| |
| |
| |
Drie en twintigste hoofdstuk.
Zèlf lezen kon ik nog niet, maar wel boeken inkijken met plaatwerk.
Van mijn eigen arbeid huiverde ik. Hoe dichter ik erbij kwam, hoe banger ik werd. Wel had ik goddelijk geluksgevoel, dat mijn werk daar rüstig naast me lag, maar de enkele gedachte, dat ik verder zou moèten gaan, maakte me zoo hevig benauwd, dat ik bijna stikte van aandoening. Ik wist, dat ik zou inzinken, me de kracht ontbrak. Dàt bewustzijn deed me beven.
Ik keek nu naar Gothieken, naar Memling, naar Diaz, Velasquez, Phidias, naar mooie en leelijke reproducties.
Vooral de Christelijke kunst, de Gothieken, 't werk van de Van Eycks, Rogier, Holbein, Van der Weyden, Geertgen.
O, Florence, ik voel hun gebreken. Ik voel, dat lang niet alles, wat hier gegeven wordt, de onsmetbare, zuivere, religieuze emotie is, die zij suggereeren. Ik zie naast de grootste fijnheid van beiteling en boetseering, gloeiend koleriet en diepte van kleur, onbeholpenheid en plompte. Ik zie naast de heerlijkste gracie, vroom als 't kleed van de moeder Gods, stugheid en naïviteit vooral in de Gothieken, gekunstelde en bigotte passie. Maar ze geven me ook de allerdiepste en zeer zuivere ontroeringen van schoonheid.
Er is diep-vrome menschelijkheid in die extase, droomrige fijnheid in die verbijstering, vurige en levensheete overgave van geloofsidealisme in die lijnteederheid.
Er is nooit inniger gevoelstrilling van meedoogen en devote bewogenheid gegaan dan door 'n wezen van Rogier of Memling met hun godsgracelijke bid-handjes. Is daarin, in die handjes, niet 't teederste en diepste sentiment gegeven van verrukking en aanbidding?
| |
| |
Lieve, lieve, begrijp toch, dat ik ril van 't modieus-besputteren der primitieven.
Maar buiten menschelijke wavelarij en modieus bewonderingsgedoe òver hun werk, is er naiever en roerender groepeering van mensch en landschap denkbaar dan de primitieven verbeelden! Ik ken geen werk, waarin de teedere lenigheid van de vrouw, de draperie en 't kleedgeplooi zoo rein-van-heilige gracie uitkomt, als bij hen. Ze hebben de nonnetjes-pathetiek tot 'n glorie van vroomst leven geheven.
Bij Rogier is lijn meer dan 'n lijn van menschelijke schoonheid. Zijn lijn en handgebaar is zèlf levensmysterie. Ik ken geen roerender en dieper realiteit dan de vrome gezichtsovaaltjes van hun maagden.
't Kopje, de oortjes, de oogen, 't neusje, 't mondje, ze zijn geboetseerd met 'n teederheid en 'n verrukking, zoo heilig en zoo stil en schroomvol in de aandoening van 't Gods-menschelijke. De boetseerende handen, die zóó menschen schiepen, hebben getrild van zaligsten schroom en sublieme ontroering vóór ze schiepen.
Dàt gevoel, dat mystiek godsgevoel is wèg in onzen tijd. Die het probeert nà te doen, is vooruit al verminkt.
Waar worden nog gehoord, zingende engelenkoren met harp en fluit en cythers?
Wie was er ooit onder de menschelijke kunstenaars, die verhevener vroomheid in de lijn kòn suggereeren, als er heiligt op hun Madonnagezichten met geloken oogen.
Het is met de teederste en van allerdiepste ontroering doorbeefde vingertoppen geboetseerd, trek voor trek, lijn voor lijn. Hier is gepenseeld soms met de volmaaktste techniek, toch doòrglansd van de mystiek eener kloosterziel. Hun madonna's hebben de ingehuiverde heiligheid van 't goddelijke zelve, en 't kindeke beweegt zich in een schoonheid niet van deze aarde.
Dat kan allèen de hoogste en onbesmette geloofsverrukking van de middeleeuwsche mystiek en 'n doòrvoering der sterkst visioenaire bewogenheid, vurig en toch getemperd in de droeve glorie van 't kruis.
| |
| |
Er is 'n albaste blankheid en licht in die menschen, en de kerkwierook, om het benevelde kunstenaarsbrein verwolkend, is er omschapen tot allégorie van aanbiddelijke geloofspracht.
Maar ik kan bijna nooit lezen, wat er om die reproducties heen geschreven staat.
Ik wil geen syllabe verklaring of toelichting.
Ik wil die werken in de diepste stilte van mijn eigen visioenaire verrukking en ontroering bezien. Ik haat meestal hevig, al wat er om uitgestald wordt aan kunsthistorische fraaiigheid, kennis en vergelijkende gevoels-statistieken.
Er is mij bijna àlles antipathiek in die cerebrale afgemetenheid en jaartallen-sentimenten. Het vertempert mij de zachte vroomheid van den nonnestap, ik hoor niet meer 't reëele leven in hun ziel versuizelen tot 'n visioenairen mijmer.
Ik haat ook daarom zoo 't gepraat over religieusiteit der primitieven wijl die religie in werkelijkheid met geen levensinnige schokken gevoeld wordt doòr die moderne kunsthistorici.
Ik vind 't duldeloos over de teed're bidhandjes te hooren spreken door menschen, die in 't leven bewijzen, elk echt en groot gevoel, hoog idéalisme en teerheid te missen. Ik haat de bewonderaars van 't religieuze sentiment in die primitieven, wijl in hen meestal dat goddelijk sentiment voor het mystiek verhevene dood is, of liever nooit geleefd heeft, duidelijk te zien áan hun staan tegenover de getrapten en geslagenen, tegenover de ideaallooze maatschappij van nù. Ik haat ze ook, die bewonderaars der primitieve vroomheid, wijl hun aandoeningen meestal kunsttrukige opschroeverijen zijn of uitvloeisel van verziekt individualisme en in den grond allergrofst egoisme. En omdat ik lang niet alles echt en zuiver vind in de primitieven, is mij de bewonderings-extase der modernen verwelkt en immoreel.
Daarmee zal in verband staan, Florence, waarom ik zoo'n afschuw heb van de meeste kunstthistorici, dat zwaarwichtige,
| |
| |
cerebrale geleerdheidsmuseum van zielen-op-sterk-water. Ik voelde in hun zinnen allereerst 't muffe, boekig-kille en on-innige. Ik voel allereerst hun derde of vierde-rangs verstandelijk gedrein, de voosheid van hun kunstfilosofie.
Ze zijn duf, inférieur, koud, cerebraal, methodisch-stroef en akelig geleerd.
Ja, ja, ik weet wel kind, en ik doorvoel de belangrijkheid van 't bestudeeren dier tijdperken, van 't vergelijkingsstelsel, het speuren, nazoeken, tasten en deduktief konkludeeren. Maar als dat intellektualisme dan maar doorvlamd wordt van groote bewogenheid in aandoeningen. Als de teederheid en de verrukking, de liefde en de geloofsextase er maar echt en fel door heen slaan, als spontane, maar toch geweidige zielsuitingen.
Ik weet de deugd der methodiek, de hechte voortreffelijkheid van de tijdperken-studie en de psychologie, de hoogere der aesthetiek. O! er gloeit een heerlijk genot in de analyse, de vergelijking, 't volgen van groei en ontwikkeling van tijdperken en personen. Maar als die geestelijke arbeid dan ook gedaan wordt door een eerste-rangs-intellekt, door een geweidig deduktief verstand, muurvast en hevig-hecht objektief. Als er dan maar een allerfijnst speurder optreedt, die, - zoo hij mist de groote zelf-bewogenheid en de diepe ontroeringen, waarmee hij dadelijk ons de Schoonheid in 't wondere gezicht kan laten staren - beschikt over het prachtige, doordringende vernuft, met al z'n subtiele gradaties en fijne wendingen; daarmee gedachten bouwt van geesteszwier, en diepte toch.
Geen frasen-liverei met valsche kasuifelglanzen.
Geen gedachten-proza, bont als 'n voorbijrammelende reklamekar, waarin van ieder wat gestolen is aan kleur en licht.
Als er dan maar een filosofische schouwer uit spreekt die in één gloeiende verrukking leeft over z'n verstandelijken gang door de kunsttijdperken, en als hij maar bladzij na bladzij laat òpschitteren van fijne deduktiën, rag-intelligente gevolgtrekkingen en subtiele ideeën. Als hij mist de impulsieve logika
| |
| |
van de ziel, laat hij dan hameren met de marmeren logika van zijn verstand.
Als hij ons de tijdperken van kunst en de scheppers maar laat zien in het prismatisch kleurlicht van zijn grooten en diepen denk-geest, en in pracht-verrassende psychologie.
Dàn zijn ze te lezen, de kunsthistorici, als Bode en Taine b.v.
Maar de meesten missen de eenvoudigste bewogenheid, zijn pedant als pauwen, duldeloos-taai en voos als 'n burgerlijkstandsregister van be vallen vrouwen en overleden zuigelingen.
Ze hebben de lucht van 'n kerkhof bij zich. Maar vooral zijn ze behept met de manniake passie der verzamelaars.
Ze staan niet meer in schroom en angst en bevend ontzag tegenover de schoonheid, maar ze betasten die met stoffige vingers, zooals 'n antiquair-koopman de mooiste voorwerpen met heete oogen taxeert, prijzig bedingt, besjachert; zooals hij zoekt naar jaartal, kenmerken en uitwendige, ver van de innerlijke schoonheid verwijderde karakteristiek.
Zie kind... hier staart 'n groot voeler naar 'n groot kunstwerk.
Op z'n hand slankt 'n witte vogel, schitterend en blank,.... de ontroering!
Maar zie de bril-professoren staren naar de schoonheid. Zij kennen geen bewogenheid meer. Ze ondergaan niets dan de passie van den snuffelenden, schacherenden antiquair, manniakaal en muf, op 'n ander gebied van gewaarworden natuurlijk.
Ik heb natuuronderzoekers gekend en verzamelaars, die liever doòde dan lèvende vlinders bekeken.
Dat is teekenend! Dat is ook verschrikkelijk en afschuwelijk, om te huilen.
Wat is er goddelijker dan de levende cier van wèg-wiekende, in honinggeur bedwelmde meivlinders, dronken uitzeilend in 't zonlicht?
En toch, die natuurzoekers hadden liever 'n glazen zerk en 'n bekamferde doos, waar de gloed-dronkene kapelletjes opge- | |
| |
prikt en geprepareerd deftig uitgevlerkt pronkten met hun verdofte kleurenpracht.
Voor mij zit er 'n kerkhof-misère in die geprepareerde fraaiigheid al begrijp ik 't nut voor wetenschappelijke studie er van.
Ik voel er 'n doode en verstroefde schoonheid in, pijnlijk en naar. Toch loeren de verzamelaars op de lèvende kapellen, om ze dóód te bewonderen; zien ze veel liever onder de glazen zerk, dan in 'n bosch kleurgloeien tusschen het groen.
Maar zie 't zilverglanzende, 't goud en 't rood, 't blauw, van 'n levende en 'n doode kapel, en je zult m'n rilling voor zoo'n kerkhof begrijpen.
Er zit ontaarding en hatelijke, kleine passie in die verzamelings- en onderzoekingszucht.
Precies dat zelfde cerebraal-kille en hartstochtelijk kleine voel ik in de meeste kunsthistorici. Daarom is hun taal dood, muffen hun zinnen, voost hun inzicht.
Dat onderging ik bij 't zien van m'n primitieven-reprodukties.
Toch kon ik ook, schoon ik me herstellen voelde, diè niet al te lang bezien. Want ze ontroerden me zóó, dat ik me weer machteloos voelde worden, als bij 'n nieuwe instorting.
Ik had veel moeite om me weer uit die wereld van vrome verrukking en middeleeuwsch visioen op te werken. Toch ging 't gauwer uit me, dan ik dacht, wijl ik zelfs één keer, even, heel alleen 'n endje den weg opgeloopen was vóór ons huisje, dàt feitje me stomme verrassing gaf.
| |
II.
Op 'n dag verraste mijn broer me.
Hij had me al zooveel hooren vragen naar 'n hond. Hij wist, dat ik 'r razend mee was. Plots bracht hij er een mee.
Vóór m'n bed stapte 't dier aan, Bruno, kastanje-bruin met 'n pracht-innigen kop. Ze was niet al te groot, maar 't dier had oògen, allermenschelijkst en verrukkelijk, heel
| |
| |
melancholiek, heel droef, maar zoo mooi van liefde-uitdrukking, dat ik er stil van werd.
Ze was heel schuw, Bruno, en zwanger.
Zes uur lang bleef ze soms voor m'n bed liggen. Buiten de nachturen, moest ik nog meer dan de helft van den dag rusten. Eerst was mij dat zoo martelend-vervelend geweest. Vàn dat Bruno voor m'n bed wachtte, voelde ik 't minder.
Als ik 't dier riep, kroop ze weg. Trillende angst zat in 'r. Zou ze veel slaag gehad hebben?
Heel langzaam wende Bruno. Ik riep; ze kwam, schuw, kwispelend en de goddelijk-droeve oogen bang naar mij òp.
D'r lijf was niet mooi, in dien toestand vooral niet, maar haar kop maakte alles goed. Die was overweldigend fraai.
Je hebt 'r nog niet gezien, lieve, maar ik weet nù al dat zij erg bevallen zal en dat je dol veel van d'r zult gaan houden.
't Kan me geen zier schelen of de menschen meenen dat ik m'n honden-liefde overdrijf, ik doorleef 't zoo; ik vind Bruno 'n heerlijk-lief vriend-dier, en d'r oogen, d'r oogen, daar kan ik je niets van zeggen. Geen sterveling zou 't kunnen.
Ook heeft ze bewegingen, die zoo innig, goedig en onbeholpen-aardig zijn. Ze wordt al vriendschappelijker en trouw. Als Zus, of 't meisje beneden in de handen klappen, dat ik zal komen eten, dan strompel ik alleen van bed. Maar daarvóór heeft Bruno me al geroepen. Zij staat dan rechtòp tegen 't bed, en streelt heel lomp-innig d'r prachtig-behaarde pooten langs m'n gezicht en dan kijkt de lobbes zoo droef en baloorig, alsof ze me dreigen wil: als je niet dadelijk meegaat eten, verdrink ik me.
Ik heb nooit zulke oogen vol tragische smart gezien, als die hond heeft.
D'r ooren zijn ook heel mooi, prachtig-bruin en lang.
Kijk ik haar nu terug áán, stil, zonder iets liefkoozends te zeggen, dan wordt ze vreeselijk verlegen; graaft ze den kop diep in de dekens, streelt d'r ooren, neus en snoet tegen me op, vleiend en lokkend en lief als 'n verwend kind.
| |
| |
In jaren had ik geen hond bezeten. 't Was me alles eerst zoo druk geweest, zoo vreemd. Maar nu wende ik weer aan 't dier, kon ik er bijna niet meer zonder.
Zij was altijd bij me. We lachten en peinsden, met en naast elkaar.
Nooit leerde ik Bruno 'n kunstje, wijl ik die haat, en ze mocht zoo ongehoorzaam zijn als ze wou. Dressuur hield ik er niet op na, want ik vond 't heerlijk in mijn hond, dat ze d'r eigen zin deed.
Duiven en vooral kippen had ik ook wel willen hebben. 'n Kippenwereldje vind ik prachtig. 't Zijn heerlijk-trotsche, pedante en hooghartige diertjes, en alles is er mooi aan.
Hun gekraai dat ik, heel in de vroegte, mystisch-zangerig vind, op me inklankend met wonderlijke ontroering, hun zonnig gekukkel, hun pracht-vormen en trotsche fijnheid, hun veeren en hun kleurengloed, alles heeft eigen innigheid en fraais.
Als 't geen burgermans-verkneutering en versche-eiertjesverzorgend egoïsme is, dan kun je dat drukke en parmantige kakel-wereldje met groot genot in àl hun tragiek en komische onbewustheid bestudeeren. Vooral in den zomer. Er zijn dolgrappige geschiedenisjes van zoo'n kippenbendetje te vertellen.
Eergisteren zag ik hier nog, tusschen twee boerenwoningen, 'n ontzaglijke kippenloop met wel honderd glanzend-zwarte kippetjes, schitterend zwart, als van satijn omglansd, en de vurige kammetjes trillend op den trotschen kop. Ik vergeet 't nooit meer, alle honderd in 't satijn; 't licht over die veeren, en de kakeldrukte van die roodgekuifde kolonie!
Vindt je niet, Florence, dat vooral ook daarom 't komieke zoo typisch uitkomt in de dierenwereld, wijl de beesten geen lachspieren hebben en ze alles zoo ontzaggelijk-nuchter, langs den neus weg doen? Dat geeft zoo'n rake leukheid, zonder lach, en verklarings-gebaar. Om den humor van de beesten te begrijpen, moet je ook heel scherp en gevoelig waarnemen, want hun scherts is veel minder zichtbaar dan hun smart.
Bruno had voor mij geest en tragiek. D'r oogen, meestal
| |
| |
zoo droef, kunnen, als ze speelt en schertst, lachen en vonken en flikkeren van geestigheid.
Eerst dacht ik dat Bruno alleen melancholiek was. Nù ondervind ik, hoe dol-dartel en kinderzot 't dier soms is. Zij kan dwaas-komiek springen als 'n woest veulen en dartel zijn als 'n geïnspireerde klown. Het is prachtig te zien, wat moeite zij doet om te behagen met grollen en streken. Maar meestal toch is Bruno ernstig en peinzend.
Dan zijn d'r goud-fosforische wonderoogen eindeloos diep, en vol van menschelijk wee.
Was ik 'n Bramaan, ik zou gelooven, dat een Buddha in dit dier te peinzen kwam, 'n denker in ieder geval van hoogsten rang, 'n inkarnatie van 'n smartelijke ziel, want de droeve bewustheid van d'r oogen is werkelijk overweldigend.
Florence, je moet Aay met Bruno zien.
Dat zijn twee wezens, die heelemaal bij elkaar hooren.
Aay de fantast, sprekend tot, en spelend met mijn hond.
Hij vertelt Bruno allerlei verhalen en wonderdingen, en Bruno ligt dan doodstil te luisteren, d'r prachtlange en breede ooren soms èven optrekkend, alsof zij 'n bedenkinkje tegen den verhaalgang wilde maken, maar bijtijds zich bezint. D'r oogen droomen en soms knijpt zij ze even dicht, alsof ze zeggen wil: ‘ga maar door: begrepen!’
Aay gaat precies met Bruno om als met mij, of z'n moeder of 'n ander mensch, van wien hij houdt.
Bruno voelt zich in zijn gezelschap nooit heelemaal rüstig. Ze blijft wel liggen, maar kijkt toch, alsof zij vernederd wordt.
Aay bezielt haar langzamerhand, let niet op haar droefheid en melankolie. Soms, midden in hun samenzijn, als Aay vóór of naast d'r ligt op 't gras, tegen Bruno's kop áán, met z'n goudkrullen, en verhaalt wat hij al in de lucht ziet, dan plots heft Bruno, loom en goedig, d'r grooten, harigen poot op, zoekend naar de hand van 't mannetje. Komt er dan niets, of ziet Aay dien poot niet, dan legt ze 'm dwars en plomp over 't kereltje's gezicht. Dan schrikt 't ventje en springt òp.
| |
| |
Dat is prachtig, zoo'n vriendschapsuiting van Bruno.
Soms gebeurt 't tweemaal, gauw na elkaar. Dan barst er geschater uit bij Aay, die zand proeft op z'n lippen; springt Bruno verschrikt wèg, niet beseffend d'r plompe, zand-rond-strooiende vriendelijkheid.
In ééns, de ruimte van 't land om zich heen voelend, krijgt ze den kolder in den kop, holt ze rond Aay in àl grooter kringen. 't Ventje begint al sterker te schateren om Bruno's gehos, tot z'n heele lijfje machteloos van lachpret weer op 't gras terugsmakt.
En eindelijk, na d'r woesten wedloop, komt ook Bruno, uitgeput en hijgend, d'r zweettong den bek uit, vlak naast 'm liggen, wachtend op 't streelhandje van het kind, dat dadelijk langs d'r prachtige oorlappen strijkt, den kop aait. Zoo raken ze allebei tot rust, komen in sluimer bijeenliggen, alsof er niets gebeurd was.
Midden in het prachtkastanje van d'r huid heeft Bruno 'n heerlijk donswit plekje haar, precies midden op d'r borst, en 't is altijd dàt verrukkelijke vlokje, waarover Aay en ik d'r streelen. Aay's pootje woelt dan in 't donsplekje en Bruno ligt oogdichtknijpend stil te genieten van baasje's lieve vriendschap.
Maar 't mooiste moment van innigheid was wel, toen Bruno, al zwaarder en logger wordend, op 't punt stond te bevallen.
Die vragen van Aay! Hij begreep, dat er heele kleine hondjes in Bruno aan 't woelen waren, maar eens op 'n ochtend zag hij Bruno zich uit 'n luier-lig òpwerken en log aan 't loopen gaan.
- Loopen de kleine hondjes nou ook mee in zijn lijf?
Prachtig-simpel kwam 't eruit.
Hij kon 't zich maar niet anders denken. Als de ouë liep, moesten de jongen vanzelf mèestappen, om d'r bij te houden.
't Was zoo innig-naief. Eerst later kon ik hem er wat van zeggen.
Plots 'n morgen, zag hij Bruno in z'n groote mand liggen met tien hondjes, die allemaal heel week en muizerig piepten.
| |
| |
Die wondre verrukking toen op 't gezicht van Aaytje te zien!
Eerst 'n heelen tijd zei hij niets. Hij keek Bruno maar aan, en mij.
Bruno lag stil, met z'n langoorigen prachtkop en z'n melankoliek-innigen snuit, me telkens bekijkend. Onder d'r tepels, 't naar zog-hunkerende gedrang der blinde hondjes.
Iederen dag kwam hij 'n poos kijken, Aay, en iederen dag zat hij roerloos en zwijgend bij de kraamvrouw.
't Was 'n kostelijk gezicht.
Vóór 'm krioelden bruine, zwarte en wit-bruingevlekte jonkies.
Zag Bruno mij, dan kwispelde ze plots uit d'r mand òp en sleurde 'n kluitje blinde zuigertjes, die zich taai vastgezogen hadden mee, tot ze terugtuimelden, als hun moer òver den mandrand naar mij toe sprong.
Kwam Bruno er later weer in, dan heel voorzichtig schoof ze de pooten tusschen het weeke, zacht-jankende en blinde wriemelkluitje, schikte en boog zich in den mand-vorm en dadelijk roken ze de moer-komst.
't Werd dan een prachtig-behoudzuchtig gedrang naar de voedster en melkborstjes. Ze kropen onder d'r staart, tusschen de achter- en voorpooten in. Ze bestootten en wriemelden elkander wèg. Er waren, die met den blinden kop naar beneden, 't weeke lijfje naar de hoogte gedrongen, de spartelpootjes vastdrukten tegen de gezwollen tepels en de bekjes tot zuigen zetten, tot anderen, sterker wellicht, dwars door de omgekeerdzuigenden en hangenden heendrongen, de smakkertjes onder Bruno's zwaar lijf verduwden, en zich zelf, al worstelend, aan de vrijgevochten borstjes vastzogen.
Hadden die éénmaal beet, dan lieten ze niet los, weerden 't blinde gedrang, en hun monsterleelijke foetuskopjes grijnsden en zogen door, trokken, mummelden en verkauwden de speenen.
Heel ontroerend was 't de groote Bruno, met kalme, moederlijke overgave en geduld, zoo reuzig-stil te zien liggen, roerloos, tusschen z'n kroostgewoel; te zien, de zuchtende inschikkelijkheid, als haar 't bendetje letterlijk scheen leeg te smakkeren.
| |
| |
Wat 'n groote pracht leeft er toch in die instinktieve en zorgelijke moederteederheid naast d'r plotse, in schijn onverschillige robuustheid soms.
D'r tong likte bedrijvig rond, dat alles rein bleef, en soms raspte ze twee of drie kindertjes, tegelijk schoon en tegen elkaar áán, vaak zoo stroef en krachtig, dat ze de dierkes ganschelijk òmsmakte.
D'r schoonmaaklap begon dan telkens opnieuw bij den kop kwam rasperig terecht op de kleine, bevende puntstaartjes.
Aay genoot, genoot dat heele leventje mee, iederen dag, tot eindelijk de blinde oogjes der jonkies openbraken en flauwe kiekertjes de stomme, wreede foetuskopjes wàt verlevendigden.
Wat vreemd, lieve, dat 't monsterlijke éérst komt, en in 'n geheimzinnigen groei alles dan langzaam wordt uitgevouwen, iedere lijn en elke trek méér naar het normale type.
Aay zat nu uren bij 't nest, ook als Bruno weg was en de kleintjes àl levendiger en darteler in hun mand dooreenwriemelden, in komische waggelloopjes, onrustig de moeder probeerden te volgen op den grond.
Soms, als Bruno, de borst doorbeten en doorbrand van de vraatzuchtige, gulzige en kluivende mummelbekjes, van pijn niet d'r mand in wou, hoorde Aay met ontzetting en schrik 't geklaag en jankgejammer der rustelooze beestjes, en zag hij, hoe ze eindelijk na blind gehuil, zelf bijeenkropen op 'n kluitje, warmte zoekend onder elkaars eigen kleine lijfjes. Dan werd 't 'n gedrang en gestapel van kopjes op kopjes, buikjes op rugjes, 'n knussige verbroeiing van hun bibberende en hunkerende lichaampjes.
Heel fijn gekreun steeg dan maar òp uit 't zich koesterend jonkieskluitje, tot Bruno, onrustig om de mand zwervend, als ontroerd en verteederd door het zacht gejank, eindelijk weer instapte, 't bendetje plots in woesten wriemel loswoelde, en alien weer met gretige gulziging 't moederlijf bestormden.
Dan had Aay pret voor tien.
| |
| |
Wat 'n leven en wat kleine dramaatjes in zoo'n hondenmand!
Zag ik 't niet gebeuren, dat twee zwakke kleintjes, 'n bruine en 'n zwarte, tot vijfmaal toe van de tepels weggetrapt werden door de sterksten uit 't nest, en geen voedsel kònden bemachtigen, als ik niet er tusschen gekomen was, en tot ontroerende vreugde van Aay, de vraatzuchtige smakkerts, de lipjes nog vol melk, uit 't nest had gelicht? Ik maakte ruimte voor de twee zwakkere hondjes, die met hun denkende ouëmannetjeskopjes en droef half-geopende, vochtige oogjes, vreemd over die onverwachte redding schenen te peinzen. Maar zuigen deden ze toch, dat 't 'n lust was, om te zien.
|
|