| |
| |
| |
Een-en-twintigste hoofdstuk.
Na dagen van stil doorleefde ontroering had ik pas mijn nieuwe kamers goed opgenomen.
Het leek er 'n typisch-burgerlijk ‘pijp’-woninkje, met 'n zenuwachtige juffrouw-weduwe-verhuurster, 'n huilebalk-gezicht; 'n vrouw, die weduwe noemde, wijl d'r man er van door was gegaan met 'n café-chantant-zangeres.
Er blankte properheid in de vertrekjes, en er lag iets huiselijk-gezelligs over de versleten meubeltjes, stoeltjes, karpetjes en 't kanten overgordijnen-spul.
Weer was ik in 'n alkoof met m'n bed aangeland. Ik keek op de voorkamer uit. Achter me zonde 'n vertrekje, licht en hel. Ik hoorde weer onder me 't binnen-huisleven van 'n rumoerige, druk-beklante kruideniers-winkel. Ik hoorde weer buren beneden, buren boven, buren aan twee kanten van 't alkoof. Vooral de buren ònder hurrieden.
Iederen avond hoorde ik aandachtloos ‘onze vaders’ opdreunen, van kinders bij wien de vroomheid telkens opgepookt moest worden met vloeken en suggestieve scheldwoorden.
- Kom stommeling, godverdorrie, allo.. zeg op! Onse vader.... die....
- Onse vader, verklonk 't met slaperige gaap-stem.
- in den Hemel sijt!
- in den hemel sijt! drenzigde weer uit andere geeuwmondjes.
- Hier me schoene.. mòeder.. hij liep se.. tusse.. se broek..
- O! wat 'n goudief! moè!
| |
| |
- Kom beroernnge.. ga fort!.. Jantje jij hier.. ga furt.. bid! alla.. of ik sla d'r langs..
O! 't was 'n vreeselijk gehoor Florence; dat habaaien van de moeder, tusschen de slaperige, zanikende en driftig-elkaar uitjouwende en biddende kleintjes.
Maar ook daaraan wende ik weer.
Ik liep nu wel eens 'n uur met dokter en Zus door de kamers, telkens rüstend natuurlijk.
De alkoofdeuren zette de verpleegster dan open, en zoo begon de marsch, van 't uiterste end der vóór, - tot 't uiterste endje der achterkamer.
Ik zag dàn telkens de Van Woustraat in, en dan weer op nieuwe-pijp-achteruit, smoezelige, gore en trieste stads-tuintjes, vermodderd en grauw tusschen verknaagde schuttingplanken. En tuin aan tuin omzaaid met kisten en visch-rommelgerij, van bak-keeten, die tranige stanken verwalmden.
Vlak naast mijn kruideniers-winkel, aan twee kanten, werd gerookt en gebakken, werd geploeterd en gemorst met haring en zoutevisch. En pal ònder mijn raam had de kruidenier-zelf een groot duivenhok, kermisbont bekwast met krul-lijnige tierelantijntjes en goud-blauw dekoratief. Maar de duifjes er in waren van goddelijke pracht.
Even onder mijn venster was 't daar, op 'n zinkdak, een blank duivengerucht, dierkes, wit en grijs en paarlmoerig, vol zacht-gloeiende glanzen bekraagd en be-kuifd.
Als de zon nu en dan op 't zinkdak achteruit ging schijnen en zacht-vurig lichtspeien, was 't één verrukking voor me, die hofmakerijtjes van die koerende trots-borstjes te zien en te volgen in hun schalksche onnoozelheid.
O, Florence, hoe innig-verrast voelde ik, dat er iets fijns lentegeurigs en feesterigs door de lucht kwam aanvloeien. Soms zat ik voor 't open raam, wel 'n uur achtereen. Was ik intusschen niet al te beroerd van hevige rugzwakte en pijn, dan bleef ik nog langer zitten, de lucht indrinkend, in duizel
| |
| |
van genot. Ik proefde de buitenlucht, zilt en koel, alsof ik aan de zee stond. Ik had wonderlijke genotsensaties. 't Was soms, onder 't zitten voor 't raam, starend op 't zonnige zinkplat, alsof ik wolken inzoog, zoo koel, heerlijk en ruim vloeiden me de longen vol.
Ik voelde, dat, als ik maar iets minder zwak zou zijn, en dat vreeselijk gewichtenstel van mijn schouders en rug gesmakt kon worden, ik me wel weer met énergie en moed door 't leven zou heen slaan. Soms begon ik al heel groot te doen, wilde ik met geweld probeeren wat stappen alleen te gaan, maar dan zonk ik in elkaar, hijgend en benauwd. Mijn wijze dokter had gewaarschuwd, bracht me dan ontdaan naar bed.
Was ik moedeloos soms, dan porde hij me òp; leek ik 'n ander keer wat te zenuwachtig-opgewekt, dan temperde hij, maande me stil tot innige kalmte en bezonkener aandacht.
Soms, als de benauwdheid wat zakte, had ik met mijn dokter innige gesprekken, heel innig en vol gelukkige gevoelsuitwisseling. Ik sprak hem over joù, joù leven, jou natuur, over mijn werk. Maar vooral sprak ik hem over 't socialisme, ons strijden en onze verrukkingen. Kwam er dan 'n te gloeiende hevigheid in mijn zinnen, dan temperde hij me weer door te dreigen, dadelijk weg te gaan, als ik zóó voortging. Maar al heel lang had ik gemerkt, dat ik hem tot groot geestverwant had gemaakt van onze levensbeschouwing.
Uit mijn verkochte boekenverzameling had hij mijn kompleten Marx opgepikt, waarin ie al werkte met verbazing, eerbied en stijgende bewondering.
| |
II.
Maar met niemand sprak ik over onze liefde. Dat kòn met geen menschenstem gezègd. Dat kon alleen gezongen, verharpt,.... Dat deed ik met m'n ziel, heel stil.
O! wat 'n zoet gemurmel dat was!
Wat 'n minnefluister, 'n vragen-bloei zonder antwoorden!
| |
| |
Ik begon al langer achtereen op te zitten, soms wel vier uur. Maar de doodelijke zwakte en 't gewichtengehang martelde me overeind-zittend nog erger dan liggend in bed.
Soms was 't uitputtingsgevoel zoo groot, dat ik uren achtereen geen heesch woord kon uitspreken zelfs. Ik leed dan ontzettend. Er is geen vreeselijker aandoening dan zich zóó van binnen gebroken voelen. Het is met niets te vergelijken. De kleinste arm-beweging gaf me 'n vermoeiings-gevoel van uren te hebben rondgemokerd met 'n voorhamer. 't Gloeide, schroeide in m'n lijf. Er verbrandde iets, en m'n hoofd bleef omsperd van hevigste knellingen. Ik wou lòs, lòs van die martelende gewaarwordingen. Ik had m'n dokter gevraagd, of Zus iets mocht voorlezen, want zèlf iets doen, kon ik niet. Een goed vriend had wat boeken voor me meegebracht, denkende, dat ik al zelf kon lezen. Maar ik had geen regel ingezien, of de heele kamer duizelde voor m'n oogen weg en ik-zelf stortte in. Alles stond plots in mist om me heen. Ik begreep niet, wat er met me gebeurde. Ik wist alleen, dat ik eenige sekonden 'n onzegbaar diepe en goddelijke ontroering had gevoeld onder 't lezen van den eersten regel, iets van 'n herrijzenis, een opstanding van den geest; dat ik toen plots 'n duizel over me gestort kreeg, die me gansch lam sloeg, maar dat ik toch in dien duizel, de heerlijke ontroering van 't eerste gevoel bewaarde.... Ik hàd weer zèlf iets gelezen!
Dagen, nog winterig en guur, verliepen weer. Ik voelde geen merkbare verbetering. 't Leek me 'n traag-luguber voortslepen van 'n uitgeteerd brokje leven. Mijn dokter keek moedeloozer dan ooit. Ik zag nu, hoe èrg hij zelf leed onder z'n vreeselijke slapeloosheid, en hoe pijnlijk verplooid z'n rabbigezicht stom leed verborg.
Ook hij zag geen wèrkelijken vooruitgang in mijn toestand. Hij zei 't wel niet ronduit, maar in elk woord leefde z'n teleurstelling en z'n vermoeinis. Mijn benauwingen verminderden heel weinig, keel, borst en hoofd lagen te krampen onder een vreeselijken gewichtendruk en spanning. 't Vuur schoot me
| |
| |
door beenen, buik en handen. 't Duurde soms weet halve dagen, eer ik achtereen wàt zeggen kon.
'n Enkelen dag leek er wàt verbetering. Dan voelde ik wel de doodelijke uitputting, maar dan was er iets in me, dat me bewogener afleidde van eigen pijn en ellende.
Ik morde niet meer over de afgrijselijkste neksmart en ik zei niets meer over 't overal-zwaar gekneusde, dat ik in me voelde, als de verveling maar brak, als ik maar uit die helvan-maanden op maanden machteloos stil-liggen en stil-zitten verlost werd.
Die dagen zat ik langer voor 't raam, vergretigden m'n oogen, al wat 't pijpleven langs me stuwde.
Wat zag ik toen veel sombre dingen, zooveel wreeds en geschondens. Soms kon ik 't ook daar, voor m'n raam, niet uithouden, stapte ik in stomme ontroering stumperig, alles grijpend wat onder m'n bereik kwam, naar bed. Ik riep dan Zus, dat ze me brengen moest, even maar, bij m'n gracieuze, verliefde duifjes, die al maar, kopje-in, kopje-uit stoeiden en trekkebekten op 't zinken plat van hun groote til, vlak voor m'n oogen, oogen nog vol schrik van gezienen straat-misère en afzichtelijk vrouw-bestaan.
God, lieve, wat gaat er toch immense tragiek door 't leven! Wat kan het bloeden, bloeden, wat 'n wereldtragiek kan er door zoo'n klein stadsbrok nog heenschreien!
| |
III.
Eén middag was er toch, Florence, dat ik' n vol uur zalig genoten heb.
Voor 't eerst in die heele ziekte dat ik met normale innigheid wègging in 't geestelijke leven. -
't Was 'n sombere laat-Februaridag. Voor me uit, in de Van Woustraat, zag ik niets dan vrouwen, meisjes en kerels met zwabberende, nat-glansende parapluies, zich tegen windvlagen opwerken. De lucht hing vol wolk-grauw en vaal gedruil.
| |
| |
'n Groote sombering doorschreide de stad, en 'n felle wind sloeg wilde warreling tusschen de huiverende menschen.
Eerst had ik afleiding gevonden in 't buurleske en dolle lijngespeel van den wind. Er zat 'n schaterklucht in z'n speelsch en snaaksch ònfatsoen.
Kuische vrouwtjes bolderde hij de rokken òp als windzeilen; ijselijke fatsoens-juffertjes vlijmde hij de kleeren in hoogstrealistische vouwen langs 't lijf, dat je ze kon zien als ontkleed. Parapluïes deukte hij in, sloeg ze over de balijntjes dóór, en overal vervroolijkte z'n heische adem een potsierlijkheid tusschen de menschen en dieren in gang en gebaar.
Half omgeblazen en terugwaaiende burgerjuffrouwen kriebelde hij bij 'n hoekomslaan in de grimmende, beregende tronies, dat ze radeloos grepen naar scheef gesmakt hoedje of kap, opflapperende kleerenwoel, ingedeukte woest-wegrukkende parapluie. Lui botsten op elkaar in, vloekten en scholden en van alle kanten striemde de regen áán, in hoos en rafel door de lange duisterende straat.
Ik zag schooirige kerels, parapluloos, grimmig de handen den zakken ingeboord, doorzopen van aangutsend nat; ik zag arme kinderen hollen, en met haren losgewaaide dienstmeisjes schuilen in portiekjes en winkeis. -
En eindeloos triest bleef de regen wild klakkeren en glimmeren op de in windhoos zwabberende parapluies, vluchtten de menschen onder den zwart-glanzenden flakker van hun druipende regenschermen her en der.
Ik voelde, dat ik er niet langer naar kijken kon, dat ik in ellende zou uitbarsten als ik niet iets hoorde of deed, dat m'n geest afleiding gaf.
O! hoe verlangde ik je toen weer te zien! Dat bewustzijn, dat je zoo vèr van me was, maakte me soms radeloos en binnen-in-woest.
Maar ik wist, dat je 'n week later naar me zou komen zien.
Die uren, die uren, hoe traag, zwaar, en grauw verliep alles om me heen.
Ik zat met zooveel weeke kussens in m'n nek gesteund.
| |
| |
Ik wou wel opvliegen, als ik er aan dacht, dat je me de volgende week in dezelfde machtelooze lamheid zou zien.
De wind was wat bedaard. Ik had weer 'n heelen tijd doorsùft.
De stad bleef weenen en schemer angstigde áán.
Aan den hoek van de straat zag ik 'n sjovelen venter met 'n groente-afval-kar voorbijsjokkeren in 't regengedrup. Heel traag wentelden de glibber-natte wielen van z'n wagen. Hij riep, zangerigen venter-roep, in slepend rhytmus. Ik beeide er van. Ik zag de sinaasappelen oranjevaal, droef-prachtig gloeien in de trieste regenstraat.
God-lieve, dat was om te snikken, de enkele oranje-droeve kleur, door die straat, in dàt schreiende weer.
Als m'n verbeelding die oranjeappelen toèn goudgloeiend ergens tusschen duister-dicht loof, in de lucht had opgehangen, in 'n zongoud zuiderland. Maar 't kwàm niet, zonnevisioen.
De venter-zang in dat droeve stadsbrok vermoordde me, deed m'n verlangen naar jou àànstijgen tot 'n ontembaar hunkeren.
Ik smeekte, je te zien, ik wou je even maar küssen, even maar omhelzen. Ik wou je alles doen, ik wou.... ik wou.
Maar ik snikte stil.. ik snikte.. Ik wist, hoe wanhopig-ver je van me weg was.
Op dat moment had ik Zus gedwongen, me wat voor te lezen, wàt ook, want ik voelde 't zóó niet langer te kùnnen uithouden.
Toen begon Zus, heel zacht, 'n paar regels, kalm en innig.
In 't eerst, door den smartnevel heén, waarachter m'n heimweeënde ziel tuurde, begreep ik nog niets. Alleen de muziek van haar altstem klonk donzig en vol.
Toen luisterde ik!
Heel langzaam dreef de smartnevel wèg, begon ik te verstaan.
Groóte God, kind, 't werd 'n jubel in me!
Hoorde ik daar niet 'n menschenstem verhalen van de lente, de eeuwige zachte lente? En van de zonnepracht spreken,
| |
| |
van rood- en gouddoorgloeide vlinderwieken, en van den zoeten bloemendroom?
Hoorde ik daar niet 'n menschenstem zingen 'n zomerliedeke, en zacht bewonderend verhalen van wat vogelenzang en luchtkweelertjes voor tooverij uit de luisterende ziel lokken?
Dat waren twee gewone schoolmeesters, Heymans en Thijsse. Nooit van gehoord, maar prachtige, gevoelige kerels toch!
Zag ik niet op dien triesten middag de vurige vleugeltjes van 'n Atalanta boven m'n hoofd wegscheren, en hoorde ik niet dat kleurgloeiende sprookje van zijn wonder en oorsprong? Ik kan niet na verteilen, dan in enkele woorden van me zelf.
O! die tragische wedloop van 't vlug-voetige prinsesje Atalanta met Hippomenes.
Ze zou niet meer wonen in 'n marmerblank-koel paleis, maar ze zou 'n nips worden, 'n kruipend donker wormpje. Zoo wilde de groote toovenaar 't Leven!
Ze zou heel verborgen bestaan, en vóór ze stierf, mocht ze nog ééns de zon zien.
Tegen dien tijd ontpopte 't nederige rupsje als de gloeiende Atalanta, de wonderkleurige kapel. En om d'r heen ziet ze haar zoekenden minnaar nog als mensch ronddolen.
Ze smeekt, ze smeekt den toovenaar, en ook haar minnaar verandert in 'n zomervlinder. Dan gaan ze in samenwiekende vlucht over de zonnende bloemakkers, verzwijmelen in de gouden kelken, in één zoeten honingdronk en zonnedamp.
Florence, hoe ontroerde mij in allerdiepst genot dat wondere eenvouds-sprookje van den vurigen Atalanta-vlinder.
Dat was 'n heerlijk uur van herleven geweest.
In de droeve winterstad met z'n regengeween en z'n stratenmelankolie, grauw en triest, was langs mij heen gelicht 't visioen van de lente.
Ik rook, ik ademde, ik herleefde.
Bosch- en weigeur doorstroomden me. Er begon door de diepe verslagenheid 'n trillertje van zalig geluk en her- | |
| |
innering aan natuurgenot òp te beven. Het begon heel zacht in me te zingen, heel zacht.
Herinneringspel van ons vroeger samenzijn in 't zomerbosch en lente-duin, aan 't gouden strand en de ontzaglijke zee.
Ik zag, de zomerlevens, die achter me lagen, en ik hoorde er nog in zonnekoester, ons geluk spinnen van vredigheid en genot.
Ik staarde achter me, zag nog de rood-doordampte zonnehofjes van ons droomleven, waardoor heen nu de herinnering ging, blank en licht.
Florence, nu was mijn verlangen als 'n bloem, die opengloeit in 't zonnevuur.
Ik zag je nu kalm komen en ik wachtte je, niet meer gejaagd.
Ik zag je komen lieve!
Wat prachtlijn trok de fijne stof van je lichten rok om je leest, je heupen, je borst en armen. Wat glansden de neusjes van je schoenen even vroolijk onder je rokrand uit. Hoe fijn die puntige lak-glanzige laarsjes. O! wat slankte en hoe statig gelijnd in 't snit van je kleedij.
En toch ik zag je niet in de stroeve breking van omtrekken, maar je vormen verweekt in de sfeer achter en om je, je gracie dragend en verwiegend.
Wat 'n pracht zoo'n ijl kleed om 'n meisjeslijf. Hoe die plooitjes intiem buigen en breken, wiegen en kreuken, kronkelen, vleien, strakken en spannen, zoo teer, en zoo fier; dan weer vatten en omstreelen de ranke leest, de knieën en dijen. En 't geritsel en zacht gekraak en geruisch van je ondergoed er om heen. Wat zinnestreelend zoet spel van verlangen.
Kan zoo teer je 'n mannehand omvatten als 't zachte gevlei van je eigen rokplooitjes? Kan de groote en hevige minnaar van je lijf en je ziel, zoo zacht, zoo broos z'n Verlangens vouwen naar 't gracelijke beweeg van je wondre gestalte?
| |
III.
Lieveling, van dien dag af wilde ik meer hooren lezen.
| |
| |
't Was voor 't eerst, dat ik die innig-eenvoudige en innigblijmoedige, rüstige boekjes van Heijmans en Thijsse onder de oogen kreeg.
Ik wou niets van literatuur weten! Ik wou iets levendeenvoudigs en toch heelemaal echt!
't Moest murmelen als 'n beekje, 't moest fluiten, heel fijn en aandoenlijk als 'n vogeltje, en 't moest zoo intiem zijn, zoo stil en mijmerend, als de natuur zelve, in lente-zang.
En dat waren die boekjes.
God liefste! bij den eersten regel, bij den eersten klank voelde ik dadelijk in me doordringen de zuivere innigheid van deze sobere menschenzielen.
Godlof, geen literatuur-‘fraaiigheid’, geen kunst-aanstellerij, maar simpele tafreeltjes van zóó innig-natuurleven, saamgeworteld met pracht-fijne studie-observatie, dat ik er van herademde.
Ik voelde de subtiele waarneming, en 't genot in hun waarneming zelf, in die boekjes. Ze waren voor kinderen geschreven, mèt 'n kinderziel, in verrukking voor 'n kleur, 'n lijn, 'n plant, 'n diertje, als kinderen, die de natuurpoëzie onbewust in zich hooren zingen. Er zat klank- en taalgevoel in die boekjes.
Zóó verteld voor de kinderkens, maar zuiver, maar ècht en zonnig.
O! ik was woest op wat kennissen, die niet begrepen, waarom ik zoo diep aangedaan werd door 'n paar ‘schoolboekjes’. Ze dachten, dat mijn groot verlangen naar lente en zomer, m'n verbeelding zóó vurig had aangehit, dat ik nu om alles ontroerde, wat maar iets daar van zei.
Maar die lui hadden den toon en de stemming niet gehoord en gevoeld van deze fijne waarnemers, natuurzwervers, innige koesteraars van 't kleine, 't ragge en 't schijn-onaanzienlijke in het groote natuurleven.
Nù ben ik herstellende, nu adem ik in de lente, en mijn liefde voor hun boekjes is even groot gebleven. Dus niet alleen mijn verlangen en hunkeren naar zon en bloembloei deed mij ze koesteren in mijn ziekte.
| |
| |
Nee lieve, ik ontleed ze niet als literaire produkten. Ze zijn niet gegeven als kunstuitingen.
Maar de ontroeringen, die ze brengen, de liefde die ze uitstorten, en de heerlijke, avontuurlijke tochtjes over 'n slootje, 'n waterplas, tusschen Amsterdam en Buiksloot, of zoo-iets, zijn van 'n allerinnigst waar en echt levens-idealisme.
Ze laten de poëzie van het werkelijke zien, en 't licht van den makrokosmos vangen ze op, om het te weerkaatsen met bevenden gloed in den mikrokosmos.
Ze zijn de beschermers van 't kleine, 't ongeziene en 't toch goddelijk-poëtisch-teere in de natuur. Ze laten 'n brok van 't groote leven in 't kleine leven zien.
Ze spelen met zonnetjes-bloemen, vogels, vlinders een rag spel van innigste werkelijkheidspoëzie. Ze spelen met 't licht en de kleuren van ieder soort landschap, en ze vertooveren 'n zachten weerglans van lente- en zomergoud òver hun eigen aandoenlijk-echt geschreven blaadjes.
Is er iets heerlijkers denkbaar lieve, in een rüstigen tijd, dan 't diep-poëtisch verwerken en bestudeeren van 't vogelkeleven, in de natuur zelve?
Stel je voor lieve,.... 't wordt lente!
Van heinde en ver over de wereld beginnen de groote tochten, - wonderen van levensinstinkt, - der vogels, die prachtige luchtzwervers, vrij en avontuurlijk, vol romantischen min en jubelklaar. Ook in ons land zwieren ze áán bij troepen, zich koesterend in zonnegloed, komen ze minnen en paren.
Stel je nu voor Florence, 'n brok zonnig land, waar tusschen hoog geboomte, over wei, in boschjes, op duin en strand, zoo'n gloed-vleugelige wereld van wondere beestjes leeft, waar ze slapen, nesten bouwen, zingen, vliegen, jubelen, vechten, avonturieren en paren, buiten onzen blik dikwijls, geheel op-zichzelve, of in familiegroepen; stel je voor zoo'n brok zonnig land zeg ik, doorschitterd van dat Heve leven, brengt je dat al niet in verrukking als je 'r zoo simpeltjes maar aan denkt?
Zie, vlak boven je hoofd, 'n boerenschuur, krioelt 't van
| |
| |
tjilpend rumoer. Zie, hoog in de boomen daar, en 'n eind verder. Zie, nu in die richting, overal, overal fluit en tjuikt 't om je heen. En ze vonken, de gouden, blauwe, roode en zilveren veertjes, borstjes en vleugeltjes.
O Florence, voel je de verrukking zoo'n vogelwereld in al 'r diepste eigenheid te bestudeeren?
Nooit nog is 'r 'n waarlijk groot epos van het dierleven geschreven. Met 't epos bedoel ik, zijn tragedie en komedie, gevoeld door een groot kunstenaar, gebeeld in den levenden stijl van een groote uiting en ziening, waar Brehm niets van heeft.
Is het niet verrukkelijk karakterteekenaar, fijn psycholoog te zijn van al die duizenden vogelensoorten, ieder hunner te teekenen naar aard en wezen, plastisch hun familieleven te beeiden in levende tafreelen; hun tochten, hun gevechten? Hun angsten bij roof en aanval, bescherming van kinderen, zóó groot en zuiver te beeiden, als gold het een menschengroep? En hun liefdeleven, hun min en zang? Want heel hun bedrijf is van een idyllische natuurpracht, al komen er doorheen toestanden van rauwe, felle realiteit en wrok, wreedheid en vraatzucht.
Stel je voor, lieve, 'n zongouden lentedag, 't eerste groen in z'n lichtwondre glanzen. Hoor er omheen de vogelen 't leven wekken. Zie hun pracht, hun gloed, hun lijn. Stel je voor, dat je heel dat leven òm en hoog boven je, in al z'n zuivere natuurpoëzie, zou zien vergaan, zonder dat je 'r iets intiems van leert kennen?
Ja, je ziet de zwaluw in z'n wond'ren vlucht, z'n verbijsterend-schoon gezwenk en lijnzwier door de luchten trekken, die je stom van verbazing maakt. Je ziet 'm wegzeilen boven je hoofd. Je hoort nu en dan de leeuwerik wèl in 't veld, in zijn àl stijgender jubel uit 't diep-duizelende blauw, liedjes neersprenkelen. Ja, je ziet wel 't heele land dóór, de kwikstaartjes, in hun kanariegeel schemeren tusschen hoog getak. Je ziet wel de rietgors met z'n fijnen kleurpraal, den zanglijster, en 't vurige borstje vonken van den bloedvink. En je kent de Spechten, den groen- en roodgevlekten, in hun diabolische
| |
| |
scherpte; en je kent den meerkol, die 't blauwe weerlicht meedraagt in z'n veeren.
Zeker, je hoort 't klare en verwonderde gefluit van den wielewaal, je hebt van verre dien kersedief lief, dien goudlijster, en je kent z'n schuwe aristokratie en hooghartige slanke pracht. Je kent wel vluchtigjes den koekoek, de prachtige pimpelmees, den spotvogel in z'n demonische ironie; je hebt wel de kraai, de musch, den nachtegaal, de merel en den kuifleeuwerik gezien; den klauwier en den klapekster, den hekserig-romantischen uil, de vinkjes en nog zoo veel meer, - maar je weet niets, niets van hun karakteristiekst leven, hun tragiek en strijd, hun humor en liefde. Ze vliegen je voorbij in kleurengloed of in lijnzwier, en ze zijn wèg, weg uit je gedachten en voelen.
En dat is juist bij mij nooit zoo geweest.
Als kind heb ik al met de grootste ontroering in ‘Artis’ te Amsterdam, rondgeloopen onder de dieren, en nu als man, Florence, onderga ik daar nòg de heerlijkste droomen van verre streken.
Elk dier heeft er voor mij den geur van z'n vreemd land.
Eén dag in den grooten dierentuin en ik leef in 'n wonderwereld.
Als je dáár de vogelengalerijen doorgaat, zie je pas de verbijsterende, bedwelmende pracht van de verre paradijs-wouden en oer-bosschen.
Want brengen de Australische vinken, de fluweelen spreeuwen, de kolebrietjes en zoo honderd soorten meer, geen wonderen van licht en kleur mee in hun veeren, en in hun oogen vooral? Nooit heb ik goddelijker oog-kleuren gezien dan onder de vreemde vogels. Maar daarover zou ik je 'n groot verhaal kunnen doen.
Voor nu alleen zie je, hoe gelukkig mij de boekjes van Heymans en Thysse aan 't peinzen en fantaseeren hebben gebracht.
Soms waren er oogenblikken dat ik hen van egoïsme, geestelijkgenots-egoïsme beschuldigde.
| |
| |
Want, is het nù een tijd om zoo uren en uren te wachten op den zang van 'n avondfluitertje, of dagen aan één te bespieden 't nest, de beweging, 't leven van zekere zangertjes, van wie nog niet veel geweten wordt?
Ik heb mezelf daar niet veel op geantwoord.
Deze moderne menschen voelen zich verzinken in den vrede en 't geluk van de natuurstudie. Ze doorleven haar rijke schoonheid als kunstenaars met 'n diep-innige getroffenheid, zien met een fijn oog het teederste licht en de vlammendste kleurenpracht.
Ze zien de luchten, de velden, de wegen, de bosschen, ze bestudeeren de vogels, de vlinders, insekten en bloemen, en in hun heerlijke studie staan ze buiten den vreeselijken strijd van 't maatschappelijk leven.
Er is een groote zielerust voor noodig, zoo 't gewoel der strijdende massa te negeeren, om zóó ook op te gaan in de zaligheid van natuurstudie, zoo uitsluitend dat wereldje van vogels en insekten stap voor stap te volgen. Maar óók een egöistische onbewogenheid!
Toch, wie weet! Wie weet, hoe geschokt zij worden, deze menschen, door ellende en dierlijk gezwoeg van nederigen en armen, maar dat zij, in hun overheerschende blijmoedige innigheid en levenslust, zich niet geschikt voelen den strijd voor de vrijheid der zwoegers mee te vechten. Wie weet, of ze niet meenen, zóó 't maatschappelijk leven even nuttig te zijn. Maar ik, ik heb dezen twee schrijvers in de uren van diepste eenzaamheid en verlangen, om hun eenvoud en innigheid, hun rüstige vèrhaal-gezelligheid veel prachtige dagen te danken.
| |
IV.
Toch, Florence, bleef mijn enorme zwakte.
De dag, dat jij bij me geweest was, kon niet voor mijn oogen wég.
Wat stom en stil mij daarna alles scheen, kind?
Je schrikte van mijn vervallen gezicht, van m'n stumperig strompelen, van mijn staren en mijn zwijgen.
| |
| |
Maar je weet ook niet lieve, wàt er in me omging, toen ik je aan mijn bed zag.
Je streelde me 't haar, je keek me in de oogen met zoo'n heerlijk, stil gevraag naar 't diepste van mijn mijmer. O, 't goud van je haar glansde zoo fijn, en in je heele verschijning leek alles zóó als 't was vóór mijn ziekte. Ik zag je fijne knieën, even onder den vouw van je rok. En je handen, die blanke wondre handen!
En niets rook ik aan je van die satanisch-lokkende stad.
't Leek me, of je van 't boereland kwam, zoo frisch en geurig.
Maar wat sprak je weinig. En wat keek je, keek je goddelijk, en wat zoenden je oogen mij; en wat hijgde je borst. Je zàt, met 't vaste verlangen, nu nooit, nooit meer van me weg te gaan.
Toen kwam mijn dokter.
Ik had je nooit veel van hem gezegd, en ook weinig van mijn ziekteproces.
Ik kòn, kòn toen niet spreken. Alles lag verstomd in me.
O! dat goud van je haar! Ik had 't willen omparelen met kussen.
En ik bleef stom zitten, staarde maar diep in je oogen met hun violetten weerglans, en ik streelde je heel zacht terug.
Ook dat stille samenzijn stond mijn dokter niet aan.
Toen hij zei, dat je nog maar 'n half uur bij me mocht blijven, had ik hem kunnen slaan, van mijn bed wegtrappen.
Hij vermoedde iets daarvan. Ik zag hem in de done, moeë oogen, terwijl hij m'n pols voelde en tusschen ons in stond.
Toen stortte zich een groote weemoed in me uit.
Die innige, prachtige vriend, hoe sterk, lief en goed had hij over me gewaakt.
Ik voelde me woest-ondankbaar. Had ik hem nù willen slaan?
Maar hij nam mij joù weg!
Zoolang jij bij me zat, kwam er geen enkele benauwing. Alles bleef weg.. Pijn in den rug, in den nek.... 't vreeselijk ge- | |
| |
splinter van de ingepriemde stokken. Had ik pijn? Had ik 'n rug toen?
O! ik voelde wel, dat ik, doodsbleek van ontroering, je zat te bestaren. Ik wou je betasten, of je niet heelemaal vervreemd van mij was. Ik wou je stem hooren, of ze zoo wondermooi nog klonk als vóór m'n ziekte. Ik wou je zien staan, zien loopen, liggen. Ik wou weten precies en dadelijk, wàt er in je omging, toen je me zoo zag, vermagerd, grauw, stumperig en zwak, 'n bespotting van mijn eigen heroïsch levensgevoel.
Ik wou weten, of ik lichamelijk niet vervreemd en onaangenaam voor je geworden was, want al zei je wonder-vleiende blik niets, er kòn zooveel stille ontsteltenis in je leven. M'n zwart haar was nog langer gegroeid, en ik wist dat m'n donkere oogen, doodziek en diep in m'n gezicht holden.
O! ik peilde, tastte naar je gevoel, je aandoening, je diepste gedachten.
Maar ik zag niets van aversie in je wonder-vochtige oogen gebeuren. Ik zag er alleen weer 't goudgedroom inwonen. Ik zag je me toe-streelen met je kijk, en je ovaal, dat sublieme gezichtsovaal, fijn van schaduw overgleden.
Zoo, drie stomme, heerlijke uren, zaten we bijéén. En nòg stiller, met schrik in de oogen, gingen we van elkaar af.
Even was er stom geween, vochtigde 't violet geglans, en door je stillen mond ging een trilling van ontroering.
Toen je weg was, stond mijn dokter weer voor me.
Wat zag hij er klein, gebogen rabbijnachtig-vroom uit.
Hij liet me ongestoord staren en zacht schreien.
's Middags kwam hij terug, hielp hij me in m'n strompel naar 't bed, en ik zei hem, dat ik heelemaal geen knelling en verstikkingen gevoeld had zoolang jij bij me geweest was.
Dat leek hem juist ongerust te maken.
- Je hadt wèl pijn moeten voelen, zooals nù; was veel normaler geweest. Ik weet nu, dat Florence in langen tijd niet meer bij je màg komen. Ik zeg 't je maar inéén.
- Je zoudt te veel achter uitgaan. - Ik duizelde om die woorden.
| |
| |
Maar ik wist nu, dat je in Amsterdam bleef vooreerst, en dus alles zou hooren van mijn toestand.
'n Week lang bleef ik dood voor alle andere dingen om mij heen.
Ik voelde me veel akeliger nog, zóó uitgeput, alsof ik doodbloedde.
O! hij had wel gelijk, dokter.
| |
V.
't Was 'n mooie Maartdag. Dokter had goed gevonden, dat ik voor 't eerst eens probeerde tien minuten op straat te gaan.
Mijn broer was over bij Zus, en heel even zag ik 't ventje, die mij met m'n baard bijna niet meer herkende.
Met m'n broer en een vriend zou ik 't willen wagen;
Op straat? Na zes maanden liggen?
Ik voelde me weer verlamd van ontroering. Vooral nu ik dan niet dadelijk mijn bed meer zou zien, zièn met mijn oogen.
Ik strompelde, aan allen kant geholpen, de trap af, en tien minuten lang liep ik, stap-stap, doodelijk langzaam, gearmd met vríend en broer, door de zonnig-zil'vrige Maartsfeer.
Maar ik kon bijna niet ademen, zoo zwaar werkte de lucht op me in.
Ik dacht te stikken van benauwing. De opstijgingen naar 't hoofd deden me waggelen. De heele straat vergolfde z'n huizen en menschen op me àf.
M'n knieën knikten, noodzweet verklefte mijn gezicht. Ik hunkerde weer naar de kamer en mijn bed. Als ik zóó moest loopen, wenschte ik me liever dadelijk dood.
Ik was zoo verlamd, dat ik, weer geheel machteloos, naar boven gedragen moest worden.
Twee dagen, na m'n straattochtje kon ik nog niet staan, of ik zakte onmiddellijk inéén.
Lieve, wat dat weer 'n immense smart bracht!
| |
| |
Sterker voelde ik 't. Ik zou nooit meer genezen, nooit mijn krachten terug krijgen.
't Gezicht van mijn dokter betrok al meer en meer, bij alles wat hij van me zag.
Koude wasschingen, inwikkelingen, rust, stille, afzondering, niets scheen te helpen. Zoo traag en langzaam had hij nooit iemand zien herstellen.
Op 'n middag nam hij zich plots voor, alleen met me op straat te gaan.
Ik sidderde, denkende aan mijn eerste instorting, en 't vreeselijk gevoel zoo ver van mijn bed te zijn.
Maar hij drong aan, en ik wilde zelf óók zoo graag.
En 't was gòed gedacht.!
Géén tien minuten, maar 'n half uur lang bleef ik met 'm weg. Ik voelde wel de zwakte-uitputting in schouders, rug en beenen afgrijselijk, maar van binnen was ik rüstig en gelukkig. Wèl vond ik 't meewarige kijken van omstanders en kennissen naar den strompelenden Koorengel ellendig, maar ik verzette mij er tegen en bleef me, naast m'n dokter loopend, kalm voelen.
Ik voelde weer iets van de bijna altijd-glanzende blijdschap van vóór m'n ziekte in me opgroeien. In dien tijd was ik in doorloopenden aandoeningstoestand van stille, ingehouden vreugde, hoe ik 't ook stormen zag om mij heen.
Was ik vermoeid, beleedigd, gegriefd; was ik zelf driftig, onhandelbaar en hatelijk, in het allerdiepste van mijn ziel leefde een prachtig en ongeschonden ontroeringsgeluk.
Dàt voelde ik weer even terug, onder den wandel. Het was de zachte zielemuziek, even weenend, 't was vredesgevoel, heel broos, maar 't werkte toch door de benauwingen heen.
Dat sereene gevoel, heel éven, gaf me weer rust.
De benauwingen verminderden wat, alleen de zwakte-ellende, gewichtendruk en 't binnen-in-gesplinter van stokken bleven.
De Maartochtenden zonnigden soms prachtig, inschijnend m'n kamer en vóór m'n achtervenster.
| |
| |
O! dat ademhalen bij 't open raam, die frissche, zuivere luchtstroom, zelfs in zoo'n vunzige bakkeeten-omgeving.
En hoe anders hoorde ik toen weer de stadsgeruchten gonzen en grommen door het open raam.
In den ochtend zat ik altijd achter.
Florence, kun je je voorstellen, hoe heerlijk mij dat duivenleventje op 't zinken plat bezig hield?
Ik verlangde er èlken morgen opnieuw naar.
Ik vond dat blanke idylletje van natuurleven smetteloosmooi tusschen dien goren tuinenrommel, kisten, vischbakstank, vuile schuttingen en grijnzerige burgermanswoningen.
Wat koerden en kropten ze fier en wit in de zon.
Wat 'n hoffelijke, hartstochtelijke verliefdheid in die doffers en wat 'n preutsch-hooghartige, deftige nuffigheid en fijne koelheid in de geserreerde wijfjes.
Heb je ze wel eens goed bekeken, Florence, in hun innige nekbeweginkjes. En de nekjes zèlf omglansd met violet-groene veerkransjes en rood-blauwe en paarsgloeiende kraagjes?
O! die verlief de doffertjes, hoe wiegen en minnekozen ze, kopje-in, kopje-uit, trekkebekkend en schertsend. Wat vurig robijnrood vonken de lustige oogjes en hoe dartel en naiëf koeren de kropjes, hoe innig waggelen ze de trotsche en uitwijkende wijfjes achterna.
Er zit gracelijke humor in hun argelooze deklamaties. Vooral als plots 'n jaloersche, mooier-kraagglanzender doffer, tusschen een koel-negeerend, minachtend-kijkend nufje, en 'n 't haar lastig makend, hartstochtelijk ander-mannetje invliegt, met 'n prachtigen klepper van zijn blank-zilveren vleugels, op zijn beurt 't fiere wijfje tracht te betooveren -, door z'n van liefde gezwollen krop, tortelgesmeek en getrippel, - vooral dàn is er in de verbluffing van den achterblijver en in 't bijdraaien van 't nufje, humor van bizondere diepte.
Er gebeurde altijd wat nieuws in dat vlieg-wereldje.
Als de zon over ze heenglansde, blankten ze prachtig òp, de duifjes, tusschen de donkere omheiningen en gore kistenstapels.
| |
| |
Hun gevlieg in pracht-cierlijke kringen door de lucht, plots hun zwenking naar 't liefdes-plat was me altijd een nieuwe verrassing.
En de kolonie witte vogels was zoo groot! 't Gekir, gekus, getrekkebek, zoo druk, en er waren zulke guitige, peinzende en filosofische karakters onder.
Soms zag ik vier, vijf mannetjes op 'n rijtje, tusschen de liefdesverrukkingen der anderen in, meewarig zitten neerkijken op hun hartstochtelijke broeders, of inéén starend als asketen, den blik stroef en onbewegelijk afgewend, 't kropje voornaam opgetrokken, en in alles, onaantastbaar-wijs en ongepassionneerd.
Je ziet Florence, hoe dat duivenleventje me de lentenatuur, in z'n drang naar rijping liet voelen, en al meer zong 't in m'n ziel, soms droef als 't smeekend gekoer van 'n afgewezen tortelminnaar. Maar toch was 't niet 'n triest geneurie.
Wat 'n vreemd roepen dat koeren toch voor mij was!
Het klonk me soms heel geheimzinnig, zacht en ver, en zoo teer, zoo teer!
Soms heel innig, doorstreeld van een zoete zinnelijkheid, maar toch altijd fijn en broos.
Eindelijk kwam de tijd, dat ik vooral 's morgens meer op straat kon loopen, met zus, of 'n vriend. De verpleegster was afgedankt, waarmee ik opgelucht werd. Haar hulp had ik 's nachts toch niet meer noodig.
Ik sliep achter, Zus vóór. Ze kon me hooren wanneer ik 't àl te benauwd kreeg.
Drie, viermaal 's nachts, gaf ze mij water, droogde 't noodzweet van m'n hoofd, en bracht wat uiterlijke kalmte aan.
M'n droomwereld bleef èven ontzettend elken nacht z'n monsterlijke schoonheden of heische gedrochten met woeste dramaturgie voor me vertafreelen.
Dat hield nooit, zelfs geen uur op.
Toch sprak ik er met niemand meer over, omdat ik, zooals ik je verteld heb, z'n nawerking met 'n allesverpletterenden wil woù negeeren.
| |
| |
Eindelijk voelde ik, dat ik toch iets, hoe tartend-langzaam óók, vooruitging.
Wanneer mijn dokter nu soms twee of drie dagen achtereen niet kwam, had ik ook niet zooveel angst meer als vroeger.
Ik strompelde nu 'n beetje alleen door de kamer als 'n scharrelend oud-mannetje, blind en rheumatiekig, van bij de honderd. 't Vreeselijkste gevoel was altijd nog die gewichtendruk, de knellingen, duizelingen en de rug-martelende zwakte.
Na eenige dagen weggebleven te zijn, kwam mijn dokter weer. Hoe schrok ik hevig, toen ik zijn gezicht zag! Al de fijne geestigheid was uit zijn rabbi-hoofd weg. Z'n oogen doften achter z'n bril als van 'n absinth-dronkaard. Er zat een ziekelijke, akelige vermagering in z'n jukken, en z'n houding leek zoo apathisch, dat ik er van rilde.
Was dat mijn dokter, die, voor 'n half jaar terug, zoo opgewekt in m'n duistere alkoof verscheen, me zoo energiek en levenslustig toegesproken had?
Ik zag hem naar me toestappen, traag, ellendig, ingebukt, heelemaal weg in de starre onverschilligheid van verbitterde melancholie.
Loom vroeg hij, hoe 't me die dagen gegaan was.
Hij sprak mechanisch. Ik voelde, dat hij 't antwoord niet eens hooren zou.
Ik voelde 'n stoot, alsof ik weer terugviel in mijn allereerste ziekte-ellende.
Maar gauwer dan ik dacht, kwam er weer kalmte in me terug, vroeg ik wat hem scheelde.
Toen Florence volgde er 'n vreeselijke bekentenis.
Hij vertelde me van zijn aftobbende en schrik'lijke worstelingen, om 's nachts van zijn geestelijk leven los te komen en te slapen.
Hij liet me zien, dat hij, op 'n ander plan van psychisch leven, precies onderging, waar ook ik over geklaagd had. Hij wist, dat ik al m'n menschen, karakters, in 'n dramatische groepeering tot laat in den nacht vóór me had leven, in alle bizon- | |
| |
derheden. 't Zelfde verschijnsel had hij met z'n patiënten, hun toestanden, z'n eigen ziektegevoel en z'n afmatting. Hij deed me 'n verstommend droef verhaal van zelf-morfineering, al heviger, om maar te slapen, te slapen, die gloei-oogen, dicht te krijgen, dat brandende, verterende gevoel op de oogen, in de hersens te verliezen dat hevig gemartel van den werkenden geest, de gedachtewoelingen te verslappen in koortsigen sluimer desnoods.
Er lag een nerveuze, trillende zwaarte op z'n oogleden, en 'n sluier beefde voor z'n blik. 't Versufte en verdofte z'n heelen kop. 't Gebeurde, dat hij in de vijf nachten bij één, slechts drie uur onrustig en ellendig geslapen had.
En zoo graag wou hij z'n vrouwtje en z'n kind 'n innig, rüstig huiselijk leven geven. Maar z'n scherts in hem stierf, z'n moed bleekte, z'n lust verschrompelde. Hij voelde zich woest, verbitterd en doortergd van een wrokkige prikkelbaarheid.
Hij zag de werkelijkheid niet als ik, door 't fijn-kleurende prisma van gloeiend Verbeelden, met de zachte lichtomvloeiingen van gebroken gloed, hij zag nuchter, scherp, diagnostisch en pessimistisch. Z'n karakter was omgeslagen. Hij werd vinnig, stekelig, en lastig.
Er zijn menschen, die niet alleen hun rechterhand doen weten wat hun linker verricht, maar die ook hun humanisme boeken!
Tot die schepsels leek hij te behooren in die verbitteringsuren.
Hij lachte soms in ééns, scherp-hoog, en schril, met kraaierigen naklank als 'n hen in nood. Dat lachgeluid deed me huiveren. 't Scherpte en rasperde, alsof 't uit 'n te nauw keelgat, roodgerauwd van schorheid, opgestoten werd.
Daarbij was z'n individualistische natuur allersmartelijkst reageerend op z'n toestand. Voor gemeenschapsleven had hij zoo goed als geen gevoel meer.
Hij wou gezond zijn, studeeren, werken, waarnemen, vóór en in z'n gezin leven.
Al veel sterker dan vóór onze ontmoeting voelde hij voor
| |
| |
den socialistischen strijd, maar meer toch met z'n verstand, z'n diagnostische sociologie, dan met z'n hart.
Ik had hem al eens heel sterk om z'n afzondering onderhanden genomen, hem duidelijk gemaakt, dat in dezen grooten, van geweldig strijdgerucht doorgalmden tijd, afzondering zwakte, in plaats van kracht beteekent, maar nù, in die droefnis wou ik geen woord van verwijt mengen.
Ik was zelf ook te zeer verslagen over zooveel psychisch leed.
- 't Zestiende kind, van 'n zwakke moeder en vader, met 'n tuberkuleuzen pols, waar deugt zoo'n schepsel voor, - was vroeger altijd z'n ironisch praatje geweest.
Nù zei hij daar niets van, maar eerst toen geloofde ik hem volkomen.
Florence, na 't sombre verhaal van zijn vernieling, barstten en schreiden weeën in me op. Ik wou hem toen, in al mijn eigen ellende en zwakte-gevoel moed inspreken.
Ik voelde, voelde diep, dat vandaag de dòkter bij z'n patiënt kwam om wat innerlijke hulp.
Er gebeurde iets heel vreemds.
Ik, die mij zelf nog heel dicht bij den dood kon rekenen, sprak hem met ontroering en innigheid, toch sterk en zuiver, moed in; aan den man, die mij zelf weer 'n end 't leven ingetrokken had.
Ik sprak, sprak, achtereen wel 'n uur.
Ik zei, dat hij heel verkeerd deed door zoo melancholiek te zijn, dat juist nù hij z'n prachtige opgewektheid en schertsenden humor van vroeger losliet, zijn toestand moest verergeren al begreep ik zelf heel goed, dat 't verliezen van die innerlijke levenskracht oorzakelijk voortvloeide uit z'n ongesteldheid. Maar ik doordrong hem, met 'n vurig, diep en suggestief geloof aan herstel, van geluk en liefde-om-'m-heen. Ik wou me heelemaal geven, geven voor hem, dien troosteloozen, innigen vriend. Wat er ook gebeurde met-mezelf, als ik hèm maar weer zag opleven.
Geen oogenblik mocht ik denken aan eigen vernieling en instorting.
Hij zelf erkende, dat ik er vreeselijker aan toe was, dan hij.
| |
| |
In die uren juist hoorde ik, hoe èrg 't nog met mij gesteld stond. Maar 't deed me niets. Ik maakte gebruik van Zus' afwezigheid om hèm alles te zeggen, wat ik op 't hart had. Ik wist, dat ik 'n boel zei, waarin ik hem niet kòn raken, omdat hij zich niet liet besuggereeren, en in z'n diepste gedachten voorzich zelf niet geloofde aan herstel.
En 't gelukte me, lieve, 't gelukte me, z'n verdofte oogen weer te laten lichten.
Ik gaf me, gaf me heelemaal. Ik voelde 't als 'n heerlijke teruggave van al de dingen, die hij voor mij gedaan had. Ik wou 'm zien opleven, want de onttakeling van zijn geest was van hevige tragiek. Hij luisterde gretig, z'n zwijgen was geen wrok meer.
Toen ik uitgesproken had en niet meer kòn, stortte ik buiten adem achterover.
Ik hoorde hem vloeken van ontsteltenis, dat hij me zóó had laten gaan, en toch was er geen opwinding, alleen uitputting.
Door zus, die inkwam toen ik al 'n paar minuten uitgesproken had, werd ik met behulp van hem, in bed gedragen, waar ik den ganschen dag, stom, voor dood, in één felle benauwing bleef liggen.
Eerst twee dagen er na spartelde ik wat bij. Maar de rugzwakte en 't gebroken ribbengevoel was veel, heel veel verergerd met hevige hoofdpijnen.
's Middags kwam hij aanzetten.
Hij had twee nachten achtereen vrij goed geslapen en voelde zich weer monter. Z'n oogen keken klaar en guitig en z'n stem was doortrild van zachte opgewektheid.
Ik schreide stil van genoegen.
We keken elkaar aan. Hij wou zich verwijten doen over z'n egoïsme, dat hij me zoo had laten doorspreken, maar ik wees 'm heel streng, dat ie afbreken zou.
We spraken zacht over enkele dingen, m'n pols in z'n hand.
Ik zat, doorvlijmd van lendepijn, en ik snakte weer naar m'n bed.
Nu was 't weer de dokter, die den patiënt hielp, menschelijk en oprecht.
|
|