| |
| |
| |
Zes en-twintigste hoofdstuk.
Je weet Florence, dat ik nu, traag herstellende, nog minder dan ooit met artisten omga, met omgaan bedoel ik dan werkelijk dagelijksch verkeer.
Ik schuw die menschen.
Er zit een verpestende leugenachtigheid in de meesten, 'n gloeiende afgunst, die ze de oogen uitbrandt.
Je weet lieve, hoe weinig ik geef om alle geleuter over ‘levens-reinheid’ en ‘zondebestaan’.
We zijn allemaal stumpers, die stuk voor stuk nog zoo ontzaglijk veel aan onze ‘reinheid’ te doen hebben. Onze grootste geesten waren doorstookt van hartstochten die hen weer tot de menschelijke ‘stumpers’ terugbrachten, hoe groot hun zieleleven ook was, terwijl en vóór ze schiepen.
Maar al wat làge hartstocht in een gewoon mensch zònder groote gaven heet, wordt in een kreatuur als Napoleon, Goethe, Shakespeare en Wagner hoogstens 'n ‘zonderlingheid’.
Wie heeft ooit zoo schaamteloos, met wòord en toelichting de tegennatuurlijke liefde, in de regionen van hoogste verrukking geheven, als Wagner?
Maar daarom is hij voor mij niet minder als schepper als geweldig voeler en bouwer!
Als alleen maar in dezen tijd ieder kunstenaar diep, heel diep de idee doordringt, dat elk individueel verreinigingsproces 'n blakende zotternij is, zoolang het massaleven nog zóó groot leed te dragen heeft, zoo vervoosd door zieke moraal en grove hebzucht.
Er zal 'n tijd komen kind, dat ik je dieper zal doen schouwen in die afschuwelijke wereld van potsenmakende ‘ethici’, zede- | |
| |
en reindheidspredikers en zieleredders, waaronder 'n enkeling met echt en naief idealisme.
Er is een prachtwerk te schrijven, zederoman en dramatische schepping, van 't kunstenaarsleven met of zonder ethisch bijmengsel, van 't bedrog, 't gekonkel, 't klatergoud, de felle vernielingseerzucht onder elkaar, vooral wanneer ze zich zedelijke hoogvliegers noemen.
'n Schepper, 'n ziener met ziel wordt veel meer door 't leven gewond, dan een met veel techniek.
Dàt hindert mij zoo vreeselijk in den omgang met artisten.
Ik ontmoet telkens in die lui den vakman, den technikus, den literairen plannetjes-broeier, den heeschen kukkelaar naar wat letterkundig geprijs en grof roemsel.
En nooit voel ik de ziel gewònd, de ziel diep ontroerd, in die artisten.
Neen Florence, denk in Godsnaam niet dat ik 'n strijd begin tegen artisterij à la Multatuli!
Integendeel je zult straks zien, hoe lief ik heb stijlstudie, taalwerking. Je zult zien en je weet 't ook wel niet? hoe ik innig en hevig lief heb elk werkprocede, dat dieper en zuiverder tot de kunstuiting voert.
Nee, ik smaal niet op woord- en klank-verliefden, wijl ik dan grovelijk op me zelf moest smalen.
Maar toch, ik wil de ziel, de levende rillende, bevende ziel van den ontroèrden mensch altijd en altijd voorop. Ik wil die ontroeringen in de hoogste schoonheid uitgebouwd zien, in episch, dramatisch of lyrischen vorm, maar in 't lèven moet de ontroerde mensch rondgaan, niet de technikus, niet de artistiekerige artist, de literatuur-prooiverslinder, de geometrische emotie-rekenaar en zoeker naar ‘dramatiek’.
En dat doen de meesten van dezen tijd. De meesten zijn de kluts volkomen kwijt, zijn voos, leeg, dekadent. Daarom sta ik liever buiten artistenkring, met al mijn typen en ‘gewone’ menschen, in 't hart van 't leven. Dat geeft grootsch genot. 't Leven in koterietjes is duf, benauwend, en 't walgelijk snobisme is er als
| |
| |
eerste ontbindingsverschijnsel van een zwakke menschelijkheid.
Nu beweeg ik me in alle standen en rangen, en de gekompliseerdste inwendigheden van het maatschappelijk bestaan, doortast ik met psychisch en fysisch vermogen te gelijk. Het dokument en de intuitie, de verbeelding en 't feit, de voorstelling en de nuchterheid der waarneming, ze vloeien bij mij inéén, en ik bewerk er des te zuiverder het leven mee.
| |
II.
Zie Florence, zoo langzamerhand zal ik je nu over mijn werk en mijn diepste natuur wat zeggen, over mijn werkwijze, mijn voorbereiding en mijn methodes.
Maar vooral mijn diepere natuur is heel vreemd, want die dreigt telkens al m'n orde-eenheid omver te smakken.
Weet b.v. Florence dat ik aan z.g. ‘waarnemingskunst’ 'n gruwelijken hekel heb.
Waarom?
Wijl ik al wat één kant van 't groote leven geeft, inferieur, diep inferieur vind.
De naam: waarnemingskunst is mal, en toch heeft ze grond van bestaan, omdat er werkelijk zulk soort schrijvers zijn, wier heel in- en uitwendig leven eigenlijk alleen ‘waarnemen’ is.
Hun dramaturgie is, als je 't maar goed beschouwt, gerangschikte waarneming.
Hun humor is gerangschikte waarneming. Hun meelij, hun smart is gerangschikte waarneming. Hun ob- en subjectiviteit is waarneming en nog eens waarneming. Hun tendens en hun aanklachten zijn 't, ten slotte hun heel zielebestaan. En ik verfoei ze, verfoei ze, hevig en diep!
Als 'n schrijver naar 't Amstelveld loopt, of naar de Nieuwmarkt in Amsterdam, op de marktdagen, en hij gaat er heen om ‘waartenemen’, om typen te zien, te bestudeeren, en hij weet mij, in nog zoo komplete waarneming van detail op detail, met dat leven niet te ontroeren, - eenige en diepste werking
| |
| |
van iedere hooge kunst, - dan is hij voor mij een prul als lèvend artist.
Die ontroering kon nooit door ‘waarnemingskunst’ opgewekt worden.
Want de enkele observatiekunstenaar kent de diepste roerselen en worteling van het leven niet. Ze hebben maar één fakulteit, zien, noteeren en geheugen-bouwing. Ze slaan wat schilfers uit de reuzenmuren van het leven.
Hun gansche geest staat strak gespannen om te omvatten de buitenzij van 't menschbestaan. Ze kunnen niet dieper. Fijnere en machtiger impulsiën bezitten ze niet.
Ze vloeken, zweten en zuchten onder 't juk der ‘waarneming’, en hun arbeidskracht houdt op te bestaan, waar ook die observatie eindigt.
Ze staan in het van allen kant hen omkolkend en ombruisend leven als kromgebogen schelpvisschers, die zuchten en hijgen onder den rukkenden woel van hun net in de golven. Van al het overvloeiende leven houden ze wat gruis en schelpen, wier en bezinksel. Meer niet.
Ze wankelen en vloeken, en hun zwetende schoften dampen van werkhitte. Hun spieren en pezen staan in krampigen zwel, en bij elke levensaangolving, smakken ze hun net uit, in 't bruisend schuim, en altijd weer ontvliedt ze de kleur en de branding, het felle schuimende leven der baren, beuren ze gruis en kalk, zand en kwallen.
En al dien arbeid alleen bij de bewerking der materie in z'n uitwendigen groei, en gestalte-verandering!
Zij zijn ook als vrachtdragers die door het groote leven telkens nieuwe waar op den rug gesmakt krijgen. Maar ze zijn blind en doof voor alles wat buiten hun vracht gaat.
Als ze dieper willen gaan, de innerlijke aandriften en passiën van den mensch willen beelden struikelen ze mèt hun waarneemvracht, komen ze niet meer overeind.
Vandaar dat de onmachtigen zich 't liefst bij hun vrachtjessjouwen houden.
| |
| |
't Leven slaat ze in 't gezicht en bestriemt ze de wangen, spuit ze de oogen vol spot en hoon. Ze sjouwen. Het leven buldert en gromt rond hun voeten en kleeren. Ze sjouwen.
Het onweert boven hun hoofden; 't licht flitst en vlamt. Zij sjouwen.
Nooit gaat hun een sidder van allerhoogst ontzag voor het gansche kosmische levensmysterie door de ziel. Zij sjouwen hun waarneemvracht, ze sjouwen, ze sjouwen.
Daarom verfoei ik de ‘waarneemkunstenaars’ zonder de diepere fond van levensbesef.
Ik weet Florence, er is een herkulische kracht noodig van den geest en de ziel om de synthese van kunst en leven te geven. Dat vermogen alleen titanen!
In die titanische levensherschepping liggen àlle sentimenten, alle aandoeningen en indrukken, alle idealen en verrukkingen, alle smarten en weedom, in hun hoogsten en zuiversten vorm uitgesproken.
Geen sentiment van de innigst-menschelijke teederheid of 't ligt uitgesproken in zijn arbeid, en geen sentiment van hoogste en heftigste smart en herinnering van weemoed, of het trilt er in zijn ragste vezelen. Geen psychologie van massa of individu of hij doorgrondt en beeldt ze.
Zoo is Beethoven titanisch, maar iedere melodie in zijn symfonieën heeft de smart en de teederheid van zijn menschheid in zich opgenomen. En gaf hij niet de speelsche, tragische, van weedom doorsnikte, van smart, doorhuiverde melodie, de hemelsche en de roepende, de klagende en schreiende melodie van z'n ziel terug in z'n Sonaten, toch ook lyrische schepping van den zelfden Titan.?
| |
III.
Vandaag ging m'n werk heel zwaar, Florence!
Er hangt 'n rauwmist over mijn ziel.
| |
| |
Al m'n werk-objektiviteit is weg, en 't leven doorsiddert me weer in angst en beve.
Florence, vrouw, kom toch!
Arme, arme vriend!
O ik snik, ik snik, ik kan je 't niet zeggen.
......................
Eergisteren avond liefste kreeg ik zijn doodsbericht.
Arme vriend.
Had ik 't voor drie maanden gehoord, ik zou er onder bezwijmd zijn.
Nu heb ik den dag in stomme zielebiecht doorgebracht, en me zelf afgevraagd of ik niet te veel van hem gevergd heb.
Is er over 't mysterie van den dood lang te denken?
Ik heb 't vroeger, lang, heel lang gedaan. Ik dacht kalm te zullen blijven als ik 't ging hooren.
En toch Florence, en toch, hoe hevig schokte me dat plotse besef: hij is er niet meer. Dat stille, zwijgende herinneringsbeeld, dat prachtige rabbynengezicht er nu als doodenmasker voor in de plaats.
O God Florence, kom, kom! Ik stik!
Moet ik nu 't vreeselijke leed van mijn ziekte dragen, en altijd vóór me den schim van mijn jongen dokter, mijn vriend?
O God Florence, daar komt weer in vollen zielezang dat eindelooze smachten in me zingen, naar dat opperste geluk, altijd, altijd als ik van heftige smart doorscheurd krampsidder.
Die zelfde zielezang, al in mij als knaapje, als ik hoog uit 't venster, op m'n rug liggend, den schemerenden hemel inkeek, en overal om mij heen voelde eindeloosheid van lucht en verte. Dàn zong er al 'n eindelooze weedom in me op, dat smachten, smachten naar iets allerhoogst, waarin ik kon wègvloeien, wat me meenam, mij en de menschen om me.
Daar is 't nu weer, als was ik 'n knaapje!
Arme vriend!
| |
| |
Ben ik niet een der smartelijkste voelers onder de menschen, nu al dat leed mij doordringt en dat ik toch blijf bestaan, blijf ademen, denken, voelen, peinzen?
't Is weer avond Florence, nu ik dit schrijf.
De Zee ruischt achter m'n balkon. Heel zácht, heel zacht weent ze uit mijn droefnis.
De nacht is doorzoeld van een zomersch heimwee.
De sterren zien, als gouden fonkeloogen in 't heelal. O! wat 'n azuur geheim daar!
Wat mijn hart toch nog meer doet dan kloppen, kloppen.
Wist ik dat mijn ziel nog zóó weer schreien kon? O! dat de heftige smart me heelemaal kon verpletteren; dat er niets, niets van me bleef, geen heugenis en geen herinneren.
Florence, mijn verlangen leeft nu in den nacht, gaat geheimvol en stil open als de kelk van 'n nachtbloeier.
Arme, arme vriend!
| |
III.
Weer wat dagen verder, maar geen moment dat het doodsgezicht van mijn dokter voor mijn oogen wijkt!
Lieve, innige kerel!
O kon dat stille snikken van m'n ziel bedaren!
Maar 't zàl, 't moèt onderdrukt worden.
| |
IV.
Florence, vandaag heb ik m'n bevende handen gedwongen te werken, wijl mijn geest wil, en mijn lichaam, als gereedschap te gehoorzamen heeft.
En nu ik gewerkt heb, is de benauwing en de smart wat geweken, is weer alles ruimer en breeder om me heen geworden.
Ik heb onder 't scheppen 'n tweede leven gehad, wèg uit mijn eigen bestaan.
| |
| |
Ik heb met diep welbehagen en innig-rustig gebouwd, mijn zielen 't leven ingeblazen.
Ik heb met verrukking de droefste en juichendste afmosfeer om mijn menschen heengeweven.
Ik heb de natuur, de straat, de stad, fabriek en krot met de onbewogene herinnering doorleefd.
O! Het hevigste verdriet in en om mij zal me voor m'n werk niet meer neerslaan! Dat heb ik vandaag gevoeld. Hoe kan 'n schepsel met zooveel heftige smart, zoo diep een weedom zich òver zijn stil kreunen heensleepen en werken, wèrken.
Is er een demon in mij die mij splitst als ik wèrken moet, mij staalt, van marmer maakt, en al 't verdriet, de weedom in mij stolt tot 'n onbewogen monument van hevigst leven? Is er een demon die mij afscheurt van den lijdenden, smachtenden, hevig-ontroerden mensch in mij; den mensch die niet voort kan, en al z'n diepe wereldwee verbergt heel diep in z'n ziel, tot 't ergens eruit geslingerd moet, als 'n dramatisch figuur, 'n schepping, 'n karakter, 'n tafreel, 'n natuurzang?
O! 't is 'n mysterie. Dwars door mijn lijden heb ik vandaag gewerkt. Mijn lijden was mij een smachtende verrukking. Ik kan er dieper door ingriffen, teekenen, uithouwen.
Iederen demonischen zet van 't leven gaf ik terug, alsof de duivel zèlf in mij zat te schateren of worstelen met gereedschap van magische werking. Alsof hij mij als lichaam genomen had voor zijn helsche macht.
Ik heb in de koorts van 't werk geen smart gevoeld, geen weedom, geen verlangen.
Ik ben er in, ongenaakbaar voor ieder wezen, en ieder aandoening die niet tot 't kristalklare leven van mijn eigen, diep-eigen visie behoort.
|
|