsgierigheid-bevrediging, scherp beschouwd, van lagen psychologischen rang?
| |
II.
Och Florence, als ik weer op 't land mocht meedoen, maaien, hooien, wieden, spitten wat zou 't mij zalig Verheugen.
| |
| |
Je leert de aarde, de groote, mooie aarde zoo-veilig-intiem kennen en liefhebben.
Als je zweet in haar heete poriën valt, en je klompen zuigen zich vast in haar lichaam. Als je haar zoelen of brandenden adem inzuigt, inslurpt met den windgeur mee.
Als òm je 't licht een gouden zonneschater lacht over de gloei-kleurige velden en roode daken.
O! ik zwol van trots toen ik zelf 'n aardebrok bewerkt had, 't vorige jaar, 'n aardebrok omgespit, doorploegd, bezaaid. Juist wijl 't geen zwoegen werd, voelde ik de tinteling door mijn bevige lichaam als een groot genot. Je moet 't doen uit aandrang, uit diep verlangen tot intiemen omgang met heel die vrucht-uitwerpende altijd barende aarde-moeder.
Je staat op je klompen als op 'n huis, rustig. Je haalt adem, kijkt even òp van je werk en je hoort landstilte rondom je zacht zingen en ruischen. Alles ligt wijd en eindeloos om je heen. Geen woningen die benauwen, geen ramen, gordijnen, geen deuren, geen roezemoes van karren en rijtuigen. Je leeft alleen met de goddelijke aarde, en heel heel vèr, zie je ook menschjes gebukt naar den grond, in hevigen zwoeg, en haalt weer diep, diep adem. Elke ademhaal is 'n dronk heerlijkheid van geur en zoelte.
O! dan voel je pas lèven, malsch, zoet, geurig, sappig leven. Je ruikt de versch geplukte groenten, zelf geteeld, en de wind koelt een ruischzang om je warm hoofd.
Ik heb in die uren 'n gang op 'n boerenkar met z'n hevig gehos nooit anders dan prettig gevoeld. 't Gehos werd 'n landelijk rythmus, en de hevige slingeringen en waggelingen over boomwortels en verzakten wielslag voel je naar eigen landarbeid maar half.
Als de winteravonden en dagen met hun stilte, hun fijn grijs, hun mist, sneeuw en luchtdroefnis weerkeeren, dan verlaat ik 't landwerk, zwerf ik rond onder de menschen.
O! dat is 'n ontzaglijk genot mènschen te scheppen in je
| |
| |
werk, groot levend, teere, ruwe, hevige, verdwaasde karakters. In de grootste en kleinste verscheidenheid. Allerlei typen, 'n wereld van schepsels, en allen met eigen ziel, eigen psychologie, eigen dramatisch milieu.
Juist met de ingewikkeldheid van mijn eigen natuur stemt dat wonderlijk overeen.
Ik leef zooveel levens! Wat mij daarin altijd groot-rustig houdt, is 't diepste bewustzijn dat ik alles van die natuur tot Eenheid breng, alles, álles.
Voor ik je nu iets van mijn werkplan, mijn werkleven, mijn arbeidsmanier vertel, iets nog over die natuur in mij. Je weet er van. Je hebt er zelf over gemijmerd, maar er zijn konfessies te doen, te doen in de zuiverste en innigste oprechtheid.
Dit nu nog voor dit boek dicht gaat, maar alléén in verband met mijn werk, mijn kunst, en mijn liefde voor't universeele leven.
Want in dat universeele voel ik mij 't rustigst, doe ik mij in niets geweld aan. Dat levensgevoel is mijn natuurlijke afmosfeer.
| |
III.
Lijkt 't niet dwaas liefste, na àl de vorige uitstortingen je nog over die natuur in mij, die veelvoudige ikheid nog iets apart te zeggen? En toch is 't heelemaal niet dwaas.
Want daaruit zul je pas mijn diepste levenskern leeren.
Een kant is er in mijn natuur allervreemdst!
Ik heb diep in mij een huivering van genot voor het mystiek-Schoone.
Zie lieve, ik houd razend veel van de zon, 't licht, 't blauwjubelende hemelpaleis. Ik leef zalig dronken in geur en kleur van bloemvuur en 't teere tintgespeel van bloesem.
Mijn diepste verlangen gaan uit naar 't lichtende, klare, 't koleristische gloeien van zonnige dagkleuren. En toch, en toch lieve, houd ik èven hartstochtelijk van den nacht.
| |
| |
Van de nacht-mystiek, 't nachtleven als alle licht gedoofd en alle kleuren gestorven zijn.
Er leeft in mij een neiging tot uitstorting, tot overgave aan alles en alles, en telkens weer treedt daartegen over een gevoel van schuwheid, een zucht naar 't stilste en eenzaamste leven.
Zie Florence, ik vertel dat nu jou, jou. Ik weet dat juist de meeste menschen, voor de buitenwereld altijd de gedachte aan konsekwentie in hun natuur, willen wekken. Maar ik schater om deze konsekwentie. Is daarin de levende, ademende mensch, met z'n hoogten en laagten, zijn verrukkingen en dwalingen, zijn passies en tuimelingen?
Is dat de lèvende mensch dien wij te zien krijgen in wijze boeken, wijsgeerige opstellen, geleer de, in stemmingsgehalte altijd konsekwentie zwaarwichtige moraalwerken? Is dat 'n mensch, 'n lèvend schepsel, stil en hevig, gelaten, vroom of zwartgallig en bitter?
Gluurt naast hun de duivel door z'n oogappels?
Neen, dat zijn schrijf-schepsels, geen leèf-schepsels.
Al die wezens leven op papier, niet in de brandende of schreiende ziel.
Ik voel er de dwaasheid, de groote prachtige dwaasheid, het geluksmachten niet in. Ik hoor de satyre niet vlijmen en sissen; ik zie den heerlijken hoon, den grooten hevigen haat niet laaien en vlammen. Ik hoor de liefde niet zingen, jubelen, niet zegenen en zuchten.
Ik voel er de innerlijkste bewogenheid van 't levende schepsel niet in.
Nu al weet ik Florence dat er zullen zijn onder mijn eigen geestverwanten, allemaal heel geleerd, heel geweldig-wijsgeerig, heel theoretisch-scherp, die zullen zeggen dat dit verlangen in mij nog wijst op rudimenten van felle burgerlijkheid.
Maar ik beschater hen nog feller. Want als ik denk aan de lèvende menscheziel is mij alle geleerdheid plat en 'n gruwel!
Is er ooit mènschelijker stem van schoonheid geklonken dan uit den mond van dien prachtigen Paulus, toen hij van de liefde sprak?
| |
| |
- ‘Al ware 't dat ik de talen der menschen en der engelen sprak en de liefde niet had, zoo was ik een klinkend metaal of luidende schel geworden.’
- ‘En al ware 't dat ik de gave der profetie had en wist al de verborgenheden en al de wetenschap; en al ware 't, dat ik al 't geloof had, zoodat ik bergen verzette en de liefde niet had, zoo was ik niets!’
Zoowas ik niets! Juist Florence!
Die lèvende, groote, geweldige en gevoelszware of teer-terugschuwende mènsch altijd met ziel, met liefde levende mensch, dien wensch ik overal en altijd in iedere uiting.
Zonder dat zijn zij niets!
Ik schater om alle geleerdheid die niet ontspringt aan den drang der ziel, aan de liefde. Elke uiterlijke gladstrijking van menschelijk Ik alleen voor de buitenwereld veracht ik in merg en been, en de smartelijkste en vernederendste tuimeling van een schepel met ècht zieleleven is mij duizendmaal liever dan de deemoedelijke gelijkmatigheid van een passieloos wezen, dat niets hèeft òm te tuimelen van 'n zielehoogte.
Florence, ik spreek jou nu over de diepere komplex van mijn natuur, niet om er zelf op te zitten Staren, maar om je te laten zien hoè ik leef.
De hevigheid van dat leven is zóó door de liefde gedragen dat ze gezegend wordt, waar ze anders zou vloeken.
Als ik schrijf van smart, dan moet de smart zoo door me heen geschreid hebben dat ze me met waanzin dreigde te slaan. Als ik spreek van teederheid, dan moet ze in me gezongen hebben als 'n goddelijk wijsje van vrome overgave en zachtmoedigste innigheid. Ik moèt alle smart van mijn geschapen menschen aan den lijve voelen, voelen, hoòr je kind?
Daarom, daarom Florence haat ik zooveel dichters, zooveel schrijvers van dezen tijd, wijl ik voel in hun werk, hun zinnen, hun woorden, hun taal,.... dat zij de liefde niet hebben, dat zij zijn 'n ‘luidende schel’, meer niet! Dat zij niet doorleven,
| |
| |
met de ziel, den geest, de opperste verbeelding, de Schoonheid, de smart, de teederheid, de verrukking, de melankolie waarover ze schrijven met woorden, woòrden en nog eens woorden, met techniek en kennis wèl, maar zonder dat de goddelijke bewogenheid wordt gewekt in de ziel die naar hen luistert, wijl ze zelf niet tot in diepste kern bewogen waren.
Maar ik lijd, lijd als geen sterveling onder de ontzettende macht van mijn natuur-eigenschappen, en ik geniet, geniet als geen sterveling onder de werking van die scheppingsintuitie.
Ik houd van geen zelf-analyse als ze niet verklaart een universeele levenswet in den mensch. Maar nu toch Florence volgen nog meer bekentenissen.
Ik strijk mijn Ik niet glad voor de buitenwereld, en ik ben geen ‘klinkend metaal’.
Van waar Florence, ik weet 't niet, maar ik heb soms heel-hartstochtelijke, vreemde en prachtig-woeste neigingen, die dikwijls alleen de verbeeldingssfeer raken, weer insluimeren, maar soms óók in aktie opwoelen en zich in 'n daad belichamen.
De meesten verdwijnen onder den jubel in mij voor 't algemeene leven. Maar ze zijn er toch tusschen den woel van zooveel anders.
Elk mensch heeft zoo iets latent. Maar in mij leven ze niet latent, maar kompleet.
'n Bepaalde vorm van werkelijkheid hoeft er maar tegen aan te stooten, en de groote neigingen staan recht op in mij, dreigen te springen.
De meeste wezens durven zich dat niet te bekennen, versmoren dien woesten schoonheidsvorm.
In mij zijn ze àltijd geestelijk! Laat ik je dat vooral zeggen Florence.
Zoo heb ik een allerdiepst huiveringsgevoel voor 't mystieke, het groot-geheimzinnige.
Daarom vind ik 't nachtleven zoo grandioos, zoo goddelijk in z'n luidloosheid en vreemd heerlijk geruisch.
| |
| |
Een dagstad is grandioos van leefdreuning van licht en kleur, en wemeling van millioenen schepselen. Maar 'n nachtstad is voor mij nog grandiozer en geheimzinniger vooral.
Het groote Leven door mij in z'n felste realiteit gezien, vermocht nooit in mij de aandoening voor zijnheerlijke geheimzinnigheid te dooden.
Ik zie 't leven fel reëel en toch ook altijd weer als 'n kind dat naar 'n sprookje luistert.
't Ligt heel diep in mijn natuur Florence, die heerlijke aantrekking voor 't geheimzinnige dat ik in het z.g. meest realistische feit nòg zie.
Ik bespot geen mystiek leven, geen kabalestiek, geen magie, schoon ik al de verdwaling, het walgelijke bedrog er uit geboren minacht.
Maar voor mij is er een verrukkelijke kern in alle metafysisch leven. Als je het maar voelt als 'n groei van het Bestaande, zooals het monisme en 't scherpst atheistisch materialisme er 'n groei van is. Ik ben er nooit dogmatisch op ingegaan. Groote god, ik zou er van huiveren, maar 't demonisme, 't animisme, 't spiritisme, alles vormen van leven waarin de mystiek leeft van de menschelijke ziel, hebben voor mij een zeer aparte schoonheidssfeer.
Ze is mij dàn eens als 'n verre en zachte melodie die ik plotseling ergens hoor aandeinen, waarvan ik niet goed weet dat zij komt en weer weggaat. 'n Ander keer zie ik al die mystieke leefvormen weer als prachtige kenbron van zeer diepgaande menschelijke hartstochten.
Er is 'n inwendig bloeden van oude smart in me die door 't minste kan uitvloeien.
Ik zit stil voor m'n raam; er komt 'n straatorgel. Ik hoor plots 'n klankorkaan openbarsten. Ik raak er hevig door ontstemd. Even daarnà wen ik er aan, en, groote god Florence, hoe is 't mogelijk, dat straatorgel brengt die vreeselijke oude smart sterker aan 't bloeden.
| |
| |
Ik zie de schreiende sjofelheid van den man die draait, de uitgedoofde kleuren op de rok van de vrouw die met 't bakje rondgaat. En er is 'n weedom in me die me sprakeloos doet lijden, hevig lijden. Maar 't sterkst is wel dat ik van die aandoening houd.
In mij wekt 'n Kermis, 'n straatorgel, hoogelijk-geheimzinnig leven. Voor mij is 'n Kermis 'n demonische hel van groot-bang, ontzaglijk-geheimzinnig leven.
Niet alleen Böhme brengt me naar 't mystieke; 'n straatorgel met z'n wreed geween veel dadelijker en sferiger.
Dan is er een levensvoelen in mij, waarbij alle gedacht-redeneering duf en dor blijft. Wat wonderlijk diep en fijn dit voelen toch is.
Nu weet ik 't, Florence! Er is in dat stille, gevoelsmijmeren een hoogheid van leven, zooals je 't alleen ondergaan kunt in die sfeer.
En ik lieve, die zoo breed en zwaar tragisch 't Leven groepeer in z'n epische opstanding, ik leef soms maanden, verdoken in de mystieke gevoelssfeer, in de koele schaduw van elk gedachte-ding. Al 't om mij heen gebeurende van 't dagleven Staat dan vóór me in 't halflicht van 'n duisterend-kleurige akwariumgrot.
Dat noem ik voor mezelf leven in 't halfduister. 't Is de clair-obscuur van mijn fantastisch voelleven. 't Is er zoo broos en wondervol als plantengroei op 'n zeebodem.
Daarin zie ik de levensuitingen. Het zwakke, geloofszieke, godsdienstwanstaltige, 't demonische, 't bang-animistische,.... ik zie 't allemaal zacht beglansd. Ik weet, mijn Ikheid weet heel zuiver, hoe dekadent, zot, wurmstekig en voos dat holle leven van zooveel zeloten en slachtoffers van al die verweekende stelsels is. Maar toch schrei ik om dezelfde dingen waarom zij schreien als 't smartkruis ze op de gewonde schouders wordt gesmakt.
O! 't Is om mij een wond're opstanding van geheimzinnige dingen nu ik dat alles gedenk!
Gelukkig Florence, dat 't nooit apart in mij tot uiting wil komen.
| |
| |
Want dagen er na schater ik er om, heel lang, heel fel, heel genoeglijk. Ik kan veel van 't weeke en schijn-diepzinnige, 't ontastelijke en valsch-mystieke in Maeterlinksche en Novalissche essais niet uitstaan.
En toch aanbid ik zelf, de broze, subtiele en mijmervrome motieven waarover hun gedachten harp speelt, waarover hun zangrige taal heenweeft 't geluid van de stilte.
't Kloosterleven heeft in z'n zuiversten vorm iets zoo ontroerends voor mij Florence.
Ik zie 'n blank wonderzacht meisjesgezichtje achter kloosterceltralies; 'n nonnetje!
Ik kan er om schreien.
Er zijn dagen dat ik er afschuwelijk onder lijd, dat ik vervloek alle ziekelijk ascetisme, heel de burgerlijke maatschappij haat om d'r verzieking van zoo teeder, zoo fijn vrouwleven, dat ik haat 't isolement van deze door godsdienstwaan geteisterde breinen. In mij leeft de groote lust om met titanisch bouwsel te toonen wat ontuchtigheid, verzieking daar huichelt, smuigert, broeit en gift onder't mom van krankzinnige bigotterie.
O! die monnikspijen, die barrevoetsgangers, die zware plooien van het van binnen grofbehaarde kleed, wat hebben ze 'n plaats in m'n smartelijkste herinnering, en hoe vreeselijk is de tragiek die ik heb zien vertafreelen in kringen van vuile monniken, walgelijke paters en waanzinnige godsdienst-zeloten.
Maar de elegische klank van 'n fluit vèr over 'n waterplas, nabij 'n dorp, 'n avondwegje draagt wonderen in mijn ziel. Ik zie plots weer 't blanke gezicht van m'n boetedoend verkwijnend nonnetje achter haar raamtralies. Er is niets dan weedom, en teederheid in me!
Lieve, lieve, wat is 't schoon, 'n èchte geloofsovergave.
Zie Florence, even gaat de avondzon over 't nonnengezichtje. 't Peinst vroom. Er weeft zich 'n goudzachte glans los van haar hoofdje.
O! 't Is zoo smartelijk ontroerend.
Ik vergeet m'n haat nu ik dat ascetische vrome hoofdje zie bidden.
| |
| |
Lieve, heeft er ooit zoo'n schroom en toch zoo'n godsverrukking in 'n meisjesoog gelicht?
Dan komt de spotduivel in me' later, veel later. Dan hoor ik 't leven vol van rijksdaaldersklank. - Ik hoor 't grove gelach der kern-nuchtere naturen. Ik hoor 't gestamel van geleerden en onderzoekers. Ik zie de vrome fijne lijntjes groeven om den mond der van waan en bijgeloof verloste ‘weters’.
Eindelijk zie ik weer de heerlijke realiteit, die zelf toch zoo allerdiepst symbool is van menschelijke dwaasheid, menschelijke ijdelheid, en menschelijke grootheid.
Maar denk je lieve dat ik m'n nonnetjesgezicht vergeet? Nooit. Dat zie ik achter de raamtralies staren, staren en bidden, bovenmenschelijk geduldig en echt van vroomheid.
Ben jij 't Florence? Jij?
Zie, 't volk maakt er heel sentimenteel gewouwel van. En 'n Memling of Rogier, 'n wonder van fijne zielsextase.
Dacht je dat 't 'n ongelukkige liefde was, 't nonnetje? Heelemaal niet.
't Is geen klooster-romantiek, geen gebroken-hart-gevalletje. En Venus hoeft geen chirurgische apparaten mee te brengen.
't Is 'n heilige, 't nonnetje dat nonnetje wil zijn!
Zie, de zon weeft 't goud weer over haar oogen, en haar blank gezicht staat wonderlijk ontroerd.
O! de geheimzinnigheid van 't Leven is prachtig. Ik zou er niet zonder kunnen bestaan. Ik ril van nuchtere rekenmeesters. Ze zijn de Jan Klaasen's der verbeelding.
Toch is 'n wiskunstenaar, met Archimedes-brein, z'n cirkels en meetkundige figuren trekkend in den ruisch-nacht, zèlf een ontroering wekkend wezen.
Zoo heeft alles z'n eigen schoonheid, ook 't huiveringwekkende, 't vreeselijke en satanische, als de stof maar gevoeld wordt door de ziel van een groot dramatikus en het wonder der huivering maar herschept tot groote kunst naar z'n diepsten aard.
| |
| |
| |
IV.
Soms Florence beangstigt 't mij dat inleven van zoo ontzaglijk veel levensvormen. Maar meestal, meestal schenkt 't mij een overweldigend genot.
Wat wonderlijk toch Florence, dat ik in 't zilvermistige droomleven van 'n Thys Maris even mijmerend besta, als gloeiend en hevig in 't brandend-gouden, somber-gigantische en zwaarmoedig-ontembare van den prachtigen Van Gogh.
Er zijn er zoo veel die alléén Maris of alleen Van Gogh diep doordringen.
Dat is mij raadselig en geheel vreemd.
't Zilver-mistige, 't teeder-grijze en gedempt-subtiele tintendroomland van Matthijs is mij altijd weer zaligheid voor fijne mijmerij.
O! wat heeft deze dichter mij al romantisch-ijle verrukkingen gegeven.
Ik leef in die zelfde wereld, dagen, weken lang soms. 't Is er broos, fragiel als in 'n berijpt wonderbosch. Alles er in is meer 'n verschijnen dan 'n zijn. Dat grijsdroeve, dat heerlijk tintduistere tooverland is uit de subliemste visioenen opgedampt, en 't peinzend gedroom weeft er z'n webben.
O! dat palet van gesmoord fluisterlicht. In Maris hoor ik niet 't Leven, maar 't stervende geruisch ervan. In 't diepste en fijnste tintgeweef is er een stilte, een broos ademgehaal van den diepsten weedom.
't Is er zoo doodstil in dat heerlijke werk. En de weedom is er zoo romantisch; de weedom is er 't levensgeruisch.
Thijs Maris verweeft 't leven tot 'n sprook, 'n groote-menschensprook, en je Staat er ontdaan vóór als voor 'n werkelijk visioen.
Zijn romantiek, de romantiek van een droomer, is er in uitgezongen, zoo zacht, zoo zacht, als met 't zanggeluid van 'n schim-vrouw.
Je kunt door dit werk heentasten en je zult de ziel zien schrikken en wijken.
| |
| |
Is 't niet 'n groot wonder Florence, 't groote, felle, tragischzware en geweldige leven zoo in de sfeer der fluistering te heffen?
Nee lieve, 'n wonder is 't voor mij niet, want vooral ook dàt leven is mij zoo zalig en zoo diep bekend. 't Leven is soms zoo goddelijk droef te bedroomen, en 't licht kan zoo vreemd, zoo diep en zóó schaduw-schuw schijnen over de wereld.
Lieve, mijn innigste natuur trekt er heen.
Als ik in de bloedende realiteit heb gestaard, en ik ben vol verrukking van het groote leven; wanneer ik 't heb gezien als 'n stormzee, door 'n eeuwige kracht in toorn aangeschuimd, en ik heb gehoord 't wereldgeschrei der stormstemmen, dan voel ik me uit de stilte geheven, hamert mijn hart en snik ik mee met de weenende menschheid. Maar als ik tot rust kom, en de wereldzee effent zich, dan klapwieken om mijn hoofd de blanke vogeltjes van m'n droomeland, dat land van visioen, tint en zilvergrijzen nevel.
Uit de stille avondlucht zingt op mij áán 't geruisch van hun vleugeltjes.... en in me hunkert 't verlangen er lang, heel lang te toeven.
| |
V.
Lieve, zal dat ook nog zoo zijn als jij bij me bent?
't Zou kunnen sterven, 't zou.... want ik heb mijn Vincent niet minder lief. Ik heb die ziel, doorgloried van zonnegoud, zoo somber groot-tragisch, zoo hevig-onstuimig, en soms plots zoo episch-sober, in de opgloeiingen en uitstootingen van z'n koloristische en heftige scheppingsdriften, èven zuiver voor mij als 'n wereld waarin ik precies zóó leef.
Ik neem hen nu juist als temperament-tegenstellingen van Thys Maris, wier diepste diepte ik toch met de zelfde zuiverheid doorvoel. Ik leef niet in die sfeer ten kòste van den ander.
Ik heb den storm, den grooten geweldigen storm lief met z'n velerlei gezang en mystische stemmen. Zoo heb ik Vincent
| |
| |
lief in z'n titanische heerlijkheidspogingen, in z'n worstelingen met de groote menschenhartstochten. En ik heb èven lief de fijne, mystieke teederheid en 't schoone kleurengedroom van Thijs Maris, zooals ik ook den innigen weemoed van Schubert bemin, naast de uitbarstingen van Beethovensche wereldsmart.
Nu jubel ik weer over 't geluk van mijn natuur, dat mij laat leven in alle gevoelswerelden en gedachten, dat mij laat doorleven de felste tegenstellingen in de menschelijke passiën.
Tien, honderdvoudig werkt mijn natuur, neemt in zich op naar allen kant.
Je gelooft toch niet, Florence, dat in mij leeft een verborgen neiging voor bijgeloof en hooger soort waarzeggerij, en al uiterlijk vertoon van mystiek gedoe?
't Is altijd in mij geweest, bewust en onbewust een zoeken naar de diepste realiteit der dingen, een tasten naar de innigste levensworsteling.
Wèl doorleef ik psychologisch de mooiheid van veel soort bijgeloof in al z'n fijne gradaties van angstgevoel, voorgevoel, hoop, onzekerheid, verbeeldingsprikkeling, en allerlei verschillende levensvormen die er uit groeien.
Ook daarin is veel pracht. En als schepper en omvamer van 't heele leven, voel ik ook die uitingssoort als buitengewoon materiaal voor psychologie en dramatiek.
Ik zou die gradaties niet willen missen. Ze geven zoo dikwijls diepte aan de tragiek, stemming; ze weven fijne gamma's van licht en schaduw.
't Kerstnachtelijk klokgelui moet ook op 'n dogmatisch atheist als hij gevoelig is, diepen indruk maken, 'n verstillende aandoening van groot-menschelijk leven geven.
't Mooie en innige bijgeloof klinkt als klokgelui, heeft dezelfde klank van betoovering voor den zoekenden geest. Hij richt zich op, luistert er naar, en in 't voorbijgaande en zwak-vergalmende ervan voelt hij 't smartelijke, 't vergankelijke en voorbijgaande van àlles in 't leven.
| |
| |
Hoe dikwijls luisterde ik niet in verrukking naar 't klokgelui van 'n Kerstnacht, ik goddelooze en godsdienstlooze.
De groote en innerlijkste droomwereld ligt luidloos in mij als 'n heel wijd stilte-landschap, naast de wereld van realiteit, zichtbaar voor ieder zinnenmensch. 't Zijn twee rijken in mij, maar bij iederen tocht door de realiteit volgt een tocht door mijn droomwereld. Zoo leeft mijn ziel altijd in gemeenschap mèt die twee rijken. En een brok uit de zinnewereld waart altijd eerst òp uit de droomwereld.
Zie Florence, nu kon ik weenen in m'n glorie.
Waarom? Waarom?
Wijl ik dat universeele in mij heb leven dat mij zoo veel doet lijden, zoo onmenschelijk veel, en dat mij in alles trekt.
Ik kàn mijn aandoeningen niet begrenzen door zelf-egoïstisch genot.
Want naast al 't bouwende, leeft even sterk in mij 'n analysezucht voor alle dingen.
Toch weet en besef ik diep dat er dingen zijn, waarvoor elke analyse, de fijnst-vezelende en de diepst-indringende halt houdt. Eenmaal zonder analyse-drang over die grens van leven, bereik ik de Verbeeldingswereld, waarin ik de joodsche profeten hoorde, waarin ik nù nog den oer-brand van een zonsondergang in 't Paradijs voor me zie, waarin ik het gansche, abrupte en toch mystiek-epische scheppingsverhaal in groote tafreelen voel leven.
Is 't niet om te schateren de onbeholpen operatie op den slapenden Adam, 't ontfutselen van den rib uit 's mans vleesch?.... 'n rib.... die de Heere bouwde tot eene vrouw!
Maar lieve, er is een verrukkelijke sprook in dit naieve scheppingsverhaal en de poezië er van glanst door alle tijden en door alle oer-verhalen.
Zie je 't niet voor je Florence, dat Eden-Hof met z'n oerboomen en prachtdieren, fabelachtig doorgloeid van licht en zonnegoud.
| |
| |
En de avonden van dat eerste menschenpaar, die zilverschemerende avonden in 't Eden-Hof.
O! 't Is de bakermat van alle mooi-erotische verhalen.
De Verbeelding gaat rond in den oudentijd-schemer, en zingt stil z'n zang door 't oer-Bestaan.
|
|