| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk.
Ik heb vannacht ellendige herinneringen doorleefd.
Den verkoop van mijn boeken, tijdens m'n ziekte. Je moet weten, hoe dat gegaan is..
Het was net 'n paar dagen nà den nacht van dooi-ellende, je onlangs beschreven.
Zus had me al eens heel zacht voorbereid, me verteld van den boekhandelaar en z'n aandringen op geld.
Vóór m'n ziekte had ik 'n heele hoop boeken gekocht.
Je weet kind, hoe dol ik met boeken ben. 't Grootste vod pak ik nòg voorzichtig aan. Ik had dien hoop gekocht in 'n bui van verrukking, zonder dadelijk geld te hebben.
Als heel klein ventje had ik dien boekenkoop-hartstocht al.
Uren op uren heb ik als dertienjarig mannetje voor boekwinkels gestaan, waar werken van Aimard en Jules Verne lagen uitgestald. Ik weet niet, welke hartverlammende verrukkingen me al niet bestormden, alleen reeds bij 't zien van 't gouden ornament der krulletters van Jules Verne's naam, en bij 't zien van den koperen wilde op de Aimard's-omslagen.
Dat zijn jeugdaandoeningen en even zoo vele ziels-wonderen bij 't gedenken.
M'n koperkleurige Indiaan; mijn skalpen en haarbossen; 't mystische geruisch van de eindelooze prairie, ze waren mij àlles, tusschen den ernst van het bijbelepos, dat ik toen gelijktijdig las. Ik kon niet van zoo'n boekenruit wèg; ik snakte naar bezit, bezit van dat heerlijke goedje. Men kon mij best de oudste kleeren laten afsjokken, als ik er maar boeken voor in ruil kreeg. Mijn oogen bedelden voor het winkelraam, en mijn passie zocht er naar 'n uitweg.
| |
| |
Die boeken-passie is later aangegroeid, en nòg weet ik niets liever dan 't hebben van boeken, boeken ten minste waarvan je houdt.
Vóór m'n ziekte had ik 'n mooie kollektie bijéén, allemaal mooie restjes van vorige verzamelingen. Maar eindelijk mòest ik betalen. M'n ziekte was oorzaak dat ik geen geld verdiende, en de boekhandelaar, een pasbeginnend koopman, kon niet langer wachten. Het zou hem den grond ingeboord hebben, als er niet 't grootste gedeelte, of alles kwam.
Hij leefde mee als vriend. Zus en dokter vertelden hem, dat er geen geld was, dat hij maar de heele verzameling moest van de hand doen.
Heel omzichtig werd mij alles meegedeeld, maar m'n droefnis was ontzettend.
Er waren boeken bij, waar ik heele nachten mee had saamgeleefd, in zaligste verrukking en droom. Werken die ik koesteren, streelen kon als meisjeswangentjes; boeken, die ik liefhad als lèvende wezens.
Er waren boeken bij, die ik minde als jonge meisjes in zomertuinen, mij toelachend onder hun Kate-Greeneway-hoeden, klaprozerig-rood ge-jurkt en slieitig om-strikt de fijne leestjes. Er waren bij, die ik als 'n Buddha vereerde in den geweidigen ernst van hun klaren geest. Er waren bij, die in hun rimpelige oudheid mij de trillende ontroeringen gaven van lèven, dat ik met mijn leven had aangeraakt, oude werken, vol van stemgekreun en smartgeklaag; vol grootsch wee van den dooven Beethoven, den bloedenden Dante, Dante, met dat uitgemergeld smartehoofd, omstrakt van peins en teedre ontzetting.
Er waren bij, blankbloemend als bruidjes in 'n rozenhof, sluimerend op mosgrond, en met zachte ademhaaltjes, zilverend en blond, den tijd in droomen òmspelend.
Florence, wat 'n zaligheid in mijn leege kamer die boekengezichten voor mij waren!
Ze hadden strakke, weeke, hartstochtelijke en droomfijne monden. Ze hadden droomrige, vonkstralende, spottende
| |
| |
en vrome oogen. Ze hadden geestige, fijne, spitsige, doorgebogen, opgewipte, humoristische en tragische neuzen.
O! hoe kende ik 't levens-gezicht van ieder boek, als 'n gelaat dat me lief was!
En toen alles in ééns weg, in woest-vreemde handen.
'n Been-afzetten zou mij minder smart hebben gegeven dan 't wègnemen van mijn boeken. Er waren boeken bij, waarop ik mij, aan rand en bladzijkant had uitgestort; bladzijden vol fijn schritt, analytische bemerkingen of bewonderingsuiting. Er waren bij, boeken, welke ik zoo hevig liefhad, dat 't was of mij een vriendengroep afstierf, nu ik wist, dat ze niet meer op m'n kamer stonden.
En jou Florence, jou durfde ik niet vragen, want ik wist, hoe heel moeilijk jij er zelf voor zat. Had ik 't wel moeten doen? Nee, ik rilde ervan. Van ieder ander wèl, van jou nooit!
'n Week ging voorbij, waarin ik met stommen rouw m'n vrienden herdacht, m'n boeken-zielen. Ik had geweend als 'n kind. Ze drongen zich vóór mij, mijn heerlijke boeken, mijn stille liefdes, en mijn verrukkingen. Ik hoorde ze roepen, roepen, mijn naam. Ze waren zoo lang m'n heilige makkers geweest, altijd diep-innig de zelfde naturen, met de zelf de woorden. Ik had met hen om beurten het groote, zonnige, soms somberomwerkte land van het allerhoogste Verbeelden, doorzworven, in den ochtend, den avond, den nacht.
Ik lag stom van smart, die in me dóórdroefde, nog maanden lang.
Had ik ze nog maar eerst eens kunnen zien, kunnen streelen en tegen m'n borst drukken.
Florence, noem 't niet overdreven, niet week, niet klein!
't Was zoo'n goddelijk gezelschap.
Ik had er mijn Rembrandt, mijn Helmholtz, Darwin en Beethoven, Dante en Vincent Van Gogh. Ik had er mijn schoonste gothieken en primitievten. Ik had er Steinlen, Wagner en mijn Spinoza; ik had er Marx en Shakespeare en Balzac.
| |
| |
Ik had er zooveel van mijn innigste liefdes, en zooveel er van wisselde in mijn eigen geest. Ik had er de mystieken, alleen de grootsten onder de grooten, telkens op een ander plan van zieleleven mij aansprekend. Ik had er den spot, de satire, den haat, de zegening, de liefde, de godsverrukking; de mystieke en de rationeele stemmen. Ik had er de hoogste wetenschap en de menschelijke wijsheid bijeen.
Schopenhauer in zijn romantische filosofie mocht voor mij nurksen tusschen Böhme en Spinoza in. O! ik had er de deugden en de mensch-dierlijkheden, het satanisme en de ascese bijéén.
Ik had er de stemmen uit de middeleeuwen, de Budha en de Kristus, en 't nieuwe Geluid van dezen Tijd!
Ik had er de groote wereldtragedie van mensch-ondergang en mensch-opkomst, en 't was er mijn wereld, mijn leed, mijn vreugd; mijn innigste en mijn diepste ontroeringen.
Ik had ze lief mijn boeken. Ik kende elk geurtje er aan, ik wist elk vouwtje er in, elk rimpeltje, elk vlekje. En als ik na zwerftochten van maanden door de steden en 't land, vèr van hun af geweest was, dan leek mij een terugkeer naar mijn stille kamer, met m'n wachtende boeken-zielen, een opperste zaligheid; een stille verrukking, die alles overtrof.
O! die boekenverkoop heeft mij bang-verweende nachten gegeven. In mij bleef alleen nog stom geween van een snikkende ziel. Eindelijk kwam de beheersching weer. Ik drong m'n droefnis terug, diep, heel diep in m'n brandend hart, dat niemand zou zien, wàt er in me schreide.
Op 'n middag Florence, gebeurde er voor mij iets als 'n wonder.
't Lijkt zoo gewoon voor ieder wellicht, die niet weet, wat vreeselijk ziek-zijn zeggen wil, wat emoties ze geeft, maar voor mij was 't toch 'n wonder.
Mijn verlammingsgevoel nà 't eenige poginkje tot opstaan, had ik al zóó diep ingeleefd, dat een wijziging in mijn toestand me onmogelijk scheen. Op 'n morgen,
| |
| |
dat Zus m'n kamer inliep, ze mij iets vertelde, iets heel bizonders, in levendige verrukking van haar zoontje, richtte ik me in aandoening, plotseling òp, halfovereind, bleef 'n tien sekonden zitten, en viel toen weer met 'n smak achterover. 't Duizelde me voor oogen. Kon ik dan tòch overeind? Was ik dan nòg niet verlamd? Ik had er nooit meer over dùrven denken. 'n Half uur lang bleef ik stom liggen. Een heerlijke jubel joeg door me heen.
Zus in haar extase, den brief over haar ventje lezend, had mijn overeind-zitten niet eens bemerkt.
Om twaalf uur 's middags kwam m'n dokter, gelijk met de verpleegster om Zus af te lossen.
Er moet in mijn oogen iets hevig-gelukkigs gevlamd hebben, want dadelijk zei m'n dokter, op me toestappende:
- Er is wat met je gebeurd, zeg op, wat is er vent?
Stamelend van ontroering vertelde ik hem, dat ik overeind gezeten had, 'n tien tellen, dat ik dus toch niet heelemaal verlamd was.
Hij lachte gelukkig, schoon ik nu weer, in 't volle licht, z'n oogen heel onrustig achter z'n bril zag doffen, en keek in diepe wallen van uitspokende vermoeinis.
Hij onderzocht me weer heelemaal, liet me kleine been-oefeningen maken, die mij ontzaglijk afmatten maar hij lachte fijntjes. De knelschroef om mijn hoofd kneep m'n hersenspan soms zoo hevig dicht, dat ik dacht te sterven.
Er was een koortsige benauwing in me. Maar toch lag er iets heel rustigs in me te glimlachen, in hoop op herstel.
Florence, toen ik bemerkt had, dat ik wellicht kon beteren, snakte weer alles in me naar leven en scheppen, arbeiden.
Ik lag den ganschen dag in een zacht-schroeiende vreugdekoorts, sprak toch geen stom woord.
Zus had met dokter wat verfluisterd, keek me nu en dan heel innig en blij aan.
Den volgenden dag probeerde ik me weer overeind te halen,
| |
| |
maar 't lukte totaal niet. Ik kreeg 'n kop als 'n pioenroos, voelde me ellendig overduizeld, en uit den span van m'n spieren zakte ik terug, als 'n slap vodje.
Dat was moordende teleurstelling.
Weer sprak ik geen stom woord, maar nu van schrik en ellende.
Tot 's middags mijn dokter kwam. Dadelijk zag hij, dat er weer iets met me gebeurd was.
In diepe ontroering verstamelde ik hem wat van m'n pogen.
Weer lachte hij fijntjes. Z'n rabbi-gezicht verstrakte èven, toen hij zei, dat ik zelf niet besefte, hoe goed ik vooruitging.
Plots, Florence, beval hij, kort, stroef en toch heel gewoon:
- David, kleed je aan en sta òp!
Wat, had ik goed gehoord? Kleed je áán en sta òp? Ik kleurde van schrik.
- Kerel, ben je dol, heeschte ik terug.
- Nog niet beste, maar luister! Je hebt wèrkelijk weer de kracht om je aan te kleeden, en op te staan, en kalm-aan 'n beet je rechtòp te zetten, hier op diè stoel. Zus blijft ook.... ze zet 'n lekker bakkie voor de gezelligheid, niet Zus? en ik blijf 'n pijpie dampen....
Ik duizelde, Florence! 't Was, alsof ik gek werd. Staan?.. zitten?.. waar ik mij nog pas niet 'n centimeter van m'n kussen had kunnen ophijschen? 'n half jaar amechtig had gelegen?
Maar hij liet me geen tijd tot mijmerij. Zacht trok hij de dekens weg, en de verpleegster bracht, onder zijn suggestie, m'n goed aan. Ik voelde me gegeneerd, angstig, schuw, en ik kon niet verdragen, dat die vrouw zou zien, hoe ik weer instorten ging. Dat zei ik m'n dokter in 't fransch en heel taktvol bonjourde hij de verpleegster naar de voorkamer.
Toen probeerde ik overeind te zitten, maar 't lukte weer niet. Even 'n paar centimeters 't vuur vlamde m'n hoofd uit. Toen smakte ik weer achteruit. Maar hij haalde me weer overeind, met spanning van wil, en werkte mij 't ledikant uit.
Ik sidderde, waggelde, maar toch.... ik stond!
Ik begreep er niet s meer van. Van aandoening alleen voelde
| |
| |
ik weer in me alle krachten vervloeien; ik zakte inéén. Maar hij stond pal naast me, zoodat ik toch niet vallen kon! Ik huiverde, duizelde, ik voelde me als over 'n put zweven. M'n hart trommelde, m'n pols joeg, joeg! Het bloed stoof me naar den kop, en de schroef daaromheen knelde en pijnde al heviger. Maar ik bleef ondersteund stáán!
Met hulp van Zus, die toegeschoten was, en dokter, trok ik mijn onderkleeren áán. Zus gooide me haar wollen mantel om, en doodelijk-voorzichtig, wankelend als balanceerde ik op een touw, stapte ik vier passen vèr, ondersteund, naar den stoel.
Heel langzaam ging ik zitten, ieder moment instorting verwachtend. Angstig keek ik telkens naar m'n bed, - zoolang ik dàt zag, vreesde ik minder de dingen, die komen gingen.
Ik zat, hoe, wist 'k niet. Alles beeide vóór, en duizelde weer wèg! Ik voelde 'n doodelijke slapte. De emotie vrat leegte in m'n keel, en toch voelde ik me half stikken.
Maar ik zàt toch! En dat bewustzijn flikkerde tusschen de benauwingen telkens weer hel voor m'n verwonderden geest.
Dokter lachte fijntjes.
- Nou vent, van morgen kon je je weer niet overeind halen en nou zit je al. Is dat nou geen vooruitgang?
Ik bleef stom, trilde van hevige ontroering. Ik keek Zus maar aan, die goddelijk-lief lachte, en mijn vriend keek me spannend-sterk in de oogen, als om te zien, hoe lang ik 't wel uithouden zou.
Zoo, Florence, onder zacht gespreek van Zus en innige praatjes van dokter bleef ik 'n uur en 'n kwartier rechtòp zitten.
Ik had de smartelijkste nek- en rugpijn. Mijn hoofd kreeg wel vijf kussens tot steun, maar ik bleef toch zitten.
Toen, na 't uur, begon m'n pois te jagen, dat dokter lichtelijk ontstelde. Ik voelde, dat ik ging instorten, als ik nog 'n minuut langer zou overeind-blijven. Zus en mijn vriend hielpen me ontkleeden, en droegen me weer met behulp van verpleegster in bed.
| |
| |
Florence! Wat er daarna in me omging! Heel de vreeselijke angst, de ontzettende druk van mijn verlammingsleven in de toekomst, was wèg!
Godlof! Ik zou je weer kunnen zien, ik zou weer naast je kunnen gaan, als 'n gewoon mensch. Ik zou geen lammewagen meer noodig hebben. 't Zou niet altijd om me heen blijven ruiken naar de sombre jodium- en karbollucht. Ik zou weer alléén in de natuurpracht kunnen zweigen. Groote God! 't was om te duizelen van geluk, van vreugd, om te jubelen van herlevingsgevoel.
Eerst had ik gehoord, niets anders dan het somber-eentonige geklop van hamers op 'n trieste winterwerf, zooals je die zien kan, met d'r bange, melankolieke pracht aan de Handelskaai in Amsterdam. Dat gehamer, het menierood der scheepskielen, 't roestijzer en 't rhytmus van den arbeid daar, in grauw winterweer, was nooit uit mijn ziel gegaan, m'n heele ziekte lang. Ik voelde m'n kaduuk leven zelf zóó geroest, zoo triest, zoo somber-kleurig. Nu zou ik de zon zien, en 't vuurgestraal van 't licht, 't felle zonnegoud en 't zachte glansgewapper van de Lente. Ik zou weer jou zien, naàst je loopen. Ik hoorde het werfgehamer niet meer. Ik zag 't jubelblauw, eindeloos diep en ver in m'n verbeeiden.
Florence, Florence, wat ik toen verweende aan geluk! De heele wereld leek mij te zingen. Ik zag je al lachen, stil, je prachtglanzende glimlach. Ik zag gouden mist om je harenglans, en ik zag je neusje trillen, heel even en zoo verrukkelijk. En.... misschien, misschien zou ik weer mogen werken, werken aan mijn kunst, die mij in geluks-leven overrompelde. Ik zou 't leven en de kunst weer in z'n overweldigende éénheid ondergaan.
Dien dag, dien dag, Florence, was er alles jubel in me, 'n brokje van de zingende eeuwigheid die door mij heen trok.
Om al mijn pijnen lachte ik nu. Ze waren me onverschillig.
| |
| |
En m'n lieve vriend had daarom zoo fijntjes gelachen, wijl hij wist, dat ik 't zoù kunnen.
Van dien gelukkigen dag af, zat ik 'n uur op, als mijn dokter kwam.
Ik kon 't nooit langer volhouden. En nooit wou hij hebben, dat ik tot 't uiterste uithield.
Hoe begon ik al de dingen rondom mij in de kamer nu heel anders te zien.
Maar toch waren de benauwingen telkens weer zoo hevig, dat ik langzamerhand aan dat dagelijksche uurtje-opzitten minder waarde ging hechten.
Want bij 't òp-zijn kreeg ik nu ook pas 't volle bewustzijn van m'n zwakte. Ik beeide en trilde bij elken stap naar den stoel. En ieder keer weer zou ik ingestort zijn, als niet Zus en dokter me onder beide armen steunden.
Ik voelde 'n verpletterende zwaarte op me drukken, 'n vreeselijke vracht. Ik had aldoor neiging om iets van mijn rug te gooien, dat er niet zat. Ik begreep toen nog niet, dat m'n groote zwakke mij dat drukkingsgevoel gaf.
Mijn vriend sprak er met me over, en zei toen, dat zoo'n gevoel eerst heel langzaam weg zou gaan.
Nu en dan kreeg ik 'n heel sterke behoefte iets te hooren voorlezen. Maar mijn dokter verbood ten strengste zoo iets te doen.
Florence, was jij hier geweest, ik zou 't je afgesmeekt hebben! Want de benauwingen, hoofdknellingen en stikkingen verminderden toch niet.
Het was honderd maal sterven op één dag. Toch vond dokter goed, dat ik na 't uurtje opzitten, eens wat in de voorkamer aan 't venster moest gaan liggen.
Ik lag aan den stillen kant van 't Rembrandtplein. Ik zag door 't winterplantsoen naar De Kroon, Mast en rondom, in 't gewirwar van trams, wagens, en gekrioel van menschen.
| |
| |
Dat was na héél langen tijd, de eerste ontmoeting weer met 'n groot brok leven.
Ik keek gretig en gelukkig naar 't gewemel. 't Onbeduidenste leek me prachtig, als 't zich maar vrij bewoog. Ik kreeg wat bezoeken van stille vrienden. Ik vroeg, wat ze deden. 't Leek me alle maal overheerlijk. Ik benijdde hen de eenvoudigste dingen. Ik benijdde hen, dat ze rookten, dat ze 's middags 'n half uurtje biljartten, dat ze zich lieten scheren. Ik benijdde hun loop naar huis, zoo vrij, zonder steun, zonder angst voor instorten. 't Leek me allemaal bovenmenschelijk toe. Ik begreep niet goed, dat ze zoo maar konden blijven zitten, rechtop, zonder schokken en trillingen, dat ze geen duizelingen kregen en geen nekpijn. En dat ze 't hoofd, dat groote, zware hoofd, zoo maar zonder steun konden dragen. Ik had vijf jaar van m'n leven willen geven, als ik toen, in die uren, 'n partij biljart met hen had kunnen mee spelen, of 'n wandeling maken.
Ik besnuffelde hun hoeden, jassen. Ik rook er straatlucht aan, en 't bedwelmde me.
Ik voelde me verkwijnen als 'n zigeuner, tusschen Eskimo's gevangen. Ik zag overal heimwee naar 't vrije leven ingroeien. Ik zag mijn zigeunerin, mijn ziel, staren droef naar 'n tak donkre Spaansche kersen ergens heel hoog in den besneeuwden hemel,.... visioen van hevig verlangen!
O! hoe verlangde ik te proeven den geur van 't land, den geur van de stadstraten zelfs.
's Middags zag ik allerlei lui, waaronder kennissen de Kroon ingaan, vrij en vroolijk.
Ik kreeg rilling op rilling. Zou ik 't ooit weer zóó ver brengen?
Die uitputting en bezwijmende zwakte, die stikkingen en droomen! Ze bleven, bleven, martelend en me vernielend.
Er zat al erger 'n doffe smart in me te knagen, knàgen.
Hoe de tijd langs me wegzonk! Wat had ik al die maanden al niet goddelijk-innig kunnen werken. Want ik voelde, dat 't weer in me opspartelen ging, de scheppingsdrang. O! heelemaal op te gaan in je wèrk, je werk, je zieningen, en te herleven in je droom en je zaligste verrukkingen. Dat groote storm-leven
| |
| |
te bedramatiseeren, òm te scheppen en te kneden in de materie met vingers, bevend van beheerschten hartstocht en liefde. O! er eindelijk weer uit te storten je heele ziel, je diepste verteedering, je zaligheid en je begeerte, je Verlangens hoog uit je binnenste op te spuiten tot 'n fonkel-fontein van vurige pracht.
En dan langzaam en bij brokken loslatend je innigste droomleven, en dan bouwen, bouwen met vaste, geweldige, scheppende handen.
Wat lag ik eenzaam voor het duisterende raam.
Om mij begon de vreemde avondstad te leven, goudmistig van café-licht en violet-vervagend de huizen, avondgroen-bleek en al vèrder de lucht.
Florence, heb je me toen, in die schemeruren, niet hooren roepen?
Maar ik wou den weedom uit me bannen, want ik moest lèven, herstellen. Ik moest jou me kunnen geven, zooals ik was.
En om mij zag ik de avondstad duisteren, met z'n aanzwartende mensch jes, en 't Rembrandtplein in z'n goudmistig licht van overal. Ik zag 't winterplantsoen en de naakte boomen in 't al donkerder avondgroen... en heel zacht, met gebroken ziel, smeekte ik Zus, me maar naar de achterkamer te brengen....
Benauwingen en verstikkingen volgden elkaar sneller op. Dien nacht dacht Zus en verpleegster, dat ik 't niet tot den volgenden dag halen zou. Tweemaal kwam dokter nog. Dagen vergingen weer in koortsige verdooving en onbewustheid. Ik leefde, ademde, mèer niet.
| |
II.
Florence, hoe dorde m'n leven.
Daar te liggen, weggeduisterd in een ellendigen bedhoek, en te weten, dat buiten de dag glanst, 't licht leeft. Te weten, dat om je heen de stad d'r gewoel ronddruischt, dat je makkers strijden, je vrienden werken. O! gesmoord te
| |
| |
liggen in duister koortsgeschroei, en bij vlagen bewust te worden, dat 't groote, hevige, ontroering-brengende leven je vergeet; je in alles toch deel te voelen van dat machtige leven, te hijgen naar zijn strijd en z'n schoonheids-bedwelming, maar ook wetend je vreeselijke inzinking en uitputting; te voelen, dat leven buiten, in z'n prachtgloei, en daar neer te liggen als 'n wezenlooze, - o dat is 'n smart, 'n vernedering, die men tot in zijn pijnigendste vernietiging moet hebben ondergaan, om er al haar diepte van te begrijpen.
Weken na weken, bleef ik weer stumperen in bed, en altijd bleef in me de hevige zwakte en benauwing.
'n Beetje later zat ik weer op, 'n paar uur. Ik voelde wel, dat ik niet lam was, maar toen ik, in den Spiegel m'n gorende vermagering zag, en m'n hoofd in al martelender schroeven gekneld bleef, mijn zwakte nog zóó groot wist, dat ik geen twee woorden achtereen kon zeggen, zonk weer een troostelooze melankolie over me uit.
Nu ik iets van jou hooren mòcht, kwam er geen brief, en ik hunkerde naar wat woordjes. Ik vertrouwde Zus niet, den dokter niet. Ik dacht dat ze mij je brieven onthielden. En later bleek 't mij, dat ik goed gedacht had.
Als ik toen je brieven in handen had gekregen, de ontroering zou me psychisch heelemaal vernield hebben. Er waren uren dat ik zoo èrg met Zus te doen had. Ik voelde, hoe egoïstisch ik 't vrouwtje uit haar huishoudleven gerukt hield. Want ik wist, hoe innig-subtiel en goddelijk-gezellig zij met man en kind hun winteravonden onder het goud-òmgloeiende lamplicht doorleefden. In den stilte-ruisch van hun landelijk huisje; hoe zij daar alles bepeinsde met haar rustige ziel, wetend dat èven van haar àf, d'r goudharig kereltje lag te droomen. Uren op uren martelde me dat zelfverwijt. Ik wist 't wel, ik had 't gasthuis in moeten gaan. Ik voelde me walgelijkegoistisch, zooals alle erge zieken ook zijn.
Toch zei ik Zus niets van m'n droeve peinzen, wijl ik zag, met hoe diepe wijding ze haar taak doorvoerde, zonder ooit
| |
| |
'n klachtwoordje of toespeling op verlangen naar man en kind te uiten.
Soms leek 't me niet meer menschelijk toe. Er waren momenten, dat ik haar hartstochteloos vond. Maar dan weer, andere oogenblikken, zag ik hoe ze schreef, naar huis, wat er onder den lampgloed op 'r stil gezicht uitschreien kwam aan verlangen, hevig verlangen....
Dat lieve gezicht dan met vochtige oogen òpstarend, zonder mij te zien, zoo heel ontroerend vèr-ziend naar haar landhuisje, en de stille, leege avondkamertjes.
O! Ik begreep, wat 'n smart in haar omging, maar ik wilde niet laten merken, dat ik 'r gesnapt had in haar menschelijke zwakheid, in haar heimwee en voor mij diep verborgen ontroering.
Ik huiverde om m'n eerste gedachte, dat ze geen verlangen, geen hartstocht kende. En binnen in m'n diepste ziele-leven ontbloeide een groot en stom ontzag voor zóó zuivere, eenvoudsreine zelfoffering.
Florence! wat moeten wij haar, voor eeuwig innig en stildankbaar zijn!
Ze had me een kom met prachtige goudvischjes gekocht, die ze op 'n klein tafeltje vóór m'n bed zette. Ze kende mijn dol-genoegen in dieren-studie, hun leven en liefdes, en ze wist m'n bewondering voor heel dat wemelende wereldje van wond're goudvin-gloeiingen.
Alles werd in mij bevredigd bij 't zien van die vischjeskom. Mijn hartstochtelijke liefde voor de lijn, de enkele, ragge, vlijmfijne lijn van hun vinnetjes en staartjes, en de prachtplotse wendingen van hun goud-zwierige lijfjes door 't krinkelende nat.
't Mooiste, zoo verrassend, zoo grillig was hun groei in de kom, door 't vergrootende water. Telkens, onder nieuw lichtreflex, vergoocheling van buik, kop en staart.
Soms vergroeiden ze in het lichtende water, heel aan den overkant van waar ik lag, tot vreeselijke karikaturen, mon- | |
| |
sterlijk in de glansbreking, met mènschelijke monden, reuzige oogen, de kop al breeder en breeder aangroeiend, en den waterhappenden bek, liploos en fel vooruit. Plots zwenkten ze dan weer dooréén, zwommen ze naar mij toe, hun lijfjes weer tot de sierlijke, slanke zwierlijn teruggegroeid, en fonkelde de roodgouden gloed van vinnen en rug, door 't zilverende water, dat 't er van lichtte.
Uren hielden de beestjes me bezig, en na elke benauwing, keerde ik weer tot ze terug. Want in hun gloedkleuren zag ik herfst en zomerluchtbrand, in hun zwenkingen àl wat de Japanners aan pracht in zwierlijn gegeven hebben. En in hun visioenaire vergroeiingen goochelde 'n wereld van zee-bodem-fantasmagoriën voor mij òp.
| |
III.
Eindelijk Florence, voelde ik 'n klein beetje vooruitgang.
Tusschen het opzitten was nu wat loopen geprobeerd. Onder den arm van dokter en Zus sukkelde ik voort door de kamers. Ik had weer 'n gevoel, alsof aan allen kant stokken door mijn ribben gestooten waren, die bij elke beweging afsplinterden tusschen vleesch en spieren.
Toch voelde ik me, mèt 't loopen wat beter en gelukkiger.
Werd ik toen heel erg benauwd en hielden de stikkingen zoo lang aan, dat ik 'n uur er nà nog niet op adem was, dan troostte ik me toch met de gedachte, dat ik weer geloopen had.
Nà en onder 't loopen leed ik, in m'n beenen vooral vreeselijke pijnen, en even erg in den rug. Maar ik wilde ze negeeren, en 't lukte me.
Ik versmaadde nu den kleinsten vooruitgang niet meer.
Ik voelde al dieper dat àlles z'n beteekenis had in dit hevige ziekteproces. 't Kleinste kon me verbeteren of verergeren.
Hoeveel keer had ik er al niet over gemijmerd, dat op 'n stelletje gedroogde kattedarmen 'n adagio van Beethoven uitweent, in een wonder van smartklanken.
| |
| |
En kòn over 'n sinaasappelenschil niet 'n Napoleon den nek breken?
Neen, ik versmaadde niets, niets meer, al kwamen er weer tiren, dat ik m'n vooruitgang zag verzinken, en 't sombere weer in de grilligste sprongen duikelde over de straten.
O! als de regen op m'n ruit schreide, de wintergrauwing van wolken bleef druilen, dan kropte er wanhoop in me op, lag m'n verdriet doorsnikt van verlangen naar jou.
'n Heel groote verandering plots kwam er in me, door 't bericht van Zus, dat ik naar 'n andere woning zou overgedragen worden.
Vertrekken! Dagen en nachten emotioneerde me dat. Ik begreep maar niet, hoe ik van de trappen zou zakken, van de donkere trappen, die ik nooit in dat verbrokkelde, bange diepe huis gezien had, wel veel van gehoord.
Ik befluisterde m'n onrust met m'n dokter, stom bijna van aandoening, dat ik wegging, en ik zag z'n doffe, moee oogen me toelachen en ver-rustigen.
Al meer en meer begreep ik, dat hij zelf hevig leed, dat hij er misschien wel zoo ellendig bij was als ik, al liep, rookte, sprak hij nog, al zat hij thuis bij z'n vrouw en kind.
Maar ik durfde, durfde niet vragen. Ik was bang, dat ik zou hooren, dat hij niet meer komen kòn. Ik voelde heel sterk en onverwoestelijk dat, zoo hij niet meer me bezocht, ik nooit meer herstellen zou.
Ik hoopte wel Florence, dat ik mij ééns los wist te maken van dat bange gevoel, zonder hem, nooit meer te herstellen, - maar toèn, toèn ging 't nog niet.
Eindelijk kwam de dag van vertrek.
Ik werd, halfdood weer, naar beneden gesjouwd en in 'n rijtuig gedragen.
Ik had weer precies 't gevoel-van-sterven als in den trein. Ik zei geen stom woord.
Wat ook met me gebeuren ging, was goed.
| |
| |
Maar één moment ondervond ik een ontzaglijke verrukking.
Bij 't instappen in 't rijtuig had ik door zwakte-emotie niets; van wat er om mij heen geschiedde, gezien. Bovendien was ik zóó beheerscht door de idee te zullen instorten, dat elke verdere verwijdering van m'n bed, me de vreeselijkste en meest afgrijselijke angsten gaf.
Zus en dokter zaten bij me, maar ik zag hen niet. Ik voelde alleen de ‘stokken’ in m'n ribben en tusschen m'n lichaam afsplinteren, wonden en scheuren. Ik scheen niet te kunnen bezwijmen, want weer bleef m'n verstand alles klaar-tastend toezien.
Toen kwam 't moment van uitstappen. Ik werd weer aan allen kant geholpen, en plots voelde ik, bewùst, de versche, scherpe, maar koel-heerlijke, èchte buitenlucht me den mond invloeien. Ik proefde die lucht, ik zoog ze in. Er doortrilde me iets van het straatleven, 't gerucht. Ik voelde me duizelen, maar heerlijk duizelen, en even, schoon ik mijn nek bijna niet opheffen kon, keek ik òp naar den hemel, wijd en machtig, hoog en ver, zooals ik in een half jaar niet gezien had.
't Was 'n zalige emotie. M'n rug en verlamde nek pijnden in reaktie heviger, maar ik genoot, ik haalde adem zoo diep, als ik 't nooit gedaan had, en strompelde toen, door drie menschen opgeduwd en ondersteund, de lage trap naar de nieuwe kamer op.
In de Van Woustraat leefde ik nu weer.
Niets zag ik van de kamer-gezelligheid en 't rustig-innige om mij heen in 't eerst. Wel hoorde ik traag, dat mijn uitgever en vrienden me prachtige druiven, vruchten en bloemen gezonden hadden, maar ik onderging die genegenheid nog niet.
Ik lag omweend van een ontzettende ontroering.
Wat zou er hier met me gebeuren? Ik dacht zoo hevig, zoo verlangend aan jou, Florence, zóó ontzaglijk, dat ik wenschte te sterven, als ik je niet dadelijk kon zien.
Ik verstamelde den dokter mijn verlangen, maar hij sprak me streng aan, en zei, dat 't mijn toestand veel, véél erger zou maken, als ik joù nù bij me had.
| |
| |
Weer in 'n vreemd, heel vreemd huis. Om mij heen versleten meubels, die ik niet nieuw had gekend, en niet ouêr had zien worden.
Alles kil, vreemd, vijandig van licht en kleur.
Den eersten nacht, telkens in benauwingen wakker, hoorde ik ieder keer m'n goed moedertje ‘poppedijnen’. Verbeelding: gedachteleven van 't andere huis nog, maar ik hoorde 't toch zoo duidelijk. Soms ijlde ik, riep ik Zus, wààr 't moedertje toch verborgen zat.
Opnieuw in koortsigen sluimer, hoorde ik 't kind zacht schreien, 't stemgewieg van 't moedertje, dan sussend, fluisterend, dan zingend, en er tusschen, den klank van den brombeer, woest en dreunend.
Wat zou ik nu weer voor leven om me heen hooren?
O! 't vreemde leven van geburen, dat je zoo altijd meeleeft in ziekte, waar je niets van ziet; van menschen die ook van jou niets weten, hoe vreemd en lang heb ik 't meegemaakt, Florence!
|
|