| |
| |
| |
Vier en twintigste hoofdstuk.
Bruno was me wel 'n heerlijke afleiding, maar ik moest mij te veel met haar bezigheden, wijl ik niets ànders doen mocht.
En toch telkens voelde ik weer zoo'n overstelpend hunkeren naar geestelijk leven, dat ik trilde van aandoening, toen ik heel uit de verte den nagalm van ons partijkongres hoorde.
Ik had 't maar in één doorgezet.... ik las er zèlf van.
Dat was 't eerste zelf-lezen weer, en schoon 't blad me hevig beefde in de hand, voelde ik me doorgloeid van nieuwe verrukking voor onzen grooten, groot-hevigen en machtigen strijd, voor ons menschheids-ideaal. -
Mijn lichaamszwakte bleef, m'n ellendig lijf kon niets anders nog dan strompelen, maar mijn geest vlamde weer òp. Ik onderging weer alles met m'n ziel, vrij van angst en benauwingen.
Nu las ik ook langzaam aan al je achtergehouden brieven, die wonder-innige, meelevende uitingen van m'n verre, maar liefste ziel, en ik las al meer van ons partijkongres.
O! hoe begon 't al weer in me te murmelen van leven, te popelen van emotie, te zingen en zacht te jubelen, dat ik ééns misschien weer aan mijn werk zou komen, wat daar niet ver van me af lag, waarvoor ik nog keel-toesnoerenden angst voelde.
Ik liep nu al alléén, met 'n stoeltje onder den arm, 'n halve laan vèr, stumperig, stap voor stap, maar 't ging toch.
O Florence, hoe stond ik weer in verrukking voor de wondre lenteochtenden, met hun zacht bloemgegeur, als de gouden morgenpoorten van den doorglansden hemel open-wonderden en 't licht en de kleuren trillend uitstroomden, overal heen,
| |
| |
rond 't land en d'akkers. Mijn armoe, mijn lichaamslijden, mijn strompel en benauwingen, alles verzonk in 't doorzaligen van dien natuurjubel.
Dat in mij, zich toch altijd dat zelfde goddelijke wonder van aandoening, stom geluk en smart openbaart, als ik de jaar-getijden doorleef, iederen dag in z'n eigen licht en kleur, schaduwspel en tinten zie?
Van hun allen pakt me de Lente 't diepst, al is mij Zomer, Herfst en Winter èven lief.
Maar de stilste ontroeringen van heel blank en heel licht geluk, onderga ik toch in de Lente.
Eens zal ook ik m'n symfonie pastoraal zingen, maar zal 't zijn als de Zesde van Beethoven, met z'n arkadische tooverij van vroolijk geklank en stemmenjubel van herderszang? Zal 't zijn de elegische idylle van landlieden-vredigheid, vol zoete melodie en gekweel van simpele liefde-zielen, in dans en vreugde bijéén?
Ik geloof 't niet, Florence, want de Pastoraal van mijn Beethoven is de arkadische zang van zijn in-rust teruggetrokken ziel, het goddelijk lied van de zonnige eenzaamheid, maar is niet het landleven en de idylle der boerenmènschen.
Ja, de natuur, de weiden, de akkers, maar als je 't menschgezwoeg ziet, voel je, dat in de Symfonie Pastoraal de geweldige dramatiek van het boerenbestaan Beethoven ontgaan is. Want zoo zwaar, als de Negende doorstormd wordt van de hevigste en geweldigste dramatiek, van 't lyrische aandruischend naar 't epische, zoo broos en individueel is de Pastorale, met z'n beekjes-poëzie, z'n oogstgezang en z'n schijn-landelijken vrede.
Zie er Millet naast, en je begrijpt me. 't Doet er niet toe, of Millet schilderde, Beethoven komponeerde. Let alleen op de diepste ziels-ontroeringen van twee Grooten, en zie de devote en machtige dramatiek van den eerste, naast de subjektieve en poëtische lyriek en romantiek van den tweede, als ze beiden schilderen: la vie pastorale.
En toch is Millet naast z'n gewelds-dramatiek, niet minder poëtisch, niet minder elegisch, en veel heviger uitsprekend een
| |
| |
romantiek, kosmisch en universeel van menschelijkheid, dan Beethoven in z'n Pastorale.
Gelukkig, dat Ludwig in z'n andere scheppingen onsgetoond heeft, hoe groot en heerlijk z'n dramatische levensvisie was!
Nu ik zelf weer midden in 't natuurleven sta, voel ik me weer levend deel van de strijdende, zwoegende en worstelende menschheid.
Die landlieden hier zijn goddelijk mooi als wèrkers. Hun gebaar, hun gang, hun zwijgen, hun lijn, hun rhytmiek, hun kracht en hun passie.
Maar alles slaat òver tot dierlijkheid door den duur van 't hevige zwoegen.
Ik leef, denk, werk en schep te midden van hun arbeid, terwijl de aarde voor mijn voeten geurt of opengeploegd ligt, terwijl 't land in z'n pracht van gloed en licht z'n vruchtbare akkers laat gloeien in zonnevuur.
O, Florence, de natuur hieromheen is van een uitjuichende mooiheid.
Wat overdadig, wat wild en woest-schoon is 't overal in de natuur, precies als in 't menschenleven, die mij één samenwortelende emotie geven.
Ik voel hier weer de wereldziel, 't wereldleven.
Ik begrijp weer, dat ik jou liefde en jou heerlijkheid 't diepst en zuiverst voel, als ik mijn liefde tot die menschheid, vol kommer en ontzetting, er in mag uitstorten.
Ik moet 't als oppersten drang in al mijn uitingen doen, ook in mijn werk, want ik voel heilig, dat de groote en allerhoogste kunst, de kunst voor àlle tijden, alleen uit de diepste voeling van de menschheidziel geboren kan worden.
Niet de smart, de verbittering, 't geschrei en geweeklaag van één enkel mensch, geen persoonlijk wee en droefnis alléén, maar 't wereldleed, de gansche eeuwigheid van 't menschelijke moet uitgehouwen in geweldige en verheven breedheid in het titanisch-dramatische, epische en lyrische te zaam.
| |
| |
Zoo moet eeuwig de Ikheid van 't individu dòòr de Ikheid van de menschheidsziel heengaan.
O, Florence, hoe voel ik, dat mij, tusschen verstikkingen en pijnen, gesukkel en ellende, dat goddelijke worstelen om te overwinnen, weer 't heerlijkste van 't leven lijkt.
Er is niets grootscher en verhevener, niets breeder en geweldiger voor mij, dan het inleven van die massa-ziel. De diepste ontroeringen overstroomen mij als ik den gigantischen strijd voor de heele menschheid zie, om geluk en schoonheid, dien strijd van 't tijdelijke met 't Eeuwige leven.
Ik beluister weer iederen snik van 't menschdom, iedere klacht en iederen zang, en mijn prachtig-onstuimig opstandingsvolk juicht mij bij tijden de ooren vol met 'n storm van groot levensgerucht. Ik worstel en vecht met 't gloeiende en oproerige Leven.
Ik voel me weer herboren, maar nu rustiger en breeder voelend dan ooit, nu ik weet, aller-diepst weet, dat mijn persoonsgeluk en persoonsliefde eerst in de menschheidziel tot z'n grootsten en zuiversten opbloei komt.
Florence, je brieven maken mij duizelig van dat heerlijke geluk, dat nu te gebeuren staat, 't geluk, dat wij samen zullen zijn, en samen onze liefde dragen in den eindeloozen kring van het groot-menschelijke bestaan.
Het Leven brandt en ziedt me in de ziel, en ik durf het áán, in al z'n ontzettende kracht!
Wij gaan als individuën in onze lièfde tot de gemeenschap.
Wij leven het leven der menschheid.
Wij blijven ons niet bestaren in de uitwisseling van onze fijnste persoons-sensaties, in het subtiele en fragiele verwikkel van ons Ik, maar wij storten ons in 't gebruis van de levenszee. Wij strijden en verrukken, wij lijden en smarten mèt de menschheid. Dat is ònze deugd, ònze moraal.
Hun smart doorschreit ons, hun vreugd doorgloeit ons.
| |
| |
O, lieve, dat voor jou het socialisme ook is geworden tot een heiligdom van leven en lijden. Dat je 't hebt leeren zien als 'n geheel van levensschoonheid, waarbij alle kleinere menschuitinkjes tuimelen in 't niet! Dat je 't vooral hebt leeren zien, niet als 'n brokje partijleer en politiek gestreef, maar als een levensdiepe synthese van 't allermenschelijkste, waarin het recht, de hoogste schoonheid en de diepste gedachte tot oplossing samengroeien.
Het is 't religieuze, dat er vooral zijn wijding aan gegeven heeft.
Want zóó de menschheidsziel te doordringen, zóó te begrijpen en te vergeven, zóó lief te hebben is religie!
Daarom lieve liefste, nu ik aan 't herstellen ga, moet ik je, vóór dit boek van jámmer, smart en gepeins dichtgaat, nog eens breed zeggen, hoe ik werken ga, en hoe ik 't leven blijf voelen, nu wij vlak-aan-één zullen leven.
Ik zal 't je zeggen tot slot, breed en uit onderdeelen opgebouwd, maar laat me je nog eerst iets van mijn òpleven verder vertellen en iets van jòu Parijs.
| |
II.
Iederen dag heb ik meer gewandeld. Ik lag nog zes uur te bed van de twaalf. Ik was wel dood-op na iederen tocht, maar ik waagde 't al 'n half uur alléén te loopen.
En hoe verder ik ging, hoe meer de landarbeid zich voor mij opdrong.
Hoe zou ik mij in dat leven van smart, van licht en gloed storten, ook als jij al bij me was. Ik zou geen enkel verlangen om breed dat pastorale leven te beelden, smoren. Van allen kant moest 't gezien. Ik zou rustig 't begeeren in me laten doorzingen. En ik zou maar zien, zien, bestudeeren, dokumenteeren. Ik zou alles doorleven, en mijn scheppende Wil zou wel gestalten geven aan dat leven, die natuur en die men- | |
| |
schen; zou 't groote grootsch moèten dramatiseeren en konceptioneeren, zooals 't me doorsidderde, doorschokte.
O! ik zag wel, dat ik alles heel anders in-me opnam en verwerkte dan anderen, naar wat kon mij dat schelen, Florence?
Ik keek naar niemand om, luisterde alleen naar m'n ziel.
Ik wist, dat het visioenaire en fantasmagorische in mij altijd de plastiek op 'n heel ander plan van uiting zou brengen, dan bij ieder ander.
Maar mijn stijl zou mìjn stijl zijn, mijn bloed, mijn zweet, mijn klankziel, mijn verrukkingen, mijn angsten en mijn verhevenste aandoeningen, mijn innigste smart en mijn diepst kernleven.
Mijn stijl zou zijn, mijn hevigste en teederste Ik, in beroering gebracht door 't Al-leven. Dat doorvoelde ik diep, en ik maakte me niet meer ongerust om gebreken en dwarse eigenschappen, die in ieder werker zitten, in de grootste scheppers.
Ik zou 't gezwollene en den bombast van Shakespeare, 't hevig-overladene van Wagner niet graag apart willen zetten, naast en dwars door hun uitingen van de goddelijkste schoonheid.
Ik zou niet graag 't onzaglijk-rumoerige van Wagner's kunst 't overstelpend drukke en hevig-onstuimige, apart willen zetten als 'n groot gebrek, want zeker is 't, dat we zonder dàt rumoer, ook nooit diè verhevenheid van andere uitingen in zijn scheppingen hadden gekregen. En precies zoo bij Rembrandt, den onmatige, overladene en ontembare; precies Michel-Angelo en Dante en Beethoven en Balzac!
Neen, ik maakte me niet ongerust over mijn gebreken, die er stellig en met veel kracht in zouden spreken. Mij was hèt groote geluk dat ik het scheppingssentiment, de lyriek epiek en dramatiek in mij allerzuiverst voelde, als 'n drang, hevig en echt, als honger en dorst-gewaarwordingen, dat ik met mijn stijl diè schoonheid in al zijn stemmingen en gestalten zou uitbeelden en beheerschen.
| |
| |
Maar midden in mijn zachtjes-aan-weer-opbouwen van nieuw leven, kwam voor een week droefnis over instorting.
Het weer was plots versomberd, en 't leek, of ik met den plotsen atmosferischen omkeer, ook opnieuw kon beginnen.
Hevige zwaktebevingen, koortsige nerveusheid en stikkingen berilden en bekropen me weer van boven tot onder. M'n droomen groeiden òp, helscher dan ooit.
M'n geest worstelde tegen. Want ik had de lente geproefd, 't nieuwe leven, en ik wou nu niet meer dood of lam-ziek. Ik woù werken, scheppen!
Het begon weer in me te weenen, dat ik niet verder zou kunnen gaan, en ik vervloekte me zelf meer, dat ik mij zóó door moordadige overwerking voor goed had gebroken.
Toen jou brieven midden in, met dien levensgeur van je ongeschonden jeugd! O! dat was om te snikken!
Maar ik wou kalm blijven, me beheerschen.
Ik drong weer met reusachtige energie 't scheppingsleven en 't hunkeren naar werk van me àf, speelde met Bruno loom en dood op, zocht weer doffe afleiding in dingen die me vreeselijk verveelden.
Florence, eens had ik zelfs mijn viool gegrepen!
Maar dat benauwde me hevig, want voor dood viel ik op m'n bed terug, en nog 's avonds laat voelden m'n rug en m'n lendenen áán, alsof ik van de pijnbank was gesleurd op 't nippertje van bezwijmen.
Toch wou ik energisch blijven tot 't uiterste en met sterke uitspanning, beheerschte ik me, door niet, - al strompelend de laantjes door, - in stilte te koncipieeren.
Ik ging wat oppervlakkig botanie doen, 'n rustig-innig en geestkalmeerend werk. Maar alles waar de schoonheidsvoeling achter komt brengt mij in ontroering, meestal heel stille, maar diep-binnen-in uitwoelende aandoeningen, zoodat ik ook dien arbeid gauw moest loslaten.
Toch liet ik me niet inzinken.
Heeft de groote en goede en heerlijke Vincent niet gewerkt
| |
| |
juist tegen z'n ellendigste ziekte en koortsgevoel in? Heeft Beethoven in z'n fysieke misere niet doorgebouwd, en Darwin, tusschen al z'n lichaamslijden?
Ik wilde óók, ik moèst! Veel zou er toch niet meer van me terecht komen. Geheel herstel was 'n fabel, ik zou nu met de uren van m'n nog blijvend leven te woekeren hebben om m'n groot werk, in z'n architektonischen òpbouw te openen.
Florence, je wilde toèn toch niet dat ik jou schreef?
Dat kon ik niet nonnetje, dat kon ik niet. Mijn verlangen in 't droefnisweer naar jou, was ontzaglijk!
Om me heen leek 't weer winter. Wilde wind joeg over de akkers en de lucht somberde zwaar en laag. En tusschen 't jonge groen regengesluier.
Ik volgde je in al je bewegingen. Wàt je nu deedt in die geweldige stad, die stad van licht en duister, die stad van verzwammend leven!
| |
III.
Ik kan je niet zeggen lieve, dadelijk en vol, wat er in me gebeurt als ik aan Parijs denk, hoe bang-grootsch, lokkend, altijd lokkend ik die stad voel, die stad van obsessies en angstig levensgerucht; van fel-verblindend lichtgestraal en avondgloed.
Ik had deze week, door toeval, van mijn dokter, de Dans la Rue's van Steinlen ingezien. O Florence, zooals hij Parijs voelt, zoo voel ik het, even hevig en diep-mysterieus in de realistische dramatiek, misschien nog wijder en machtiger in z'n massale epiek.
Ik heb in die boeken gekeken, stil, en vlak voor m'n landelijk raampje. Uren achtereen bleef ik, soms op één of twee plaatjes turen. Mijn herinnering schiep atmosfeer!
Ik keek naar 'n krabbel, 'n half schetsje, 'n brokje buiten-boulevard in heel fijn lijngeëts neergetooverd. O! ik zàg, doorleefde weer m'n zwerfuren door die demonisch-felle
| |
| |
prachtige, dramatisch-angstige stad; die stad van vrouwgracie, met d'r duivelsche straat-nymfen, d'r boulevards, café-chantants, dat helsch-lokkende, altijd je lokkende Parijs, met z'n diepe zinlijke en toch hoog-epische bekoring, z'n hallucinaties en genotszwijmel.
In Parijs zelf Florence, had ik, die nooit alkohol dronk, dikwijls de sensatie alsof ik in de fel-vervisioeneerde sfeer leefde van den absinth-slurper of hassich-maniak.
Florence, ik bid je, zie me niet zoo vreemd en stil-doordringend aan.
Ik zie je wel, ik zie je wel!
Ja lieve, jij kènt, Parijs niet zooals ik.
Kijk die krabbel van Steinlen!
'n Donk're lucht, even 'n bank, heel eenzaam op 'n droef-stille buiten-boulevard. Drie kinderen, vervreten van groote stads-misère; twee op de bank..
Een verzonken schepseltje zit blootvoets in ééngekrampt. Op 'n be-vod schootje bibbert en zwijmt 'n ander schooiertje, z'n klein kopje krampig weggeduikt tegen 't rillend-inééngeschrompeld karkasje van z'n makkertje.
'n Ende verder staat een schooiersmeisje te kijken, stom.
Wat 'n hevig drama.
Die donk're verre Parijsche nacht,.... die kleine schooier-leventjes, hongerend en wegschuwend naar den duistersten en sombersten stadshoek.... En vóór hen, vóór hen, 't kleur-gegloei en de doorschitterde hel van de groote, rumoerende avondstad.
Nog 'n krabbel!
Bij 'n lantaarn, in 'n makroo-broek, 'n vondeling uit 'n vuile mand gerold, schreeuwend tòt politie 'm vindt in z'n rottende plunje.
Hoor hoe dit schooiertje opgroeit tot verwaarloosden boef en moordenaar.
| |
| |
Moi, je n'sais pas si j'suis d'Grenelle,
De Montmartre ou de la Chapelle,
D'ici, d'alleurs ou de là-bas;
Mais je sais ben qu la foule accourue
Un matin, m'a trouvé su l'tas
Wat 'n ontzettende wrok zit in die hevig-onverschillige zinnetjes, moordend, bloedend en aanklagend.
J'mai jamais connu d'aut famille
Que la p'tit marmaill'qui fourmille
Aussi quand ej m'ai marida,
J'mai mis avec un' petit grue
Qui truquait' le soir, à dada,
Nu komt de schavot-man, vooruit voelend voor galg en rad te zijn opgegroeid, gehavend, weggetrapt uit de lokkende kleurhel van 't Parijsche stadsmonster.
A present, ou qu'vous voulez qu'jaille?
Vous vouderier-t'y que travaille?
J'pourrais pas... j'ai jamais appris...
Va falloir que j'vole ou que j'tue...
Hardi! Joyeux, pas vu... pa pris...
't Maakt stom van ontzetting. De wreedste realiteit, losgewikkeld tot het naakte, beendrige en bloedige karkas, zonder 'n schamp romantiek!
Florence, hoe veel en wijd-òm heb ik die stad doorzworven. Hoeveel heb ik er stom geschreid, en koortsrillingen me voelen doorhuiveren, als ik de achterbuurten doortrok, en van daar in 't lokkende licht en den gloed der boulevards viel.
Parijs, stad van zwijmel, wellustroes, betoovering en hooge verrukking!
Ze is als Carmen, die groote stad, als Carmen, met haar streelende zinnelijkheid, de fiere koketterie, de tooverfijne gracie, en d'r lichtzinnige, wispelturige voluptueusheid.
Er is 'n schroei-vuur, hevige passie en 'n bang noodlot
| |
| |
daar, als in 't hart van Carmen. Er ziedt liefdesbedwelming in den leefroes. En àchter dien roes schimt òp de morgue.... het noodlot van Carmen.... toujours la mort et rien que la Mort!
| |
IV.
Vreeselijk Florence, en satanisch dat vlak bij de Morgue de Notre Dame rankt.
Daardoor alleen al is 't 'n stad om van te huiveren. Alles overvalt je inééns: schrik, ontroering en pracht.
O! dat groote geheim van 't misdadige, diep-droeve Parijs, met de groote bekoring van het jubelende volksleven, hoe allerdiepst en zuiver heeft Steinlen het gevoeld. Hij heeft dooreengevlochten het drama, den moord, de idylle tusschen passie-vlammen, de avond- en nacht-romantiek van de lokkende lichtstad en de verschrikkingen der Seine-somberte in grauw en schemer.
Zie lieve, de kleine idylle in z'n A Mazas.
Dat is geen boevensentimentaliteit:
Embrassons nous ma gigolette,
Adieu, sois sage et travaill' bien,
Tach' de gagner un peu d'galette
Pour l'envoyer à ton pauv' chien,
Nous r'tourn'rons su l'bord de la Seine,
A Meudon cueillir du lilas,
Après qu j'aurai fini ma peine
Lieve, ken je de voorstelling dier seringen plukkende schepsels? De droeve idylle van zooveel gigolets?
Doodeenzaam overal rond de Seine-oevers. Avondval. Daar gaan ze door den schemer. Hij heeft een arm om haar hals gekneld, en z'n linker hand vast in haar rechter; haàr arm langs z'n rug. Er wiegt iets heel teeder in d'r heupen. Ze loopen in stille bedwelming, 'n vrijage van kus en lonk. Ze gaan voort, de kaden af, doodeenzaam. -
| |
| |
O! er zit in haar ‘pauv' chien’ 'n menschelijke teederheid die verstomt.
Tòt 't dier weer in 'm opgetergd wordt door nood en woesten aandrift.
Maar zie nu eens, met innigste bezonnenheid en aandacht, hoe Steinlen dat in beeld brengt.
De weg, met heel fijn streepjes, eindeloos ver in den horizon verdoezelend. Wat eenzaam huisgeblok links in de verte. In 't midden van de kade alleen de twee, weèr minnende figuurtjes. 't Menschelijke geluk verinnigt in de ruischende stilte!
In hun gang 't teedre rhytmus van 't minnen, tusschen hun bijeengekoesterde hoofden de bedwelming der overgave; in haàr heupen de kadans van 'n heerlijke passie, en rondom 't kusgeklank, heel den immensen stilte-weg, ver, heèl ver.
De vrijage van 'n teruggekeerden boef in 't leven, met z'n meid, 'n vrijage in den versten hoek van een ontzaglijke schemerstad.
O! Florence, hoe heeft Steinlen de broze poezie en den heel-fijnen weemoed van zoo'n liefdespaartje, zoo'n korte verrukking van twee verworpelingen, meegevoeld.
't Duurt niet lang. 't Dier, woest en rauw gromt heel gauw òp in die menschen!
Maar een paar uren toch, leeft in die ellendigen 'n allerdiepste ontroering.
Steinlen beseft het! Hij staat er niet te lang bij stil. 't Lijkt zoo sentimenteel, onecht, en toch is 't zoo diep waar, zoo gewijd, die plotse verteedering onder geboeften.
't Is de éven nog opglanzende romantiek van hun verloren leven! Dadelijk daarop slingeren ze misschien wreed-speelsch, levende ratten naar hun liefjes. Of trappen ze hun vrijster tegen den buik als de nachtbuit slecht was!
Heel gauw Florence, laat hij de er op neerkijkende perverse cynici de hevige instinkten dier droeve levens zien. Want z'n Dans la Rue's wemelen van die vreeselijke moordtypen, typen die tasten moèten in bloed.
| |
| |
| |
V.
Zeker Florence, ik weet wel dat lang niet alles mooi is van Steinlen. Hij heeft geknoeid, vooral in koncepties van grooten omvang. Daarin is hij dikwijls zwak. Maar neem z'n zuiverst en machtigst werk uit Chambard, Gil Blas en uit deze Dans la Rue's.
Ik weet niet welke prachtbekoring er ligt in de uitbeelding van z'n straat- en boulevard-realiteit. Ze is niet gezien met de oogen van een spotter, een cynikus, een humorist, een woest-übermensch. Eerder of liever vooràl met de heerlijke ontroerde ziel van een groot, geweldig mènsch! Hij heeft de schoonheids-ontroering precies in harmonie gebracht met het leven en zijn menschelijke aandoeningen. Bovendien dramatiseert hij met de lijn, de stemmingen van avond en nachten, met z'n prachtige groepeeringen. Door zijn beste werk trilt 'n eeuwigheid van diep-menschelijk leedgevoel. En toch ook geeft hij humor, satire, cynisme, spot, demonisme, maar zonder accenten van pervers doorgevoerde objektiviteit als Toulouse Lautrec in 't snerpend-ironische, Ibels in 't grof-sensueele.
Niet Florence? Ken je niet z'n typeering van den vetkwabbigen rijken wellusteling, hunkerend naar de kanaljeuze en uitdagende gracie van een boulevard-nimf?
Of z'n humoristiek, argeloos en goedig, in z'n hondjes-realiteit?
De spot, 't vlijmend gehoon staat bij hem nooit apart als bij de L' Assiette au beurre-karikaturisten.
't Zijn alle verre zijn minderen al zien ze in Frankrijk zelf, niet meer dan een goed teekenaar in Steinlen, zooals er honderden zijn. Hij bouwt uit zijn eigen diepst zielsgevoel de realiteit op. Zij willen doèn ontroeren, maar kennen zelven de ontroering niet.
Steinlen is van 'n heerlijke warmte, van 'n groote innigheid en klankvolle levensdiepte.
Dat voelde jij ook altijd zoo niet?
Hij heeft buurtjes, avondwijken, straten en stadsbrokjes geteekend, zoo fijn, vol licht en atmosfeer, vol diepte en wijkende ruimte als Rembrandt etsen en penteekeningetjes, verrukkelijke
| |
| |
fijn-gelijnde landschapjes, met wolkspel en lichteffekten.
Hij heeft soms 't zelfde leven in de lijn als Rembrandt in die heerlijke krabbels en fijne etsen. Je weet Florence, hoe wij eens 'n heelen dag achtereen die Rembrandtsche landschapjes bekeken, in ons opgenomen hebben? Herinner je je nog dat landschapje met de drie boompjes, immens en vol van licht-gewonder?
Nu, zoo fijn-atmosferisch, zoo rag en ruimte-vol vind ik nu ook Steinlens werken dikwijls. Natuurlijk van 'n ander levensplan uit, in 'n gansch anderen tijd. 't Schildergenie van Rembrandt òverdraaft natuurlijk alles! Rembrandt is epikus, lyrikus, realist, fantasmagorist, is alles!
Maar in de teèkeningen heeft Steinlen vaak zijn meesterschap, en dat zegt wat, staat hij soms ons nòg nader in den vorm van z'n menschelijke teederheid. -
Wat mij in Steinlen 't diepst treft is z'n levensdevotie, de groote ernst in zijn ontroeringen.
Steinlen is devoot als 'n primitief, natuurlijk door heel andere toestanden en objekten beroerd.
Dat moèt toch ook, niet lieve? Want je kunt met 'n gewijde ziel een boom schilderen, een bedelaar, een boef, en met heel profaàn sentiment 'n Christusbeeld.
De Gothiekers en primitieven waren niet devoot, wijl ze devote beeldjes sneden, Madona's schilderden, maar wijl ze devoot voelden en ontroerden bij 't gedenken van hun sentimenten daarover, en bij hun uitbeelding.
Alle hooge kunst is gewijd, door de echtheid der ziel.
'n Requiem is niet heiliger dan 'n symfonie. En misschien zijn wel de gewijdste sentimenten van Beethoven in z'n menschelijke, vol van strijd en hevigheid doorstormde Negende uitgestort, sterker wellicht dan in zijn Missa Solemnis.
De onderscheiding tusschen gewijde en profane of wereldsche kunst is zot, en in alle graden van embiciliteit treedt in die onderscheiding begripsleegheid voor den dag.
Er is tusschen 'n bedelaarstype van Steinlen, gebeeld met zijn diepste en innigste ontroeringen, en 'n kruis-afneming van
| |
| |
Rogier, of 'n Madonna van Memling geen essentieel verschil in aandoening, al zijn de objekten geheel anders, en al wordt de uitbeelding gedragen door een gansch andere levensbeschouwing. De schoonheidsontroeringen moeten in haar diepsten aard voor de beide kunstenaars dezelfde geweest zijn. En die juist geeft de werkelijke wijding.
Zie b.v. Rembrandt afstappen van zijn Lazarus-opwekking, heel groot en vol, zijn gevoel, waarneming en artistieke intelligentie koncentreeren op 't teekenen van wat biggen. Geen lijntje wordt verwaarloosd. Hij beeldt 't leven hier als elders met één onstuimige en prachtige liefde, zijn zware tragiek en overstormende geweldigheid.
Zoo is ook de typen-rijkdom van Steinlen enorm!
Wat 'n fijn en hevig-zuiver gevoel voor standen, gebaren, houdingen. Met de kleinste veeg drukt hij soms de diepste en meest verborgen passie van schooiers- of dieventemperament uit. In zijn vrouwen even zuiver als in z'n mannen.
Vooral z'n zwerverspsychologie en dramatiek is overweldigend gevoeld in atmosfeer en menschelijkheid.
Ik heb ze zelf allemaal gezien die typen. Ik heb ze ontmoet, schepsels als grijnzende gorilla's, vrouwen als bavianen, gedrochten met breede tronies en hevig doortrild van moord-passie en woesten wellust. Ik heb al z'n kinderkopjes gesproken, tengere, schepseltjes, verschooierd, met oogen die 't licht wegvraten van honger-wellust en driften.
Ik heb ze gezien, beestelijk-brutaal, knaapjes met gezichten van afgeleefde grijsaards, en meisjes met tronietjes van oude hysterische kollen.
Ik heb zijn souteneurs en makroo's gezien, met wreede ingedeukte buldogkoppen, de slagtanden den mond uitgegroeid, over gewonde lippen heengroeiend, rauw als dieren.
En op ieder zoo'n ontmoeting valt een drama te bouwen.
Ik heb ze gezien jonge en verlepte wijven de winteravonden, rondsluipen. Ik heb ze ontmoet in moord en manslag op de eenzaamste buitenwijken. Ik heb ze gezien onder den rosgloeienden
| |
| |
gloed van café-chantantgas in dronkemansdelirium. Ik heb ze gesproken met den walm van theaterlucht nog in de kleeren, doorzwoeld van kokette-odeur; ik heb ze gezien verduisterd in de vreeselijke tragiek van 't loeren op nachtbuit, in 't roodfelle moordgerucht van den verhitten vecht-souteneur.
| |
VI.
Zoo'n boekje Dans la Rue, ruil ik niet voor 'n heele tentoonstelling pretencieus modern werk van verhevelingen of ‘droomers’, symbolisten of figuristen, of hoe dat goedje zich noemt.
Zie toch lieve, hoe de smart door dat werk heenstuwt, die uitbeelding van verschoppelingen en ellendigen. Voel hoe Steinlen met de smart, de wanhoop, de verbittering, de driften, en woeste lichtzinnigheid meegeorgied heeft in zijn uitzwervende verbeeldingen en in de werkelijkheid. Hoe hij z'n drift doopt in hun levende aandoeningen en huiveringen. Voel hoe hij hun gebrul, hun gekreun, hun gemor, hun blinde opstanding doorleefd, en hoe hij het binnenste-verbitteringsleven van 't geboefte door laat breken uit een bevend hart, rauw van menschelijke wee en vernedering.
In iedere lijn breekt ook zijn eigen zieledroefnis door. Hij beluistert den weemoedsklank van de groote levensstem, die hem vertelt, zwaar en geweldig wat daar gebeurt in die duistere wereld van moord, overdaad en ontbering. Hij voelt diep dat die stem hèm roept om dat leven te beelden, hèm met al zijn machtige zelf-ontroeringen.
Zijn schoonheidsgevoel is de samenvloeiing van smart en leedgeschok, van menschelijke aangedaanheid, van drang tot scheppen, tot beelden, wijl zijn gemoed onderloopt van verbittering, leed en ook verrukking om 't vele levensmooi.
Zijn schoonheidsontroering is doormengd van heel z'n diep-diep menschelijk gevoel. En zijn verrukkingen van lijn, licht, afmosfeer, geur van straat en wijk, landschap, gebouwengroei, lucht en beweeg, staan daarmee in zuiverste harmonie.
Nergens betypeert Steinlen op-zich-zelf 't verfoeilijke kijkmooi
| |
| |
van verschoppelingen of ellendegroepen. Want allereerst snoert mènschelijke ontroering hem de keel dicht. Daarna komt bezinning, zich in techniek en rust verdiepende bezinning. Dan staat in hem de kunstenaar òp, vol van menschelijk besef, de kunstenaar die bij elke schepping uitgaat van zijn meegevoel en zielsontroering, z'n hevige subjektiviteit. Van zelf leeft in hem de drang om in die beelding zijn opperste gave als artist te koesteren om die menschelijke ontroeringen in de Schoonheid uit te spreken. Het diepe, tremoleerende en onbewust-tragische samenstel van zijn lijn-psychologie, z'n dramatische innerlijkheid, zijn atmosferische voeling van licht, kleur, tint en schaduw, bouwt z'n schoonheid, en z'n teekenhand machtig, toch nog werkend met den sidder van doorgestane ontroeringen, weeft ons 't Leven op 'n brokje klein papier, overweldigend terug, massaal of heel rag, droom'rig of dieptonig-impressionistisch.
Zijn observatie, zijn typeerkracht, zijn humor breekt uit met hevige vlagen, maar bedwongen door zijn ontzaglijken levens-ernst en stille melankolie.
Steinlen heeft den ernst van Rembrandt, - die ernst in bewogenen dienst van zijn sterke en echte ontroeringen, en sòms 't bezonken-meditatieve, dat Jan Vermeer zóó groot, zoo zegenend-mooi maakt.
Voel je diep Florence, wat z'n werk van al ander geteeken, gekrabbel, vies gesensualiseer in lijn en dor geobserveer onderscheidt? Hij bemint z'n kunst of liever den zuiveren arbeid met goddelijke liefde, zooals elk zuiver kunstenaar dat ondergaan moet, wil hij groot werk leveren. Maar hij hongert niet naar ‘be-typeering’, naar ‘gevalletjes’, om zijn grootbeeldend talent instruktief te houden.
Hij zwerft door de reuzenstad. Z'n pols klopt, z'n hart hamert van aandoening. Toch is hij rustig, neemt hij waar. Er is zoo groote en hevige bewegelijkheid in 't gansche boulevardleven. En iedere wijk heeft d'r aparten, zeer aparten groei van toestanden en gebeurtenissen, menschen en typen. Hij gluurt door de
| |
| |
glazen van het grootste restaurant nabij Madeleine, en koekeloert naar het in schijn onbeduidendste hoekje van de Bastille. Hij zwerft, stil, verdoken in de diepste aandacht van zijn fijnen geest. Maar het klinkt niet in hem de roep: je bent 'n groot teekenaar, zie, observeer, noteer je avonturen.
Hij gaat stil, ontroerd als mensch door de straten en sloppen, plantsoenen en bosch.
De Ernst in hem is zoo groot, zoo geweldig, bijna somber.
Hij geniet van de kleurspelingen over huis en straat, menschen en ruiten, van iederen atmosferischen toon, op boulevard of daarbuiten. Dat genot werkt onbewust in hem door.
Plots ziet hij een der zeer ellendige, vreeselijke drama's, zooals Parijs er honderd op 'n dag heeft.
Een van dierlusten en luizige ellende vervreten kindje, 'n meisje zwerft langs 'm, ziet hij lokken een grijsaard, 'n rampzalige, naar 'n duisteren hoek!
Of hij ontmoet 'n boevenidylle op z'n eenzamen weg. Of groepen feestvierend en door delirium tot dansen en woesten kankan aangevuurd volksleven overstormt hem, dat de rauwe zang z'n ooren omgiert.
Zijn hart staat voor alles open. Allereerst voor de menschelijke ontroering. Alles pakt en slaat hem. De woeste en jammerlijke tragiek van 't vervreten meisjeskopje wijkt niet van z'n oogen, die oue kerel niet, de stemming niet, waarin hij de gewaarwording onderging.
O! Hoe zijn eigen ziel lijdt, vloekt, martelt en weent onder de smart van zijn menschelijk meevoelen.
Dan later komt, in bezonnenheid, dat meisjeshoofdje uit z'n lijnenweefsel groeien als 'n smartvisie. Hij is z'n ontroeringen meester. Nu gaat hij beelden.
En al wat de groote mensch, in zuiveren samengroei met den grooten artist in hem gezien heeft treedt uit de duistere diepte van eigen droefnis naar voren.
Om zijn personen waart atmosfeer, gloeit licht, danst schaduwspel, z'n groepen leven en z'n dramatiek is doorsnikt van 't geschrei zijner ziel.
| |
| |
Zoo is 't met al zijn werk. Dat is het groote geheim en de hoogere bekoring er van.
Zijn humor-tafreeltjes hebben éérst in hem, argeloos en innig den mensch doen schateren, schateren zooals alleen 'n zóó ernstig man dat kan. Z'n drama's hebben zelfgeschrei ontlokt, en in z'n artistieke bezonnenheid, geeft hij later dat wonder van door zijn temperament gezien Parijsch leven van boulevard en achterbuurt.
Steinlen is altijd ontroerd. In hem stolt de ziel niet door kùnnen, door technisch virtuoos-zich-weten. Zijn techniek hongert niet naar stof en nog eens stof.
Hij ondergaat 't Leven zelf heel diep, en laat dan uit de diegte van z'n ziel, opzingen of opweenen, wat hem doordroefd, doorsmart of doorjubeld heeft.
Natuurlijk lieve, moet hij ééns tot objektiveering komen. Want toen hij z'n zieleleven uitstortte in 't vreeselijke leed der getrapten, in bloederigen galgenhumor of wreedvlijmende satire der verschoppelingen; in de passie-beelding dier messtekers, sonneurs en worgers, die sluipen, aanvallen, vechten, kerven en kreunen van haat op hun slachtoffer, - toen mocht die hand niet meer al te zeer trillen van aandoening; toen kwam de groote en geheimzinnige afsluiting van eigen ontroeringsgevoel, kwam de onbewogenheid, die gestalten uithouwen ging, die atmosfeer weefde, licht en schaduw schiep, en àlles teruggaf van het geweldige ondergane leven.
't Wonder is nu juist dat we in die met onbewogenheid getrokken lijnen, in het fijne geweef van stemming, en zachte streep-geëts, de smartsiddering van het gebeelde drama, hevig op ons voelen inrillen.
Nu is 't ons voor goed duidelijk, dat de oogen die op zulk uitgebeeld leven staarden, zelf hebben geschreid, dat de ziel die zóó iets kon geven, zelf doorstriemd was van smart en somberen ontroeringsschrik.
Niet waar Florence, Steinlen's ziel is vol opstand, vol getem- | |
| |
perde verbittering, vol afschuw van dat vreeselijke leven daar op boulevard en buitenwijk. En toch bemint hij 't in de sfeer van ontroering die hem tot schoonheidsuiting brengt!
Hij kent nergens objektieve realiteit. Hij geeft zich heelemaal in z'n werk, met z'n opstandsgevoel en z'n groot-menschelijke aangedaanheid.
Een mensch, een hart, geen leege virtuoos van de lijn, met ongure filosofie en kwasie-diepzinnigheid. Zijn epiek, dramatiek en stemmings-lyriek, is overal sterk gesubjektiveerd, en doorstroomd van zijn innigste gevoelens. Toch hevig reëel, maar Steinlensch reëel!
Overal, in z'n kleinste kopje, zijn lichtste krasje en penhaaltje, z'n verste hoekje, is 't Steinlen's visie op te leven, Steinlen's ziel, en ontroering die er in beeft.
Zijn dramatisch openbaren van een nachtavontuur is prachtig van konceptioneel bewustzijn. Zijn menschelijke ontroering is zijn schoonheidsontroering.
Hij is de éénige, onder al die frivole, knappe, geurige, sterk-sensueele en technisch-geschoolde teekenaars der fransche moderniteit, die éénheid in Leven en Kunst heeft gebracht mèt zijn werk. De anderen zijn meest allen voos, wurmstekig van doodbloedende dekadentie, ziek van walgelijke verfijning en valsch-vernuft, geteisterd door 't droefste leven van onnatuur, gansch naàst de schoonheid in iedere uiting bijna.
| |
VII
Heel lang, nadat ik de diepe emotie van zijn menschdrama's heb ondergaan kom ik pas tot de enorme techniek van Steinlen's arbeid. Ik bekijk dan heel nuchter en bezonnen die ontzettende wereld van makroos, boeven, vreeselijke kade-zwervers, schooiers, naar onthalzing hunkerende vagebonden, nerveuze nihilisten-typen, uitvaagsel-artisten en straatzangers; die van alkohol en absinth doorbrande en verwezenloosde idiotenstaarders; die wereld vooral van souteneurs en allerlei slag prostituée's. Ik zie weer moordwijven met in pijn openge- | |
| |
schramde herinnering van eigen aanschouwing en doorleving.
Ook daarin wat 'n geweldige vent!
Er zijn ook slechte, leelijke, stemminglooze teekeningen, maar hoèveel niet van een wemelende epiek, van een volle, zwellende levenspracht, van een dramatische omvatting? Je ziet in zijn werk alles. De psychologie van den in rooden nevel starenden misdadiger; de wereld van verziekte prostituées, van de ‘petites cytheres’, tot de ‘grande cocotte’; alle boulevard-zwerfsters, van de sluiksche bloemenverkoopstertjes tot de brutaalste aanrandsters. Je ziet de wereld, de geheimzinnige Parijsche wereld van groote en kleine restaurants, van kroegen en bordeelen. Je ziet er 't leven van ambachtslui en zwoegende ouvriers. Je ziet er 't leven van afgrijselijke landloopers, beruchte boeven en vechters, ‘casseurs de gueules’, gevluchte of schuilgehouden moordenaars, maniaken, hysterici en wellustelingen. Je ziet er 't leven van sjofele bedelkinderen die jaren vooruit al met 'n schavot-visioen voor oogen, hun muiterijen plegen en de gevaarlijkste wijken doorzwerven. En vooral zie je de wereld van jonge vagebonden, monsterlijke souteneurs en sonneurs uit debefaamdste hoeken van Revaillois, Montrouge, Saint-Ouen, la Vilette, Saint-Denis, Place Maubert, Clichy, Grenelle en zooveel meer.
Voel je lieve, dat Parijs nog iets anders is dan de schitterende boulevards, de prachtige Champs Elysée's; de wijde Place de la Concorde, de mondaine Rue Rivoli, de Tuilerieën, 't Palais Royal, en de juweliersstraat Rue de la Paix?
Steinlen geeft 't diepere leven, de vreeselijke bezinking van ontaardende mondainerie.
Dat leven is doorstuipt van huiveringwekkende tragiek.
Zeker, ook hij geeft naaistertjes, koket en dartel, modistetjes, snoezig en stoeiend. Ook in 'n flits van ironie gaan je voorbij de filles de cinq louis, 't lokkende, pralende, befonkelde hoereleven, vol juweelen en rijkdom. Ook geeft hij fatten op gelakte laarsjes, schouwburgen met de elite, perverse roue's en dobbelaars uit den hoogsten stand. Maar in 'n flits van sarkasme. Zijn terrein is het groote, in 't halfduister werkende, vernielende
| |
| |
en misdadige Parijs, het vreeselijke, tragische, hevige Parijs, 't Parijs door Balzac genoemd: ‘Ce grand chancre fumeux, étalé sur les deux bords de la Seine’.
De onoogelijkste brasserie is voor hem middelpunt van de grootste menschdrama's. En daartusschen in, het oolijke, luchtige, lichtzinnige, in feestdruisch en rumoer rondwoelende Parijs, het Parijs met z'n prachtig, woelig en geweldig volksleven, zijn humor, prikkelende elegancie en gevatheid, zijn dans en dronkenschap.
Dat laatste leven kent iederéén bijna, 't andere maar heel, héél weinig schepselen. 't Is te bang, te grootsch, te sidderend en te gevaarlijk, te hevig van menschendrift en tragiek!
| |
VIII.
In al Steinlen's menschentypen is pracht van gang, gebaar, beweging en leven, en er òm, atmosfeer. Z'n menschen àdemen! Zijn lijn is uiterst suggestief, zijn techniek dikwijls overweldigend, zijn dramatiek, schoon beheerscht, van een diepte en wijdheid die tasten doet in 't oneindige.
Hij beeldt noodlot-schepsels, waarvoor je, in hun afgrijselijkste daden, toch altijd diep meelij blijft voelen. Dat is uitwerking van Steinlen's diepe en groote menschelijkheid, die al z'n werk over je uitgutst.
Florence, je kent toch wel die vreeselijke vrouw, voor galg en rad gegroeid, uit 't moordzuchtige versje in dans la Rue, van Montrouge.
Ook 't versje geeft demonische tragiek.
Met wat hevige zinnetjes staan de bloedige driften en misdaden van dien boef vóór je.
Hun lijden, kermen, razen en stil kreunen van passie ligt er in, in alle nuancen. En je voelt hoe hun duivelsche hallucinatie, over moord en diefstal, altijd tasten naar den Dood.
O! Florence, dat kan geen wereldling en burgerman voelen, en niemand eigenlijk, zonder groot dramatisch verbeelden. Geen ‘fantaisie triste’, en geen Roquette-visioen dezen keer!
| |
| |
Is 't niet om te huiveren, 't ziedende, stille demonisme in die regels:
J'ai l'foi' chaud, dans ma peau l'sang bout,
Quand j'vois roug' dans l'noir ej' crèv' tout!
Gare au pant' qui veut suiv' ma goug,
Of dit kouplet:
J'en connais qui voient tout en blanc,
I's en boulott'nt, i's ont pas d'sang!
Moi j'en ai, mais j'vois tout en rouge,
't Is sober, maar is 't niet om te huiveren?
Daar staat de kerel die: voit tout en rouge, in 'n hoek, achter 'n boom, ineengedoken.
De bloedmist omsluiert z'n oogen!
Wat moet de ziel ondergaan hebben die uit ontroerd lijnenspel zoo'n menschenkop liet groeien? Wat 'n levensbegrip en dramatische diepte. Want 't is niet de ènkele boef die hier staat. 't Is de ontaarding, 't hevige godbeest, 't demonisme en 't grootmisdadige.
Heb je 'm bekeken Florence, in z'n hoek, achter de lantaarn, en 't wijf, zijn wijf, dat 'n rampzaligen hysterikus bij den arm meelokt, onder 't licht van de lantaarn?
Hij zal zich overgeven. Straks ligt hij gekeeld, stolt 't bloed op z'n vermoorden schrik-kop.
Maar zie eens Florence, hoe Steinlen die avondwijk teekende! Prachtig geveeg en lijngekras, elk streepje z'n beduidenis toch. Overal lichtglimmig en duister. Heel ver de stad, en dichter bij 'n blok huizen dat òplicht.
Maar voel je de avondbange verlatenheid van Montrouge? 't Is 'n meesterstukje. Er zijn nog fijner van licht en tintweefsel, nog stemmingsdieper bij, maar niet van zóó sterke, suggestieve dramatiek en demonisme.
En op de volgende pagina de kop van zijn Rosa.
| |
| |
C'est Rosa,.... j'sais pas d'ou qu' à' vient
Alle a l'poil roux, eun' tèt de chien...
Quand a' passe, on dit v'la la Rouge,
Dat is Rosa. Maar 'n ‘tet de chien’ is 't niet! Eerder 'n kop van 'n gewonde baviaan, de tronie vol krabben en scheuren van heetige speelschheid.
Maar hoor den boef in z'n slotstrofe:
Quand a' tient l' michet dan' un coin
Moi' j'suis à coté.. pas ben loin....
Et lend'main l'sergot trouv' du rouge
Et lend' main l'sergot trouv' du rouge, a Montrouge.
Je ziet de voeten van den aangevallene, en de sergot's in de verte! Die laatste regel, en zijn ‘pas ben loin’ van den voorafgaande, verhuivert 'n vreeselijk drama, 'n Bloedlijk, de beenen uitééngespreid.
Wat 'n suggestie ligt er in die strofe! Hier is Bruant méér dan Bruant.
Je voelt 't duivelsch werk van den boef en Rosa, de gekerfde baviaantronie, de prostituée met haar verwilderde wreedheid.
En de avondstilte, de lucht, de verte, de huiverbuurt, alles ligt er in, en d'atmosfeer is enorm!
't Werk van Rosa, de haren over haar moordkop gewarnet, 't hysterische moordmasker grijnzend.
'n Vreeselijke vrouw!
Zie nu z'n teekeningen en typen van Belleville en Menil-montant, korte brokjes straat, pleintjes, uitkijk op achterbuurten, brasseries en blinde straatjes-kronkeling.
Zie z'n prachtige ‘Amoureux’ vol waggel en dronken zwier, en de stemmings-uitdrukking der Straten. Zie z'n soldaten, de gansche psychologie der Place de la République erin. 't Leven van straat en plein in Chapelle, het visioennaire van la Roquette, de dood z'n slachtoffer tegen d'aarde stortend in blinde worsteling.
Ik zou alles, alles met je willen zien, bespreken, ik zou 't met je samen willen bekijken, lang, heel lang, dat we 'r ons
| |
| |
alles van zeggen kunnen! Ik sla nu maar zoo globaal aan, want alles bijna is de moeite waard apart er wat van te zeggen!
| |
IX.
Och dat sombere Parijs, zien de optimistische, touristerige, boulevardjolige luitjes niet.
Dat Parijs wordt nauwlijks gekènd in z'n dieper komplex, door de zwervende Parijzenaars zelven.
Men ziet 't op 'n plaatje!
Met 'n melodramatische rilling, 'n fijn lachje en 'n slokje wijn spoelt ‘men’ die heele misere van zich af.
't Eskamoteerende Parijs bestaat alleen in opgewonden verbeelding, en de bloedgeronnen realiteit wijkt, verbleekt voor het aanwaaiend muziekgeschal achter de deuren uit, van de Folies Bergères, de Moulin Rouge! of Moulin de la Galette.
En nu wou ik nog zeggen, dat er ook 'n gemoedelijke, typische en pathetische Steinlen is.
De Steinlen van al die volksfeestvierende teekeningen, de Steinlen van rustieke smulpartijtjes, van burgermansgenoeglijkheids-karakteristiek, de beelder van Zondagsgangers op 't gras, omfladderd van papieren, servetten en allerlei eetpaperassen; de Steinlen van verlief de soldaatjes en verliefde maagdjes; de Steinlen van heel innige idylletjes en teere gevoeligheid, zonder sentimentaliteit. Nooit is er 'n voorstelling zinnelijk bij Steinlen, al schetst hij de meest vooze en afgrijselijkste hysterie. Hij smult nooit zelf mee, met 't liederlijke van z'n sujetten.
Dat is bij al de anderen wèl zoo!
Steinlen geeft de vreeselijkste moordhoeken van Parijs, die zoo weinig menschen kennen, maar zijn beelding is geinspireerd op eigen ontzetting over het geweldige Leven, dat zich ook daarin uit. Nooit wordt de sensualiteit van 't geval overgedragen op de ziel van den schepper. Men voelt er zijn diepste ontroering, maar men walgt er schrikt en huivert.
| |
| |
Precies zoo bij z'n goedsmoeds-lallend volk, dat daar in zonnegloei z'n vettige klieken op het heele gras komt verslinden, met z'n mandjes, stuktezakken, druipend en klonterig van vet, in luidruchtig rumoer en zang den dag ten einde host, luiert, zingt en vrijt.
't Is 'n woeste klus Jan-plezier-wijven en kerels, goedig bijeen, in boertige loszinnigheid en Zondagsche vulgariteit. Je hoort en ziet 't gehik van volgegeten rondbuiken, 't gemopper van kinderen, 't gezoen en de vette zinnelijkheid van marjeniersachtige verliefde paartjes. Je doorleeft 't kermisduizelige lawaai en volksgerucht. Je hoort 't geslokker en geklokker van drinkebroers en jolijtende gasten. 't Bois de Vincennes krioelt van groepjes. 't Is er gesmook, gezuip, gelal, gestoei en potsierlijk gedans.
En nergens sensualiseert Steinlen zèlf.
Dat is ook 'n geweldig-groote eigenschap van dezen man.
| |
X.
Nu kun je zelf verder gaan met je eigen ondervinding en kennis van dat leven, die jij niet hebt Florence, maar ik toch wel 'n beetje.
Want plots, als de volkslol weggeschuimd is, met de eb van 't leven, ligt er stilte in dat zelfde bosch, komt er moord-somberte, gaat de sluip van den souteneur rond.
Dan liggen de lanen dicht met nachtzwart, donker als 'n hel, nauw, beangstigend.
Ga je 'r in, heel diep, als 'n onbezonnen zwerver dan kun je achter je hooren den sleepstap van den sonneur.
Denk niet Florence, dat 't alleen rampzaligen zijn die zoo'n nachthel indwalen.
Er zijn wellustelingen bij, pervers en paf van den grande-kokotten-praal. Ze stappen uit een wereld van fonkeljuweelen, van rijtuigen, salons en doorgeurde boudoirs, van zwijmelweelde onder nachtzwelgers, groote dobbelaars en waanzinnige verkwisters, naar het nachtbosch. Ze hebben geen emotie meer in hun schitterkring.
| |
| |
Geen aartje romantiek spat hier doorheen lieve!
Dat is naakt-waar. Ze vervelen zich, zoeken pervers kontakt, en de tragiek, de groote tragiek van de nachtstad lokt hen op die gevaarlijke plekken. De roofdier-souteneur loert, wikt, berekent. Ze sturen op de nachtzwelgers àf de schrikkelijke ontmenschte wijven. Er zit voor de wellusteling genot, woestbestiaal genot in dat leelijke, dat demonisch leelijke. 't Is de reactie op de weelde, de kranke overdaad van hun boulevardhome, hun doorbrande zinnedriften.
De wijven lokken, vleien, verzoeten met branderige nederigheid hun alkoholstem.
De souteneurs krijgen werk. 't Bloed vloeit, de angstgorgel reutelt, de dood roggelt en de schrik schimt als 'n visioen door den nacht heen.
Dan is er buit voor de Morgue, de schrikkelijke Morgue in den nacht, de Morgue met z'n tentoonstelling van afgrijselijke ontzielden, de Morgue met zijn grijnzende lijken, z'n gewonde en natharig druipende lijken, de vreeselijke Morgue, dat doodenhuis van steen, dat zèlf ontzield in onbewogen huivering staat tusschen de wreedste en zwartste tragiek van allerlei menschensoorten.
Het schitterende, vernuftige, erotische Parijs, het Parijs der elegante wereld, het Parijs der mooie actrices, het Parijs met z'n café-chantant-bedwelming en schouwburgverhitting, het Parijs der lichtrondgloeiende boulevards, het luchtige, fijn-zinlijke, odeur-zoete, bekorende, heerlijke en fonkelende Parijs, is lang, lang zoo machtig niet als het duistere, sombere, binnen-in rottende, misdadige en prostitueerend Parijs. Voor elk zij kleed, uitruischend in schouwburgkouloir, voor elk gelakt laarsje, voor iedere jonkvrouwelijkeverrukking, voor iedere poudre-de riz-wang, voor elke artiste van gansch den ontzettenden zwerm galanterie-schepsels uit die verfijnde wereld, staat heel ver, een moordtronie, een aangescherpte dolk,: - ‘mort aux vaches’, zooals Steinlen ze teekent, - een mes of worger klaar. Als die mondaine wereld maar wijkt, wijkt uit haar lichtkring van den grootestads-schitter naar het duistere domein van hùn aanslag en overrompeling.
| |
| |
Het is onder die souteneurs, prostituées, kaduke bordeelen, walmende danskrotten, de stille tuinen, rendez-vous, één bandelooze tragiek. Maar een tragiek, die z'n grootsche levenswetten heeft, in Amsterdam, zoo goed als in Parijs of Londen.
Het leven is er hevig, bloedend en geweldig, waarvan niemand vermoeden heeft, als hij niet buiten de boulevardodeur en de elegancie der kokotten of de fatsoenswereld van brave degelijkheid ademde.
Rond het lichtende, diamanterig geglans van die prachtige wereldstad, ligt een ontzettende ringmuur van moord en roof, chantage en dobbelpassie, een muurkring waarbinnen de onmenschelijkste verschrikkingen afspelen, en die toch de aller grootste elementen voor drama- en levenskompositie bergen.
O! als je breekt uit den lokkenden toover van 't verrukkelijke Parijs, met z'n heerlijke wijken en rijkdom, zijn kunst en beschaving, waar alles is zonnig en fraai, en je tast in die hel van misdaad en duistere ontzetting.
De Seine heeft 'n bodem van geronnen bloed.
Niets grijnst erger dan de onbewogen Morgue in de Parijsche nachten. Er siddert door je heen een huiver van opperste menschensmart, als je dat lijkengebouw gezien hebt, zooals ik, in ruwe stormnachten, bij de vreemde, groen-lichtende, geheimzinnige Seine, en vlak bij het Godshuis, de Notre Dame.
| |
XI
't Is een wereld, nooit gebeeld, nooit in geweldige epische groepeering en dramatiek gevat. Zola heeft er in zijn ‘Paris’ niets van terecht gebracht.
Er zijn in dezen tijd geen titanische zieners meer, als Michel Angelo of Phidias. Gansch deze wereld van prostitutie en moord, van 't leven der meiden, 't leven der makroo's, winters, zomers, 's nachts, 's avonds is in groote kunst ongebeeld gebleven.
Er is voor noodig grooten moed, groote offering van levensrust, en voor alles grootsch episch en dramatisch scheppend vermogen.
| |
| |
Wie is er in dezen tijd die iets gigantisch iets titanisch in de kunst vermag?
O! deze wereld van besmetting en zedeloosheid, van wellust en verschrikking, ze is er ook in Amsterdam, in Londen, in, Londen wellicht 't aller-ontzaggelijkst!
Misschien dat ik eens haar tragiek en epiek mag geven, als, ik weer opleef Florence.
Ken jij de wereld van St. Lazare b.v.?
De St. Lazare!
Maar god lieve, dat is de meest helsche tragiek van het verziekte, uitgerotte en besmette vrouweleven, dat je je denken kunt.
Daar kan ik je nu niet veel van zeggen.
Eens zal ik er toe geraken, 't moet, 't moèt!
Florence, hoe heb ook ik de kabottens- en artisten-extase gehad toen ik Montmartre leerde kennen, van den grond tot den top!
Wat heb ik voor zalige herinneringen, diep maar fijn, van m'n zwerftochten daar behouden.
Maar hoe voel ik dat leven nù heel heel anders.
Gansch buiten artistiekerige bouwlustigheid om, te dringen in de smarten, de helsche vreugde, de orgiën en passiën van deze melaatschen, dàt is 't Leven naderen.
Je hoort, je ziet, je oor, je oog, al je zintuigen staan van zelve, als zuiver kunstenaar open, voor de atmosferische schoonheid, 't licht, de schaduw, de groepeering waarin en onder alles leeft. En voor de schoonheidsontroering is er plaats tot in z'n machtigsten en heiligsten omvang, want je geeft het leven in zijn essensie, het groote menschenleven, en het groote stadsleven, de aspekten op alles wat met dat menschenleven ineengegroeid is.
Zoo kan je St. Lazare, in z'n menschelijkheid niet beelden of je geeft in alle diepte de plek, de omgeving, je beeldt met uiterste ontroering en hooge epiek.
| |
| |
O! dàt Parijs die ‘walmende kanker’ gelijk Balzac 't wil, is zoo huiveringwekkend, zoo melaatsch, zoo bang-grootsch.
Zit er in de smartelijke besmetting van melaatschen geen wereldtragiek, die tot de hoogste levensontroering kan stijgen, als ze gebeeld wordt door een titanischen voel-vorst, een groot bouwer van leven en schoonheid?
O Florence, de passie is 'n flambouw, waaraan je je zelf schroeit, maar waarmee je ook het duister om je, goddelijk in gloed zet, zooals geen ander sterveling er zònder, ooit vermag.
Onze mèdemenschen leven lèven daar, die melaatschen!
Dat leven heb ik altijd voorvoeld, en toen ik 't zàg van nabij, wist ik dat ik goed had doorzien.
De schrik zal je meer dan eens om 't hart slaan, want dat leven is zwart, stikduister, grootsch en hevig, heviger van dramatische diepte dan 'n schepping van Shakespeare of Sophokles.
De tragiek nabij de barrières, de tragiek van de Bagtinnolles, Saint-Ouen, waar ik Verlaine in melancholie en in sarkasme heb gesproken.
Er is geen misdaad daar in die wijken of ze schimt er rond.
Het is daar verworging van 't leven!
In rioolpijpen kruipen prostituées naast d'r gelokten, en de vermolming van achterwijkjes op boulevard St. Germain is reinheid bij wat 't dierlijk geasem daar uitbroeit.
De kroegen, verzonken en half puin, staan in bangste slagschaduw van den moord.
Dàn het echte La Villette. Wat 'n buurt, wat 'n huiver van somberte 's winters en 's avonds.
Er spookt op den weg van Longchamps naar Neuilly 'n ding dat niet te zeggen is, als je 'm afzwerft op winternachten. Je hoort kreten in de nachtstad die je nergens hoort, op geen plek ter aarde, in onzen kultuurstaat.
Maar ik zal je 'r niet meer van zeggen.
Ik voel dat ik niet verder mag gaan, wil mijn herinnering me niet opnieuw doen instorten. Ik weet jou rustig in die geweldige nachtstad! Ik zou je in 't hel-zwarte, groote en mist-omsluierde
| |
| |
London, in 't prachtig-grandiose, woest-epische Londen óók rustig weten. Jij blonde zuster, jij kent dat vreeselijke niet. 't Leven kènt zich zelve niet, en jij jezelf ook niet.
Maar toch, je fluisterstem zei me al lang dat je begreep, dat er nog 'n ander Parijs is, dan 't baddineerende, geestige, artistieke, geleerde en elegante.
Want door al z'n kunstschatten heen, door al z'n schouwburgen, bibliotheken, zijn rijkdom zijn vernuft en wereldsche pracht, zie je in èlken ademstoot verval, als je maar kùnt zien.
Maar 't hevigst, 't diepst raak je de vreeselijke kern van dekadentie en ontaarding in dat Parijs, als je 't roode en zwarte en verdoemenis-zware verhaal hoort en zièt van het misdadige, prostitueerende Parijs, met zijn eindeloos wee en allerdiepste tragiek, z'n roof, z'n moord, z'n smart, z'n verwilderde liefde en gansch onmenschelijke menschelijkheid.
Nu wèg lieve, heel dat onmetelijk leven, dat mij als dramatikus en episch werker zooveel ontzettende beroeringen gegeven heeft.
Wèg!
Ik ben gisterenavond alleen even aan strand geweest!
Ik liep, 'n meter of tien achter 'n meisje en 'n jongen. Zij trapte met haar kleine voetjes fijne vormpjes in 't weeke zand. En telkens liep ik in haar stapjes.
Zij had 'n slank figuurtje. Hij leek 'n slungel. Ik kreeg meelij met z'n smalle schoudertjes. Heb jij dat ook wel Florence, dat je met iemand plots meelij krijgt, om 'n ongelukkige lijn die je ineens opmerkt in z'n schouders, rug, beenen of ergens anders?
Misschien voelde hij zich zelf 'n plenteren baas, maar ik had toch meelij met z'n slungelige magerte en zwabberende broekspijpen en smalle schoudertjes. Ik zou zóó nooit naast 'n mooi meisje willen loopen. Ik zou me doodongelukkig voelen!
Maar ik liep in haar innige en fijne voetafdrukjes, en de stilte aan zee was boven-menschelijk mooi.
|
|