| |
| |
| |
Vijf-en-twintigste hoofdstuk.
Florence, nu ik zoover ben dat ik je veel van mijn ziekte en langzaam herstel verteld heb, en eindelijk zelf weer 'n paar uurtjes per dag werk, nu zal ik voldoen aan je innigst verzoek, je te vertellen van mijn natuur, mijn werkwijze, mijn wèrk-zèlf.
De zomer staat nu weer fel in 't land. Alles om me heen in bloei en gloei.
Mijn verlangens bloeien en gloeien mee.
Maar ik zal je nu gauw bij me hebben!
O die zegepraal van weer te werken en jou te bezitten, zal ik er tegen kunnen? Is 't niet te hevig-heerlijk, te hevig-goddelijk?
't Wonder-vreemde zal nu gebeuren. Ik zal jou hebben, heelemaal één met je worden. Zal ik je naakte ziel zien, en al je onstuimig geweld, in je klacht en teed're verrukkingen, in je verschrikkingen en je mysteriën? Of is er geen geheim in 'n vrouwenhart? Is er alles klaar of troebel, maar gewoon, gewoon, doodgewoon?
Is er na de eerste bedwelming niet iets dat al hooger in je ziel opklinkt, 'n vreugd, 'n zaligheid die alleen hoort, de groote verliefde, de groote minnaar van het Leven?
Maar vóór we bijéén zijn, zal ik je spreken van mijn toekomstwerk en mijn arbeid van nu, zal ik je van mijn natuur nog moeten biechten.
Je begrijpt Florence, wat ik al onderging toen ik voor 't eerst weer mijn roman mocht vervolgen, arbeid waar ik midden in neergesmakt was, waar ik nu bijna 'n jaar niet mee heb geleefd, in dadelijk scheppingskontakt.
| |
| |
Er was in me 'n gesnik en gejubel, 'n zacht geluksgeschrei en 'n weemoed, maar vooral ook 'n angst en verschrikking, om al die gestalten, die karakters en schepsels weer voor mijn levenden geest op te roepen.
De eerste week heeft m'n werk me vreeselijke nachten gebaard.
Ik arbeidde ieder uur, iedere minuut ook in den heel gebrekkigen slaap door! Geen schepsel, geen toestand, geen gebaar, geen zin liet me los!
Nachten van worstel weer, waarin ik wegtrapte die zelfgeboren wereld van menschen en groepen. Maar strompelend of hinkend, ze bleven toch voor me leven, alleen gewond door mijn vloek en mijn haat.
Maar op den dag, als de martel van den droom en den doorschreiden slaap weg was uit mijn hoofd, had ik ze blindlief, mijn eigen geschapen wezens, mijn menschen, de slechte en hatelijkste even innig als de zielsteed're en menschelijk-mooie.
Eindelijk Florence, sliep ik na gewerkt te hebben, toch ook weer wàt beter soms.
Ik zinde en overlegde weer met mezelf.
Ik wist nù voor goed dat ik nooit heelemaal herstellen zou. Moest ik nu onder dat absolute besef, onder blijvend gemartel van ellendigen slaap en droomhel, smartelijk gewichtendruk op schouders en rug en zooveel pijnen meer, m'n leven aftobben, en de aandoening voor kunstscheppingen in mij laten verslappen? Daarvoor toch was mijn geest, mijn ziel te goddelijk-opstandig en de scheppingsdrang in mij te hevig!
Ik overlegde met me zelf dat ik doorgaan zou, met zieke handen en zwakken rug, met droomzwaar hoofd en pijnlijf. Ik zoù werken, omdat mijn ziel vol geluk en levenskracht uitstraalde. Al waren mijn lenden gebroken, mijn hart was heel.
Benauwingen keerden sterker, banger terug, maar ik bleèf werken. Ik woù overwinnen, ik wou den zegenpraal, of ik moest er maar uit!
En dan Florence, als jij er zult zijn, en ik zie in de pracht- | |
| |
slanke wiegingen van je blond wezen m'n geluk om me heen! Ik zal nog harder werken. Ik zal me, in jou verzorging sterker voelen, machtiger bedeesder en dieper.
Want is 't niet vreemd lieve,.... de tijd dat ik werk voel ik mij heelemaal niet, geen hoofd, geen rug en lendenen. Er is dan in mij 'n rust, groot en heel m'n wezen doórtrekkend.
Daarna, ja daàrna ben ik er ook niet meer, maar op 'n heel andere wijze!
Maar ik weèt wat ik offer! De Ernst leeft in mij geweldig.
Ik wil liever 'n vroegen dood met 'n toch voile uitstorting van mijn opperst scheppingsbegeeren, dan 'n langer leven waarin ik tredje voor tredje, de helft van de hoogte bereik, de helft van den bouw van mijn wereldepos.
Ja lieve, ik heb grootsche, ontzaglijke plannen.
Zie je Beethoven met z'n symfonieën? In z'n geheel één overweldigend klankfiguur, in de wereld der toonpoezie, toonepiek en toonlyriek. Mèt zwakte en gebreken?
In den roman of dramatische kunst van deze en vorige eeuw is er nog nooit zoo'n symfonische arbeid geschapen!
O liefste, liefste, bid met me,.... tot.... ik weet niet wien. Maar smeek met me dat ik wat levenskracht mag behouden om tenminste wàt werken van 't allerhoogste te bouwen.
Ik weet Florence, dat ik ze in rust-van-konceptie moet overmeesteren.
En zoo dikwijls al kind, zoo dikwijls beheersch ik mij volkomen, en ik zàl 't geven, ik zàl er komen, tot dat allerhoogste.... dat allerhoogste dat 'n mènsch kan geven.
Er is zoo ontzaglijk veel dat in mij om uiting dringt, maar veel, heel veel stuur ik terug met 'n snik en 'n vloek, 'n zegen en 'n nà-staar.
Ik ben zoo bang, zoo bang lieve, dat 't leven me weer inééns doorbreekt, dat ik weer in 'n alkoof, 'n gasthuis te verstumperen kom, wèg van 't licht en de klare lucht.
| |
| |
En niemand is er die mij raad, ik die zooveel, o! o! zoovéél geraden, gevormd en geluk maar ook smart gegeven heb!
Maar ik weèt nu wat ik doèn wil!
Florence, heeft er wel ooit in 'n wezen zoo hevige drang geleefd, drang, uit 't diepste van zijn onbewuste natuur aanhijgend, zoo schroeiend, zoo innig en zoo voòrtdurend, om 't heele leven saamtevatten tot 'n groote Eenheid van gebeuren, een drang om al de bestaande dingen van 't leven der zinnen, en 't leven der teederste en diepste verbeelding saam te vatten; saam te vatten 't leven der hartstochten en 't leven der ontleding, 't leven der verrukkingen en 't leven der somberingen; saam te vatten, te omvamen 't leven der hoogste geestelijke schoonheid, tot 't leven der smartelijkste afdwalingen en demonisme, heel de gods-menschelijke en de beest-menschelijke natuur, om dat alles te beelden, uit te houwen, te boetseeren, te bezingen en te bedramatiseeren, ontembaar van fantasie, eindeloos van afmeting en ruimte.
Maar ik zal alles terugdringen en in groote scheppingsorde, met de macht der beheersching een voor een werkblok uithouwen en de wereld inslingeren.
Want anders sterf ik, verkrimp ik onder de atlaskracht van 't gansche wereldbestaan, onder schoonheidsontroering die ik nog niet beelden mag, in smart en jubel, nù in die ziekte.
Ik ben al zoo van smart omkronkeld geweest, moet ik nu nog worstelen om tot uiting te brengen de hoogste schoonheid, die 't Leven in al z'n geweldigheid zelf in me gebracht heeft?
Ik weet nu dat ik telkens te rusten, dat ik als tegenwicht voor mijn overal indringend aandoeningsleven me te temperen heb met allerlei nietige afleidinkjes.
Dàt is heel noodig Florence.
Want alles wat ik zie en voel, dringt dóór tot mijn scheppingdrang, wordt door die kracht ingezogen, en in z'n diepste bezinking herschep ik het tot 'n tweede hooger leven.
| |
| |
Liefste jij zult me begrijpen, jij vooral!
Heb ik mezelf zoo lief, ben ik zóó door waan geslagen dat ik de wereld om mij heen zie wentelen met al d'r schoonheid en haar smart, mij verbeeldende dat zij door mij zoo grootsch herschapen moet worden in een geestelijke schoonheidsfeer? Juist door mij?
Liefste, jij bent zelf 't Leven, jij zult begrijpen want naar jou heb ik mijn diepst-innerlijk gericht, naar jou heb ik in onbewusten en bewusten drang geluisterd met altijd bange verwachting.
Heb ik niet zelf zooveel individueele ontroeringen, zooveel smart en ellende, zooveel eerzucht en egoïsme, dat ze mij afhouden van dat universeele sentiment en besef in mij: een wereld te moeten beelden, 't heele leven in al zijn grootsche uitingen, tragisch, demonisch en episch te moeten omscheppen in kunstuitingen van hoogste geestelijke macht?
Neen lieve, ik heb me zelf niet zoo lief en ik sta niet geslagen van waan, en ik ben niet met verbijstering ingaand op 't avontuur van groot leven. Maar de psychologie voor 't universeele, de dramatiek voor 't alles-omvattende, de epiek en lyriek zit mij als de scheppingsdrang in 't bloed, want ik lijd er door als niemand, en ik geniet er door als niemand.
't Leven zèlf wil het in mij omdat ik een zijner manifesteerende afgezanten ben.
De kunst zèlf wil het in mij omdat ik een harer priesters ben. De schoonheid zelf wil het in mij, omdat ik een harer ontroerdste kinderen ben.
Hoe dikwijls Florence, voel ik mij als mensch klein, ellendig, eerzuchtig, egoïstisch, melankoliek, jolig, spotziek, twijfel-zuchtig, en dat alles zonder vooropstelling van 't verachtelijke zòndebesef van godsdienaars en dogmatici?
Maar dieper dan al die menschelijkheidjes, die toch 't hoogere
| |
| |
leven moireeren, staat óók in mij 't goddelijke besef van uitverkorenheid als kunstenaar, als scheppend arbeider, door het leven zèlf op den brandenden mond gekust.
Ik heb hen lief als heel grooten, Shakespeare, Dante, Homerus, Beethoven, Rembrandt. Maar wanneer in mij de schepper opstaat, niet de nog peinzende, zacht van geluk-dòòrroeste, maar de onbewuste uiter, dan zie ik niets van hen, bevredigt mij niets van hen, van niemand, dan zie ik de dingen, de menschen, 't licht, de kleur, d'atmosfeer, zooals ik ze voel en verwerk.
Dan moet ik met eigen handen het leven kneden en vormen, herscheppen in de hoogere werkelijkheid van mijn tragedische en komische levensaanschouwing.
Het is goddelijk in die sfeer te ademen.
Want ik voel liefste, onverwoestbaar dat ik al de ontroeringen, al de smarten en jubelingen van de gansche menschheid uit dèzen tijd, zeggen zàl.
Het Leven kwam niet tot me en zei:
- Ga, en zeg je zielssmart en je geluk.
Maar het trok me veel heviger en onstuimiger tot zich en zei aan de kloppende borst:
- Ga en zing uit de ziel der menschheid, bouw haar jubelen smartkathedraal.
| |
II.
Florence, in mij schreit niet de smart van één ziel maar van 'n wereld.
In mij jubelt niet 't geluk van één mensch maar van 't menschdom.
Dat heeft mij voor me zelf verklaart, mijn oppersten drang naar universeele epiek en dramatiek.
O! dat 't leven zóó groot, zoo allergeweldigst in mij wil werken!
Ik voel me 'r schuchter, klein, zwak tegenover, als ik 't 'n enkelen keer besef in abstrakte nuchterheid. Maar bijna altijd
| |
| |
leeft en werkt en schept het in mij, vóór ik dat nuchterheids-besef, straf voor mij heb gekregen. Mijn sidderingen en verrukkingen, staan al ten volle uitgeleefd in den kring mijner aandoeningen, vóór ik zelf weet wat in me gebeurt.
Ik kan je niet zeggen hoe mij dat verrast, overstelpt en stil maakt Florence.
't Is 'n gevoel alsof 'n zee over je uitgestort wordt, en alsof je later van 'n top, op 't donderend golfgezwalp om je heen staart, en bewust overziet welk oer-geweld en grootsch leven door je heen gegaan was.
Vóór mijn ziekte begreep ik de stem van 't Al-leven, 't universeele niet goed. De drang in mij tot al-omvatting maakte me ongerust en bang, maar nu is akkoord na akkoord van den grooten menschenzang op me aangestormd. Ik hoor de symfonie van 't groote Leven, zooals ik hoor jou stem, jou woorden.
Daarvan zal ik je nog vertellen, 'n ander keer.
Op 'n prachtamfoor, zoo straks bekeken heb ik de teedre lijn van jou leest gezien. 't Is of die Griek je herboren in 't leven terug heeft gestuurd, nù als meisje.
Florence! Dat toch de herfstsproke hier te kleurlegendeeren begon, ik zou voor goed je gouden haar kunnen zien.
|
|