| |
| |
| |
Zeven-en-twintigste hoofdstuk.
Wat ik van mijn werk bouwen wil?
Luister Florence. Is er niet iets heel vreemds in ieder mensch?
Zoo b.v. zijn er voor mij dagen op dagen dat ik van al 't om mij heen gebeurende niets, letterlijk niets zie.
Is 't niet om fel te lachen als zoo iemand 'n ‘realistisch waarnemer’ wordt genoemd?
Heel het leven, met al zijn luidruchtig of stil gebeur verruischt langs me als 'n droom.
Ik leef dan heelemaal naar binnen, het innigste droomleven met open oogen.
Ik ben onmachtig iets van de buitenwereld te zien, doe er ook totaal geen moeite voor.
Ik ga langs de Straten, ik zie niets. Ik ga langs de velden en akkers, ik zie niets. En alles staat toch bloeiend in m'n ziel.
Ik voel alleen op me inwerken van buiten, ruimte, ontzaglijke wolkenlucht en licht.
Tot plots 'n keer in m'n bestaan komt, 'n soort ontwaking.
Alsof je van 'n eenzaam boerenhutje, in 'n wei, plots op 'n Parijsche boulevard gesmakt wordt, hòe, is je zelf 'n raadsel. Je hoort 't dreunen van 't leven, je ziet den massawoel, je grijpt naar je hoofd en je beseft.
Dan zie ik alles, merk ik elk ding op, en m'n waarneemvermogen speurt als 'n geheel op-zich-zelfstaand in mij werkende intelligentie.
Het zijn twee prachtige geestesbewegingen.
Het eerste leven heelemaal innerlijk, en luidloos de ziel weggedoken als 'n fijn glansje in 'n kristallen bol. 't Andere leven uiterlijk, met uiterste verscherping van opmerking, die òf de meditatie terugdringt, òf haar spelend in Varianten en bij
| |
| |
vlaagjes er tusschen mengt. De vermenging dier beide zielstoestanden is 'n derde beweging, vol van eigen genot. Eerst het verpeinsde verwerken onbewust in 't scherp-waargenomene, dan 't waargenomene vertemperen en verwerken in 't verpeinsde.
Drie vormen van bestaan, waaraan tallooze gradaties van gewaarwordingen weer beantwoorden, en ieder op zich zelf een eigen gebied van hoog schoonheidleven scheppend.
Met zoo'n leven bouw ik m'n werk op!
Florence, Florence, wat zal 't 'n zaligheid zijn als ik aan den arbeid ben, en ik heb jou vlak voor oogen.
Zou 't wel 'n zaligheid blijven lieve?
Zou 't verlangen, 't hevige, snikkende, van weedom doorprangde verlangen, niet vreeselijker, maar geweldiger zijn dan de bevrediging?
't Golfgeklots is 't zangerige verhaal van dat verlangen.
't Murmelt, ruischt plots uit, zinkt weer terug in herinnering, vèr, vaag, zangerig en klotst weer áán, en gaat altijd, altijd weer terug in 't zoete gamma van fijn geruisch als zanggeschrei, en stijgt en daalt weer.
't Is er weer in m'n ziel, dat golfgeklots, 't ruischende verhaal van mijn verlangen.
Florence, kom, kom, ik kan niet langer alleen zijn, alleen met m'n werken en de zee.
| |
II
't Is weer uitgesnikt. Ik heb weer gewerkt.
Mijn vriend, mijn arme vriend kijkt me aan, maar ik beef niet meer van smart.
En ik zàl je verder vertellen van mijn werk.
Florence, ik vind 't 'n heerlijkheid tusschen allerlei soorten menschen te leven.
En mèt hen, of alleen, wil ik alles ondergaan van hun passiën en gedachten.
Dat geeft 'n avontuurlijken gloed aan elke diepe daad, maar
| |
| |
verscherpt vooral de aanschouwing. Alles wat ik in m'n romans verwerk is gehéél uit de verbeeldingssfeer geschapen leven, in kompositie en afwikkeling. De dramaturgie zit mij in diepsten aard.
O! lieve, er is geen heerlijker en titanischer gevoel dan 't hevige uitschieten van den scheppingsdrang, als je beseft te zullen en te kunnen werken.
Elke menschenstem is 'n schok, elke kreet 'n aandoening, elke toestand 'n verrukking. Je leeft dan pas 'n hooger, 't hoogste leven.
M'n verbeelding bouwt alles voor mij op. En mijn geziene menschenleven is verbeeldingsleven, anders niet. Maar verbeeldingsleven dat in z'n dramaturgische diepte symbool is van de menschheidsziel. Ik heb alles doorleefd, in verbeeldings-realiteit, maar daarvóór heb ik waargenomen, bestudeerd, met fijnste vertakking in de te tastene werkelijkheid.
Bij het scheppen laat ik al de dokumenten los, werkt de voorstelling met de verbeelding en bouwt hemelhoog boven den vlakken grond van mijn waargenomen realiteit uit, hun wereld van dramaturgie, epiek, en psychologie. Hun wereld van visioen en plastiek.
Daar zal ik je later meer van vertellen Florence, ook in verband met de tienvoudigheid van mijn natuur, die toch altijd tot Eenheid komt.
Ook nu weer werk ik zoo.
Het is verrukkelijk Florence, als je weet hoe je stap voor stap dat vreemde, norsche boerenleven of dat van visschers, landloopers, misdadigers, dieven en andere geboeften doordringt, zonder veel van hun innerlijk te hooren.
Je leert, door met ieder om te gaan, een ontzaglijke wereld van typen, karakters, schepsels, toestanden en gebeurtenissen kennen. En juist, 'n gebeurtenisje, door hen met drie, vier woorden verteld, geeft voor je voorstelling en verbeelding de
| |
| |
geheimzinnigste en diepste bekoring. Je hebt hun dagleven meegemaakt. Je kent hun stroeve of hevig uitbarstende naturen. Je verbeelding gaat bouwen, zwerven, in een sfeer van gebeuren waar zij niets van gezien heeft. Je dramatische scheppingsintuitie werkt, alles beeft en leeft in je van genot.
Je hebt niets gezien van gebeurtenis of karakter, van groep of milieu, en toch schep je het leven òm, en geef je een geweldig geheel.
Dat is voor mij het goddelijkst werken. De realiteit der dingen loslaten, waaraan je de opwekking van je verbeelding te danken hebt. Hierin sta ik juist diametraal tegenover Zola.
Vier zinnetjes geprevel van 'n boer, 'n boef, 'n bericht, en je bouwt 'n wereld van groot gebeur, van karakter en psychologische dramatiek.
Nee, ze hebben nooit lijfelijk voor je geleefd, maar wat zou 't? Je zult ze zóó levend scheppen, zoo bezield, en zóó vol van de echte driften en menschelijkheid, dat ieder ze ziet, groot, bang, hevig, teeder, vreeselijk of beklaaglijk.
Daardoor heen meng je, in onbewuste fijnheid, al de gekende realiteit, de diep bestudeerde uiterlijkheid der dingen. Maar de atmosfèer moet weer geschapen worden.
Het moet geheel in den toon eener machtige werkelijkheid gehouden worden, en toch moet alles er in, door de hoogste verbeelding, als zuivere fantasmagnische schepping uit je gestort zijn.
Je werkt en bouwt met de van hevige ontroering doortrilde hand van 'n Michel Angelo.
Je menschen zijn reuzen, maar toch, vergeet niet de proporties der dwergen.
Zie vooral de driften en de beroeringen in de menschen, lava rondspuwen, als vreeselijke vulkanen.
Het is daar gloeiend, in de ziedende zielsfeer. Maar je kunt er smeden in 't vuur van het echte leven. Je hoeft geen cyklopisch gedrocht te worden om in dat hevige levensvuur den aller- | |
| |
geweldigsten voorhamer te zwaaien op het groote aanbeeld met z'n demonischen staalklank. En als je longen gehard zijn kunnen ze ademen in den rooden gloedmist van het vulkanische leven om je heen. Laat je gezicht er roetig bewalmen, je handen verbeten werken in de kookende vochten, - je oogen schitteren toch als levende sterren, en je ziel hijgt van scheppingsgenot.
| |
III.
En dat alles onderga je, door te leven onder gewone menschen, van allerlei slag.
Je ziet hun smart, hun vreugd, hun dronkenschap, hun dierzijn en hun soms vreemde verteedering. Je doorleeft het, en je verbeelding gebruikt het later als levende materie.
Als je in den gloed van den vulkaan staat te smeden, en om je heen stormt het vuur weg, gloeit de zwavel, dan komt dat gewone leven, detail voor detail in de kleur van het gebeuren naar je toe, en je smeedt het mee onder de rythmische dreuningen van je hamer.
Ieder dreun is 'n leven, en ieder vonkspuwing 'n verlichte menschesprook.
Soms Florence, komt er 'n tinteling van schroom in me, als ik zoo het intieme leven van gaarde en hof, schuit en krot, salon en keuken meemaak.
Maar dan zeg ik me zelf goed waarom ik 't doe, dat mijn groote liefde van 't leven mij er als werker en als mensch heeft heengestuurd, dat die drang in mij leeft, onverwoestbaar, en dat ik er toch nooit ànders kom dan als mènsch, met al m'n ontvankelijkheid voor lot en leven.
Bovendien lieve, sta ik met al m'n visschers, boeren, landwerkers, landloopers, zwervers, stroopers op 'n goeden voet. Ik vlei niet, maar ik leef met ze mee, onversaagd. Dat voelen
| |
| |
ze, en doet hen goed. Ze vertrouwen me, en ze geven zich, omdat ook ik mij geef.
Ik neem ze dikwijls mee naar huis, zet ze soms ineens onder den gouden avondlamp, heel innig, en ik zit zoo precies bij hun voor de schouw, of ik kuier door de bloemvurige tuinen van mijn landvrienden. Ik laat ze rooken, smokkelen, leuteren, zwijgen, mokken; ik geef ze wàt van m'n beetje, en zij geven mij van hun beetje.
Ik heb op 't land 'n kerel gekend, die mij twee jaar lang, bijna iederen dag, kort of lang om zich heen zag. Hij bleef gesloten, zei stroeve, bijtende zinnetjes.
Was niet in te dringen. En 't leek 'n heel-typische vent. Eindelijk heb ik zóó 'm gepakt en zoo begrepen dat hij nu tot m'n beste landmakkers behoort en me bij m'n voornaam David aanspreekt, heel intiem en natuurlijk, alsof hij 'n familielid was.
Florence, je weet nog niet wat 'n gelukkige uren dat geeft, en hoe vol wondre verbazing je het simpele, wreede, tragische of epische leven van die soort menschen leert kennen.
Maar 't heerlijkst is voor mij dat ik gansch hun realiteit loslaat, en schep uit voorstelling en verbeelding. En nu weet ik dat ik die realiteit op een andere manier toch weer teruggeef, detail voor detail, àls die verbeeldingskonceptie uitgewerkt heeft.
Als ik alles zou willen geven wat ik met m'n verbeelding, en realiteitsgrond onder me, dramatiseer en tot leven herschep, ik zou 'n bestaan van duizend jaar noodig hebben.
Ik sta ook stom van 't denkbeeld ‘op’ zijn, herhaling of verlegen zitten om ‘stof’.
Ik wou wel dat 'n honderd schrijvers wat van mij overnamen.
Ik zou 'n cyklus kunnen geven zooals er geen gegeven is.
Want de levenswerkingen zijn overal even machtig, in welk brok samenleving je je met je ziel en je geest instort.
Je onrust lieve, over m'n avontuurlijke vermommingstochten, zul je toch moeten laten verdwijnen. Want ben je eenmaal hier, dan zul je begrijpen dat 't noodig is.
| |
| |
Zie kind!
Er zijn heel veel toestanden en heel veel lokalen, waarin ik als ‘meneer’ niet inkom, wil ik niet als 'n komediespel plots alle natuurleven zien verminken.
Ik zorg altijd voor prachtige aanwijzingen en introdukties.
Met 'n beetje moed, 'n beetje onverschilligheid kom je 'r doorheen. En blijf je hangen dan trap je van je af.
Zus verkleedt me uitmuntend.
Ik liep er 's avonds soms zoo goed-schooierig of boers, of visschers of op z'n zwervers bij, dat geen sterveling me herkende, m'n eigen broer niet, als ik hem op straat even aanhield in dialekt, en wat vuur vroeg.
Daarbij is 't voor mij van 'n innige en groot schokkende ontroering zoo vlak in de woeling van gevaarlijk gespuis of zwervers te leven, te luisteren, ze dàn te bestudeeren, en vooral 't mènschelijke in hun uitbarstingen te proeven.
Dat is simpel en echt, en heb je geen vrees, dan gaat alles meestal van 'n leien dakje.
Zie je griezeligheden, vooral in 't hartje der rapaille-buurten, dan ziè je ze maar.
Want 't groote, geheime, nachtelijke en avondlijke leven dier schepsels moet je toch tasten met de ziel, in stemming. Dat ligt niet voor je waarneemzintuigen bloot; dat moet je allerdiepst voelen met de grootste voorstellingswerking en intuitieve tragiek.
Daarmee voel je 't relief van smartelijk vrouwleven, van kinderleven, van uitvaagsel en verschoppelingen, zoo goed als van dandy's en perversen.
Kindeke, kindeke, 't is mij een goddelijke behoefte om tusschen maanden van innigst meditatief leven op diè manier er uit te springen en rond te zwerven onder hallen, in vreeselijke buurten van wrang leven, achterwijken van 'n reuzestad; om tusschen allerlei vreemd slag menschen en volk te ademen, onverschillig of ze gloeien in ontembaarste hitte van hun driften; gramschap en levensverdoeming, smart en beestigheid, of versmuigeren in huichelarij en wreed-somber egoïsme.
| |
| |
Wanneer ik onder dat leven tref onbewust heroïsme en zuivere idealite it in simpele zielen dan zal ik er met groote vreugd van beelden.
Maar zoolang om de doodkist, waarin 't lijk van een smartdijk gestorven armoe-grijsaard, door man, vrouw en kinderen-familie, zóó gevochten en gezopen wordt om enkele guldens, dat de kist, gebroken en geschonden, dienst doet als beschuttingsmiddel tegen den hevigen aanval van 'n waanzinnig van gelddorst bezeten vrouw op den schooier-man; - voor den Dood allen eerbied en huiver wèg is, - zoolang zal ik die heroïsche leefaandoeningen in de vreeselijke kringen van donkerste misdaad en ontaarding niet licht treffen.
Mijn lichaam is nu nog te zwak.
En ik geloof niet, Florence, dat ik er ooit heelemaal boven op zal komen. Maar je weet nu lieve, hoe hevig ik weer snak naar de gloeiende botsing met 't leven in al z'n kringen.
De burgerlijke fatsoenswereld heeft z'n wee's en ach's, z'n misere en vreugdetjes. En 't is voor 'n scheppend werker ook dikwijls een groot genot in fijnste gradatie, 't klein-burgerlijke leven te beelden in zijn worsteling, ondergang mèt of opkomst uit saaie, stroeve, konventietjes en duffe benepenheid. Eenmaal dat leven bestudeerd, geeft de omschepping tot kunst zeer diepe en innige emotie en schoonheidsontroering.
Maar rijker, machtiger, intenser leven breekt uit in den roes, 't stout-dolle, 't hartstochts- en tragisch-zware, 't passie òntketende en passie-gèketende der lagere menschenwereld. Want bijna altijd er naast leeft in 't verborgene, 't zwijgend-heroïsche, 't groot-tragische, 't heel-teedere, niet apart niet romantischonbesmet, maar tusschen verschrikkelijke daden en leefuitbarstingen van onmenschelijke hevigheid en wreedheid in.
Echte geestdrift, durf, geweldigheid, jaloezie en liefdespassie vindt je 't zuiverst menschelijk in de kringen waar de menschdriften vrij uit, in omgang uitbarsten kunnen, waar geen kronkelen en strikkerig begrippengespeel heerscht met fatsoen, geen duffe berekening; waar niet met rhetorischen omhaal en zoete
| |
| |
strofen 'n besuikerd moraaltje, de schepsels tot ‘deugd’ en ‘eerbaarheid’ dwingt voor de wereld.
Florence, wat kan 't leven toch in plotse schokken en vlagen van groote vreugd tegen je aanslaan. Je hebt zorg, getob, narigheid, ziekte.
Je loopt op 'n zonnigen, klaren, lichtdoorjubelden ochtend je huisje uit.
Je ziet 't groen, de boomen, 't gras, 't licht, de lucht.
En de vreugde slaat inééns tegen je aan. Je ziet werkers op 't land. Je voelt 'n prachtige schittering rond je. Je ziet kennissen groeten. Je groet met innigheid terug of 't je broers zijn. Je zoudt ze willen aanspreken, iets gelukkigs willen zeggen, iets innigs van je ziel willen meegeven.
Maar je houdt je in, uit vrees dat die menschen je toch niet begrijpen. Maar 't jubelt in je, zoo goddelijk en 't kwinkeleert in je, zoo verrukkelijk. De zon brandt tot in je ziel. 't Is er zoo licht, zoo klaar en gloeiend blij van binnen. En 't is zoo helder in de lucht. En 't blauw van den hemel is zoo diep, zoo'n zang, 'n zang van blauw! En 't gouden licht juicht zoo mee, vonkt en speelt rond je heen. En de zoelte wuift door je haren.
O! er is 'n vreugde dan in me die me alle leed doet vergeten. 't Is om beurten vredig, zangerig, rustig-gelukkig, soms opvlammend tot fellen jubel, tot schater en geluksdrang om anderen te koesteren met m'n zonnevreugd.
Omdat ik weet lief te hebben de wereld, de menschen, de menschen vooral Florence, het leven vooral, het groote, heerlijke, vruchtdragende en bloesemende leven.
Het leven dat nu rond me geurt en zingezangt als 'n leeuwerik vèr, het leven dat murmelt en ruischt als golfjesklots; het leven dat dan weer buldert, bliksemt, onweert, en al m'n idealen en gelukken in brand laait en tot asch koolt. Het leven dat zwalpt en orkaant, 't leven dat treurt en triest, zacht kan schreien en snikken als 'n ontsteld kind, in 'n groot avondbosch verdwaald.
| |
| |
O! Hoe heb ik 't heerlijk hevig lief, 't leven, z'n buldering en zegening, z'n vurige bloeseming en z'n valen wintertriest, hoe heb ik 't lief in zijn fantasmagorischen groei; 't leven dat de heele menschheid aandraagt haar smart en geluk.
O! hoe heb ik 't lief, dat geweldige, dat teedre leven dat de ragste meeldraad bouwt in de fijnste kelk, en 't broze hart van bloem en bloesem, de kleurige wonderziel inblaast, en rotsen als cyclopen uit den aardegrond laat opstaan, oer-wouden laat uitgroeien in woeste schoonheid; 't leven dat maatloos en ontembaar het groote wonder door het nuchterste feit heenslingert, het prachtgroote, breed-tragische leven, dat in gril, 'n geweldig ziener op den schoot van 'n schrikachtig begijntje smakt, den profeet en opstandeling laat bakeren door 'n oude blauwkous, die zuigvast op d'r geloof, allerlei menschelijke zonden zit te bepiekeren, en kukkelt als 'n hen in nood, tegen iedere profetie en nieuwlichterij.
Het leven zelf is een eindelooze symfonie-reeks, met z'n van smart doorstroomde adagios, zijn jubel-scherzo's, z'n andante's. Het is almachtig droef, grootsch en stil.
Er is 'n Leven in den nacht en 'n leven in de heel-vroege morgenuren, waarop alles nog neuriet en klankenmurmelt, dat immens is van teederheid en innigste verrukking.
't Leven is van 'n nooit-eindigenden weedomsdiepte, van een smachten, een overwinnen, een mislukken, en doorgloeid van grootmenschelijke dwaasheid.
Dwaasheid.... 't smachten naar 't groote goddelijke geluk, die heerlijke, gloeiende dwaasheid die alle aardsche wijsheid en berusting en melankolie terneerslaat; 't smachten naar geluk voor-de-menschheid.
O! 't Leven is van zonnejubel voor onze vlammende oogen, en de aarde wiegt in het gouden lichtweefsel van den morgen.
Het leven is van groote droefnis en immens wee.
Het Leven is van uitspattenden jubel, van gelukschater en bazuinenden omroep.
Het Leven is de groote gouden, lichtende sprook, plots
| |
| |
verdonkerd soms, tot duisterroode en donker-kleurige verhalen, als de menschelijke dwaasheid uitgegloeid voorbijgaat, met haar schaduw dekt zijn schijnende glorie.
't Leven is de groote toovenaar die uit de molmende aarde, uit slijk en vuil, visioen-schoone bloemen goochelt, den gloed der vruchten maalt, en de schoonste kleurwonderen laat beven op vogelenvleugels.
O! 't Leven is een gouden boomgaard, waaronder katakomben kronkelen.
|
|