| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk.
Florence, wat 'n verrukking je schrijven van gisteren! Ben je zoo gelukkig, nu je alles van m'n leven en mijn aandoeningen uit die ziekteperiode hoort? Je bidt me voort te gaan. Zeker, heerlijk kind, ik zal vervolgen, maar vergeet niet, dat ik in mijn ontzaggelijk verlangen naar jou schrijf, leef, denk, voel, onderga. En dat àl mijn herinneren van toèn, toch staat in dien tooverkring van dat hevig-diepe, hevig-heerlijke geloof in jou liefde.
Er zijn feiten gebeurd, die mij donkre smart gaven, die mij doorkrampten en doorsidderden van ellende, maar ik doorleefde ook een zalige smart, smart en herinneren van ons vroeger leven en onze vroegere gedachte-uitstortingen over 't heele menschelijk Bestaan; herinnering, die eigenlijk in mijn ziekbed 't smartelijke geluk was van onze ongeziene verlangens.
Ik heb den ergsten fysieken martel nooit langer gevoeld, en nooit langer om willen denken, dan den duur dier pijn zelve! Ik haat vertroeteling van eigen leed.
Maar er is in mijn ziekte één element geweest, dat me 'n huiverende psychische smart gaf, afgrijselijk ook van sensatie en aandoening:.... mijn droomen!
Ik ben nu zoover, dat ik weer loop en leef en me beweeg. Er gaat toch geen nacht voorbij, of ik word nog bezocht door pijnigendste en hevigste nachtmerries. Maar, zoodra ik er uit wakker schrik, dwing ik me tot rust. Ik dwing mezelf, niet te denken over den aard van 't gedroomde; ik dwing me er toe
| |
| |
alle tobberij te vernietigen. Ik zit dan even rechtop in m'n bed, zie den nacht om me heen grijnzen, maar ik laat subiet den schrik in me zakken, en verbreek met kracht en psychische tegen-suggestie de verschrikkingen en terugroepingen der gedroomde visioenen!
In mijn ziekte ging dat niet!
Florence, jij, met je blanke en wondre aanraking van het machtige leven, jij, met je fijne intuitie en tastende zachtheid, jij, met je teedre diepzinnigheid, jij moet hen roepen, hen, die lijden dat leven van nachtdroomen.
Want o! 't is afgrijselijk-hevig en martelend, iedere sekonde, iedere minuut!
Roep hen die, in de helle droomen met hun dramatische en scheppende verbeelding de groote donk're en bloedende gedachten en fantasmen groepeeren om hun van rooden angst bevend menschenikje. Koester hen, die door 't duisterste woud van hun gepeinzen menschenstemmen hooren schreien als uilengeklaag. Bescherm hen op wie de verbeelding aanwiekt met den suizenden vleugelzwiep van 'n fel, in de ruischende luchtroeienden arend. Roep hen, die bebloed staan door hun helledroomen, kreunen en weenen van hun wonden, die gebroken en gepijnigd de hel doorzwerven ieder uur van den nacht! Zegen hen kind, en laaf ze aan de weekblanke borsten van je goddelijk mededoogen.
Jij kunt hun den zoeten stroom van 't witte, blanke moedervocht weer in den murwen, van angst en verschrikking dichtgeknelden mond doen vloeien.
Lieve, lieve! Je kùnt niet omvatten wat zoo'n droomenrijk 'n tweede leven is, vol van demonische ontzetting. Roep hen, Florence, die 't niet zèggen, maar werkelijk hevig lijden onder de nachtvisioenen en gebeurtenissen van zoo'n grootsch-bang droombestaan.
Nooit wilde ik vóór dien tijd gelooven, dat de aangroeiende cauchemars de vurige hersenen konden doortrillen van zóó'n benauwing, dat de waanzin 'n uitweg van hoop nog lijkt.
Er komt over je heen huiveren een sentitief vermogen dat
| |
| |
immens lijkt. Wat mèt je gebeult, voèl je als normaal, en de meest diabolieke ontzetting der dingen werkt daardoor nòg pijnlijker op je bewustzijn in.
Je staat in 'n tijdkring, die eindeloos de gebeurtenissen verlengt, en je verbeelding schept met 'n bovenzinlijke macht. Je voelt je God, en daar midden in, midden in dàt opperste, toch angstige bewustzijn, staat 't kleine menschje in je te klappertanden van benauwing.
De verschrikkingen van 'n rood-moordenden revolutienacht gaan om je! Je ziet 't bloed lekken uit de lucht, 't drupt òp je hangt aan je met warmlauw gezuig. Overal liggen lijken, dwars door de straten, over de goten, achter barrikades! Maar je ziet nòg realiteit.
Plots komt de horlepijp voor je scheppende verbeelding en smakt voor 'n poosje je heele vreeslijke realiteit door elkaar!
De lijken ontvleezen, staan òp als geraamten, bang en zwart, verklakkeren 'n doodendans.
Er schuifelen heksen aan in wijden kring en Satan op den achtergrond, bloedend in z'n roode gestalte, laat 'n storm aanhuilen, die de huizen en de straten dooréén warrelt.
Satan leidt de orgiën van z'n heksen en geraamten. -
De nacht is zwart, als loerde je in 'n hellepoort!
Plots begint, tusschen orkanisch gebulder, 't overal om je heen, zacht-zwammig te flikkeren. Fosforische gloed kruipt op je áán, de heksentronies in moordrood áánlichtend. Je ziet geraamten, met fosfor-oogen in de dier-holten grijnzend, dansen met de hekswijven, die rondzwieren in de lucht, boven de neergepuinde huizen, wier puien in al enger kring je omcirkelen.
Uit duistere straathoeken stormen nieuwe troepen áán en Satansstem klinkt als de storm, huilend en schaterend woest dooréén.
Soms wordt 't plots doodstil, door een gebaar van den rooden gast.
Dan neuriët z'n helsche mond en er siddert stilte en geheimenis tusschen mijn doodsmuren.
O! Florence, de droomen, die ik doorleefde, màg ik, kan
| |
| |
ik je nog niet. in hun geheelen grilligen bouw geven. Ik laat maar èven wat zièn! Ze zijn van 'n helschheid, die den stoutmoedigste doet huiveren en wegkrimpen van benauwing, al is z'n ziel blank en onbewogen-rustig als van 'n engel!
Wat ik sòms doorleefde was èrger dan 't rondgaan van Hellekringen; was erger dan 't zien aanstormen van gedrochten, die anderen 't halve lijf verhapten en met hun bloedende prooien weer de piknachten inzwierven. Ik zag niet alleen, in een groenige, zwammende atmosfeer verwoelen, wegwentelen, kruipen en òpgedrochtigen, schepselen van de diepste hel, vampyrige vleermuizen, met een rooden vleugelenglans vlak boven m'n hoofd scheren, den valen nacht aanschimmend tot 'n rijk van hevige ontsteltenis; ik zag niet alleen, duivelen de stomme menschen met gloeihaken 't lijf beankeren en zóó de verdoemenis insleuren; ik hoorde de pijniging en 't gejammer dier gewonden niet meer, al zwakker geruchtend in 't trillend geelduister van den nacht, maar ik zag ook dingen grootsch en van 'n zoo goddelijke pracht, dat m'n huivering van angst nog erger doorwerkte, dan bij 'n aardsche verschrikking.
De waanzin van een man, die in den nacht te wandelen gaat en bij elken stap z'n fijne huid van het trillende bloedlijf stroopt, dat de vorm van huid, handen, vingeren, rug en lendenen àchter z'n ontbloote zenuwgestalte aansleept, en de groote dolheid naar z'n schedel stijgt, rood aanvlammend boven z'n broos, afgestroopt lichaam, als van den Maldoror - dat alles is nòg niet zeggend de diabolieke sensatie, die de dichter-mensch doorleefd, als demonen hem in hun droomrijk gelokt hebben, en hij tot dramatisch scheppen gedwongen wordt.
Florence, nog één voorbeeld!
Zie 'n land, 'n stad, 'n werelddeel, 'n Heelal!
Voel in je, de macht om vrij en met vaart tot de nachthemelen te kunnen stijgen.
Dat geeft verrukking en schoonheidsaandoening!
Plots sta je in de hoogste nachttransen met 'n granieten
| |
| |
schep, een schep zoo groot, als 'n ijsbreker, in je handen, en voel je den drang, wonderen te doen.
Je hebt je in je woesten opstijg tot de hemelen voelen groeien tot 'n oppermachtig wezen, 'n wezen, zoo groot en hevig, dat hij de wolken verbrokkelt, of doorboort.
Nu neem je den schep en zwaai je uit een ontzaglijk wijde luchtzee, rond, al rond; en zie, langs, onder, boven je, zaai je sterren, goudkleurige werelden van licht en gloed.
Je zaait sterren rood en vlam-flikkerend, sterren, zilverend en purperend; je zaait sterren, goudvurige en groenvurige en je doorzaait de nachttransen rond, wijd en almachtig. En je schep strooit, strooit! In je siddert, bang, verbazing en ontzag. Je weet zelf niet van waar 't komt. En je ziet, dat 't heele firmament van uit z'n diepst azuur gaat schitteren in 'n woesten kleurigen gloed.
Je gaat door, in goddelijken waanzin. Telkens steek je nieuwe werelden áán, rondom je zwaaiende handen en armen. Een woeste goudgloed komt er branden onder je voeten, die staan gedragen in 't ledige.
Je voelt, zwellender van verrukking, dat je 't Heelal volstort met nieuwe lichtende werelden, en je zaait, zaait!
Nu voel je plots, dat je de wereld in brand gelaaid hebt. Je huivert in de vrees God te ontmoeten, die naar je gekeken heeft, je liet begaan in de woeste vernieling van z'n al-wijd nachtfirmament.
Je ziet, dat je gezaaide sterren hangen blijven in de hemelen, en in dolieren angst blijft je schep doorzaaien al heviger en in wijder kring. De eerst-gestrooide starren zakken, lager, lager. 't Gloeit nu zóó om je voeten, je handen, je lijf, dat je tusschen het staartslingerend sterrevuur in één gekronkel en geweb van glanzen duizelt.
Je voelt je wankelen. 't Gezicht op het in brand gelaaid firmament geeft je de heerlijkste verrukking. Zoo'n Heelal, met 't vuur van je uitgezaaide sterren, had je je niet kùnnen voorstellen, zoo'n ontzettend geschitter en gevonk rondom.
| |
| |
Maar de schoonheidsontroering is je dood, want nu ga je je zwak voelen in bewondering.
Je voelt den hemelgloed op je gezicht en je handen aanhitten en plots sta je versteend stom, voor den troon van God!
Dat is erger, bevender, heviger, dan de huiverendste demoniek van 'n Dantesken hellen-kring.
Zulke droomen van duizelingwekkende ruimten, had ik telkens!
Soms dramatiseerde die droomendemon in mij zoo prachtig, dat ik lag te snikken over ontroeringen, die ik zelf had opgeroepen, waarvan ik wist, dat ze me niet mòchten pakken.
Dan lieve, die roode atmosfeer van angst, waarin ik ademde, als ik wakker werd.
En stel je eens voor Florence, dat enkele, ontzettende oogenblik, waarop ik neergetuimeld werd naar de aarde, in één toornigen armzwaai van God, 't moment, dat Hij mij opnam en door 't brandende nachtheelal slingerde!
Ik stortte, stortte!
'n Gevoel, alsof je de buik opengesneden wordt, je hart, je nieren uitgerukt.
O! die stortval door den nacht, en achter me áán de vonksterren en de angst voor eigen duivelsche brandstichting.
Toen ik door den laagsten vuurkring heenviel, geschroeid en verkoold, schrok ik wakker; maar hoe!
En zoo droomde ik iederen nacht, grootsch met goddelijke Prospekten, met verrukkingen van plastiek, kleur en visioen, maar altijd eindigend in 'n helsche tragedie.
Dit was nu de straf van m'n overworking. Op den dag de benauwingen, half stikkend, toch scherp-normaal denkend, voelend en ontledend, 's nachts, de helsche muiterij van m'n droomen, die mijn brein pijnigden, m'n lichaam geeselden.
Maar nu iets van m'n moed.
Ja lieve, m'n moed! Want vergeet niet, dat zeker de meeste
| |
| |
menschen, bij zoo'n droomwereld in woeste verbijstering zouden zijn losgeslagen.
De droomen doorsidderden m'n nerven, m'n hart, maar, zoo voelde ik mij wakker, weerde ik àlle nagedachten. Ik weerde vooral den angst nà den droom geheel.
Ik vulgariseerde 't ergste, 't afgrijselijkste visioen door nà 't ontwaken de rilling te overmeesteren en alle aan te voelen als iets heel eenvoudigs.
Ik liet mijn geest geen tijd als 't ware, om de verschrikkingen ook in wakenden toestand over te leven. Zoodra wakker, werkte ik de realiteit op den voorgrond en vernietigde de perceptieuze aandoening, die er ontstaan was tusschen de werkelijkheid van m'n droom en de werkelijkheid van m'n bewust leven.
Ik hief me zelf met een ontzaglijken wil uit het demonische spel van m'n overwerkt brein, en zette me weer neer, zweetbenauwing afvegend, in de realiteit, waar ik hoorde met m'n rustiger zinnen.
Had 'n vermoord mensch in den droom mij pas nog z'n bebloeden strot laten zien, èven er na wakker, bande ik allen angst uit me.
Ik werd dan rustig en staarde in de nachtstilte.
Zoo is 't nu gebeurd, dat ik, schoon nòg elken nacht hevigbang droomend, mezelf in die droomwereld beheersch.
In den droomtoestand zelf lijd ik sterk, en geen werkelijkheid kan ooit me rillender sensatie bezorgen, dan ik reeds had en heb; maar m'n wil verbreekt meestal elk suggestiebel gevolg.
Geen sterveling om mij heen b.v. vermoedt, waar ik 's nachts al niet heenzwerf. Ook Zus niet. Zeker, dikwijls heb ik voor ik slapen ga, 't gevoel: geef je maar over.... daar kòmt weer 'n nacht van verschrikking. Maar 's morgens òp, kan niemand iets aan me merken, schoon ik elk detail, 't fijnste, weer voor m'n geest kan terughalen.
Ik ben juichend in 't goddelijke weer, ik voel den zomeradem warm in m'n gezicht blazen. Ik zie weer 't wijde land, ik hoor de
| |
| |
zee, ik voel me heerlijk, 't uurtje vóór m'n werk zittend, en heel dikwijls sta ik alweer doorduizeld van scheppingsdrang, en de schoonheidsontroering van 't mènschelijke en 't natuurmooi overrompelt me weer, in vurige dronkenschap van de ziel.
Want ik weet zelf, diep en heilig, dat er in mij, ondanks gewone mensch-zwakheden, kleinzielige en lorrige dwaasheidjes, ook de machtigste tegenstellingen leven van die zwakheden; dat naast veel passiën, broos-menschelijk en klein, een titanische levensomvatting mij ingeboren is. Ik weet, dat in mij het heiligste sentiment en de synthese groeit, om de kunst en 't leven tot één harmonie te brengen, en dat mijn ziel luistert naar 't ademfijne gerucht van elke ingeving. Wat mij de realiteit niet geeft, geeft mij de heerlijke sfeer der fantasmagorie, - de tragedie in de onbegrensde ruimte; - en wat mij de fantasmagorie niet doet ondergaan, laat mij de sfeer der aardsche realiteit, de tragedie in het afgebakende tijdsbegrip - doorleven.
Mijn allerhoogste liefde voor jou houdt in mij, de balans fonkelend en rein, want zij is de opperste overgave van de menschheid aan het universeele leven.
De klank van mijn individueele begeeren is weggetrild uit het klankenkoor van den grooten menschheidszang. Geen ademtocht in mijn leven doe ik, bewust of onbewust, of het groote leven der maatschappelijke geburen en der menschheid hijgt er in mee.
Ik hoor altijd, vlak aan mijn oor het goddelijke gerucht van de groote, levende massa!
Dat groote menschheidsgezang heeft 't socialisme in me gebracht, zoo gaaf en heerlijk als alleen door apostolische levenskontakten ontstaan.
Mijn inwendigste droomen, mijn innerlijkste liefde, mijn eigenste en diepst-individueele begeeren naar geluk, was altijd een verlangen naar 't zien opgroeien van menschheidsvreugde.
Mijn rouw, mijn smart, mijn ellende werd altijd weer overdroefd door de ellende, rouw en smart dier weenende, nù ook jubelende massa, in wier Bestaan ik mij samentrek met de
| |
| |
grootste en machtigste innigheid, bewustzijn en sentimenten van strijd en verrukking.
Maar 't mòet zijn 'n Massa, die strijdt voor haar Idealen. 'n Massa die 't vuur niet vreest, en den donder niet! Een Massa, die kan zijn zoo streng als 'n godsgericht, zóó onverbiddelijk, en in wier hart toch de roos van innigste menschliefde luikt!
'n Massa, die niet gedogmatiseerd, gekneld wordt in den duffen dwang van versteende theoretici, wier schoonheidsleven vermorseld ligt, maar een Massa, die haar zieners heeft, haar diepe, schoonheidsdronkene zieners en Doorgronders van menschheid en 't God-Beest; een massa, die de machtigste schoonheidshartstochten eerbiedigt, wijl zij zelf één der levendste uitingen ervan is!
Een massa, die toejuicht, dat er onder haar zijn Grooten van verstand, die de sterrebeelden tèllen, planeet-banen becijferen, maar óók, dat er onder haar zijn, die de sterrebeelden bezingen, de wondre lichtkranzen met de gouden verbijstering van hun kleur-visioenen en hoogste schoonheidsverrukkingen zegenen!
Een Massa, die toejuicht, dat de passer en de meter door een onbeefbare hand langs het firmament schuift, maar óók toejuicht den wereldzang van een Ziener, die z'n droomen van licht en z'n droomen van schaduw en glans, uitlegt aan de menschheid, en vertelt, wat de schoonheid hem voor wonderen verhaalde, toen hij stond òp te staren, naar den fonkelenden nachthemel, en z'n hamerend hart de verrukkingen onderging van 't immens Heelal-gewrocht.
O! Florence, zij volgen den strijd in den meer nuchteren gang, èven zuiver.
O! lieve, hoe een zegening in den klassenkamp bevochten, mij een mild geluksgevoel geeft!
Want de arbeiders zonder veel verfijnd geïntellektualiseer, dàt zijn nog de groóte harten en dikwijls ook de groóte verstanden!
Zeker lieve, ook midden in den kring der strijders, liggen
| |
| |
nog al de hartstochten der gewone menschen levend uit te bloeden. Ook daar wondt de een den ander gruwelijk, met nijd, venijn, valschheid, laster en wraakzucht.
Maar boven die menschelijke gebreken komt toch, - in den strijd - 't goddelijke uit. O! dat goddelijke, èchte en verhèvene in die strijders, dat ze zèlf niet in zich weten.
Elke vezel van hun verlangen doortrilt mijn bestaan. Elke wending van nieuw leven is mij, alsof de hemel bloemen uitstort en gouden regentrossen strooit over hun zwoegkoppen en gebeukte lijven.
Hun smart is mijn smart, hun rouw mijn rouw!
En zij allen daar met hun kleinheidjes, menschelijke zwakheden, hun vulgair gekonkel, jalouzie en arrogantie, staan toch gereinigd in de droefnis hunner misère, en geheiligd in den gouden gloed van hun geloof en idealisme.
O Lieve! Hoor samenklinken hun strijdlied voor vrijheid en recht, voor opperste levens-schoonheid!
Zij roepen òp, niet in de vaak banale rijmelarij der liedjes, maar in hùn pracht-daverende stemmen, - waarin de diepste ontroeringen beven - het Recht en de menschenliefde, naar alle Levensoorden uit. Zij bazuinen òp, de allerhoogste Schoonheid; ze roepen òp 't Leven zelf, in al z'n vormen, zijn klaarheid en z'n schittering, z'n smart en zijn diepe mystiek; zijn gloed en zijn liefde!
Weinig erbarmen klinkt er in hun stemmen, weinig gesmeek!
Want hun oproep is een Eisch, grootsch, zooals de eeuwen nooit nog gekend hebben.
Zie lieve, mijn ziel vol zacht wee en angst voor de verplettering van het stille Schoon, 't allerhoogste in 't Leven en de Kunst; mijn ziel vol beroering voor wat met een dwaas woord mystiek is genoemd; mijn ziel juicht bij 't zien der gigantische blokkenstapeling, Stelling op Stelling, theorie op theorie, van een werkelijk eerste-rangsdenker als Marx. Maar ik haat napraterij en blijf heel koeltjes-onaangedaan voor zijn verschillende napraters, die zich verlustigen in 't blinkend op- | |
| |
poetsen van zìjn ornamentiek en zìjn denk-architektuur. Ik lach om de wijsheden op kunstgebied uitgekraamd door Gorter e.a., 'n nog al onguur teren op Marx' wijsheid en Marx' intellekt, bij gebrek aan èigen denkmacht en eigen levensvlam. Ik schater om hun blind exkluvisme, hun overdrijving, hun vunzige dogmatiek, en ik zal toornen tegen hun verkrachten van de Schoonheid, die tot 't hoogste leven behoort.
Ik voel 't Novalische even zuiver en diep als 'n bepaaldmenschelijke levensuiting, schoon zelf zonder godsbewustzijn, als 't Marxistische. Ik wil met de sterkste organen en zuiverste Vermogens 't algemeen-menschelijke doordringen, dat toch 't Eeuwige is en in de wisseling der dingen juist als het konstante innerlijke vàn dat Eeuwige zich openbaart.
En zoo zal ik met alle krachten, die 't leven me gegeven heeft, strijden tegen de versteening van het Schoonheidsbegeeren, gelijk dat gebeurt onder de kille handen der stomme en droeve dogmatici, ook onder de socialisten en eigen partijgenooten.
Het leeraren,- dokters, en professers-duffe gedidaktiseer in de burgelijke kringen hoeft niet overgedragen te worden ook in òns le vend midden.
'n Kleurgloeiing van 'n parasol in mijn Hollandsch zomersch duin; 'n wolk in de pracht-zilvrige luchthallen, schenkt me nog altijd dieper, heerlijker emotie, dan welke handboeken-ziel ook in verslapte ekonomie en sociale wijsbegeerte me geven kan, met z'n tienduizend keer overgehaald en duf gepopulariseerd marxisme en historisch-materialisme.
Alle rhetoriek haat ik in merg en been, ook in de kringen van mijn eigen geestverwanten.
O Florence, geloof mij, dat ik met groote voorzichtigheid spreek.
Ik ben een der eersten, die inzie, dat 'n Marx onder de van strijd doorgloeide arbeiders moèt gepopulariseerd worden. Hij vertelt hun het groote verhaal van hun tragedie en rampen in ekonomische tafreelen. Hij beeldt op zijn manier. En hij
| |
| |
wijst hun, wáár de zon aan 't geluksfirmament komt te staan, als ze zich bewust worden.
Ik heb je al gezegd, dat Marx een prachtbouwer is, dat ik hem, op een ander plan van psychisch leven natuurlijk, bewonder als Rembrandt en Beethoven en Shakespeare.
Hij heeft gloeiend levenskoloriet over zijn z.g. nuchterste Stellingen uitgestort. Hij is zwaar, log, maar hevig en monumentaal van verstand, denken en deduktief begrip.
Zoo iemand moèt z'n knappe volgers en toelichtende populariseerders hebben.
Van Màrx kan 't mij niet schelen, als ik zòu hooren, dat hij in z'n leven de mooiste zielen onder de kristelijke kunstenaars niet snapte. 't Laat mij koud, of hij Novalis doorvoelde, Zola, of Rabelais, of Rembrandt. Ik zou van hèm dulden dat hij, - indien hij hem had kùnnen kennen - b.v. Böhme uitlachte of alle roman- en verskunst, peuterijtjes en niemendalligheidjes noemde, - wat niet waar is, want hij minde Balzac en Shakespeare!
Ik zou voor me zelf weten, dat hij gewrocht heeft, en dat hij de groote en machtige levenswekker is, van het internationale proletariaat.
Dat geeft 'n aandoening van zeer hooge mènschelijke schoonheid.
Maar z'n muffe napraters, hier in Holland en vele in Duitschland, enkele héél goede en bescheiden werkers niet te na gesproken, met verstard intellektualisme en dood als arbeidend scheppende kunstenaars, zijn te behoon-schateren, als ze met marxistische terminologie en leuterig herkauw ook de Schoonheid en de kunst te lijf gaan.
Want ze verminken er hun eigen leven mee en van degenen, die naar hun luisteren.
Ik zal je 'r niet meer van zeggen Florence, omdat ik toch later in een van mijn werken daar afzonderlijk op terug kom.
Maar geloof me, lieve, dat alle persoons sym- of antipathie vèr van me is.
| |
| |
Alleen voel ik, dat er groote en hevige reaktie moet volgen op 't strak-stroeve en duldelooze getheoretiseer, van overigens heel knappe verstandsmenschen op ekonomisch en wijsgeerigsocialistisch gebied, schoon ze van het wezen der Schoonheid en der hoogste kunst geen aasje verstaan.
De groote kunst, door een werkelijk màchtig temperament gegeven, staat buiten iedere verstandsformuleering en buiten elk dor intellektualisme. Ik heb socialistische theoretici over de schoonheid b.v. van Zola's werk, 'n ‘romanschrijver’, hooren praten, om er kippevel van te krijgen.
Neen, Florence, 't waren geen zotten. 't Waren zéér ontwikkelde, wetenschappelijk hoog staande, denkende figuren. Maar zonder besef, dat 'n Zola met z'n titanen-ziel, 'n Balzac, met z'n marmer verstand en gigantische voorstelling, 'n heel leger van zulk soort wezens als zij zijn, omvat en inhoudt.
Ik heb in die kringen de schoonheid hooren beschateren, en den bruten waan van het pedantste intellektualisme zien zegevieren. En ze waren als zielen, als scheppende zieners, en levenomvatters en diepe voelers niets, letterlijk niets, deze lieden!
O! ik hunker naar een strijd met hen, maar naar een gansch gedokumenteerd gevecht, want er ligt materiaal bijeengestapeld, waarmee veel van hun schetterpraat vermorseld kan worden.
En nu weet je lieve, dat ik diep overtuigd ben van den val der burgerlijke kunst, vooral van den dood der burgerlijke poëzie. En je weet, hoe sterk en altijd ik bewees, dat elke kunstuiting luistert naar, en onder den invloed staat van een heerschend ekonomisch stelsel, geen niewigheidje, op zich zelf. Je weet, dat ik in Shakespeare, in Dante, in Rembrandt en in Beethoven 't groote leven van hun Tijd herken, dat zij, in de kern der maatschappelijke gebeurtenissen dringend, ook op den stroom dier gebeurtenissen meezwalkten, en altijd 't langst vertoefden aan den kant der onderdrukkers, verblind door de schoonschijnende ideologie eener eenzijdige moraal, eenzijdige
| |
| |
verrukking of schoonheidsontroering; nooit de allerhoogste menschelijkheid doorvoelden, zooals deze eeuw, met haar opkomst der proletarische klasse, die te doortasten geeft.
Maar ik haat ieder, die ons, bij 't met ademlooze verrukking bestaren van de pracht der nachthemelen een Baedeker in de hand stopt, om ons met nuchter verstand op den goeden weg der sterrebanen te houden.
Ik bemin hevig en met den goddelijksten hartstocht, den Schoonheidsdwaler, die door 't leven gaat, door den dag en den nacht, langs 't bloemenvuur en 't bloemenblank, over zeeën en door stormvlagen, vrij, als 'n machtig schepsel, dat zijn hoogste en subliemste ontroeringen niet uit de boeken, maar uit de dàdelijke aanraking met 't brandende of droomteedere Leven zelf ondergaat.
Want 't geluk van het socialisme zit niet in de boeken. Dat geluk zit in de hevige ontroeringen, die 't leven je geeft, als je als volkomen waarachtig socialist voèlt, en denkt.
Vraag jij ook al Florence, hoè de toekomst zijn zal?
Hoe? Ik weet 't niet! Maar het socialisme zal 't Leven vergloriën. Het zal de subliemste sentiment en van nu, in ènkelen levend, overdragen op den toekomsttijd.
Het socialisme zal de menschheid een groei geven in voelen en leven, zooals de màssa nog nooit gekend heeft. Het zal zijn groóte zieners eeren, niet in persoonsvergoding, maar in begrijpen en werkelijk doordringen van hun Schoonheid-wèrken.
Zeker, lieve, voor mij ligt het toekomstleven besluierd, als voor ieder. Maar ik zie het toch als 'n dageraads-lentezee, in goudmist, en ik voèl er achter, de schittering, die op uitbarsten staat. De menschheid zal er ademen, en de lucht zal ergeuren.
Er zullen zonnen aangloeien, die door het jubelblauw hun gouden banen vlammend uitkringen.
Florence, ik moèst wat verzingen van mijn geluk.
Onbewust weer liet ik je voelen, hoe heel mijn wezen, schoon alles van dit leven begrijpend, en verwerkend in harmonie,
| |
| |
ziet 't massa-geluk en de massa-smart. In dàt bewustzijn voel ik mèestijgen de hoogste schoonheids-ontroering. Hoe hooger, grootscher en menschelijk-inniger 't leven stijgt, hoe dieper de schoonheid met gemeenschapsziel zal doorvoeld worden. Ik zei je al, niet te gelooven aan toekomstgeniën, maar wel aan een Schoonheid, die door de menschheid doorleefd zal worden, aan een kunst, die heiligend en goddelijk zal inwerken op millioenen, nu nog geheel blind en onontroerbaar, voor die schoonheid, door ekonomisch gebeur.
Niet geloof ik aan 't toenemen van groot-scheppende kunstenaars, maar wel aan de met diep bewustzijn voelende en oordeelende kontemplatieve kunstenaars-naturen.
En daarom geloof ik met m'n heele ziel, àller-àllerdiepst aan de verrukkingen van een heroïsche Schoonheid, een heroïsch schoonheidsbesef van de gansche menschheid, aan een voeling van de massa-ziel in een socialistische maatschappij.
Nietzche heeft gevoeld de vulgariteit van het pessimisme. Hij heeft het gekenschetst als een laag soort levensbewustzijn.
Dàt zag hij voor een deel goed!
Maar de muziek, die den heroïsch-Universeele door de ziel klankt, en ruischt hoorde hij niet, kòn hij niet hooren.
Florence, Florence.
Het Leven is goddelijk van adem, en zoo mooi.
De ellende is óók van goddelijken kosmischen oorsprong, maar wordt door ons omgeschapen in licht.
Het socialisme verruimt den groei van het levensmooie, aan allen kant.
Zijn geluk is 'n zonnetuin, vol wond're bloemen en tjuikenden vogelenzang.
Zijn toekomst is 'n wieg, omrankt van rozenklimop. En het rhytmus van zijn gigantischen strijd is machtig als oceaanzang, overdruischend de gansche, gànsche wereld.
|
|