II.
Ik vond Zus wonderlijk mooi en zoo hoogelijk rustig in haar terugkeer naar huis. Geen overhaasting in haar gebaren, zoo'n stille vreugde toch op d'r gezicht, en haar moeder-meisjeslijf wiegde zoo rank. Ik wou weten, wat erin haar omging, nu ze haar zoontje en man weer ging zien, voor goed.
Je weet, dat ik gelammenteer verafschuw, maar toen ik d'r toch zag zitten, naast me in 't rijtuig, mij overal ondersteunende met kussens in lendenen en nek, en voor mij haar groote ontroering verbergende; toen ik telkens haar slank lijf over me heengebogen voelde, me verzorgend en innig toesprekend, moest ik toch schreien van zooveel echte, offerende liefde, zooveel zuivere, in onbewustheid gevende, menschelijkheid.
Onze ontvangst in 't landhuisje was prachtig.
Broer had de vertrekjes geguirlandeerd met groen overal en kleurige bloemen, vooral witte, sneeuwwitte bloemen waar ik dol mee ben.
Ze stonden er door elkaar, uit kweekkassen en wild uit de natuur.
Tulpen vooral, en scilla's met hun droomrig blauw, en overal nog de zoete geur van hyacinthen door de kamers. En mijn tuinprimula's, mijn eigen heerlijke bloempjes, slank gestengeld en rank in hun wondere roodachtigheid.
't Was bloemig, overal inschijnend zonnegoud, en alle deuren open. En 't zoontje met z'n blonde haarpracht tusschen 't groen. Hij stormde op me aan, op mij, z'n moeder, van z'n moeder weer naar David. En broer's stomme ontroering!
Bij z'n moeder eindelijk toefde ie 't langst. Hij onderzocht 'r als 't ware, en met iets strengs in z'n stem vroeg hij:
- Moe, blijft u, of gaat u weer heen?
Wat 'n wijze, zachte onstuimigheid was er in 't koesteren van haar kind, niets sentimenteels en ieder woordje doortrild toch van een heerlijke moeder-teederheid, woordjes en liefdeklankjes, die alleen, op zulke momenten, 'n moeder vinden kan.
Hij heropende weer dadelijk z'n paradijslijke fantasie met