| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk.
Het doormijmeren van mijn jeugdleven maakte me moe, maar gaf me toch 'n milde ontroering. Ik wilde weer heelemaal terugkomen tot m'n krachtige berusting, en ik wilde de hamering van mijn hart niet meer hooren.
Dagen aan dagen lag ik neer. Ik begon te wennen aan 't rusten en nu en dan mocht er iemand bij me, heel zacht en emotieloos spreken.
De komst van mijn dokter was me altijd een groot geluk. Ik voelde hem zoo waar, zoo echt. Toch schrok ik telkens als ik hem zag. Hij leek grauw-bleek met onrustige oogen.
Lieve, er bekroop me een ontzettende, egoïstische angst die heelemaal uit m'n ziektetoestand groeide. Als hèm eens wat gebeurde, dacht ik, dan is 't óók met mij gedaan.
Want niemand die mij zóó begreep als hij.
Eens kwam hij oploopen, heelemaal vernietigd! Ik kon m'n onrust niet langer bij mij houden. Ik vroeg wat hem scheelde, en heel ironisch antwoordde hij: ik heb te veel, veel te veel.
Toen hoorde ik hoe hij zelf aan vreeselijke slapeloosheid leed; dat hij in 'n ideeënjacht op z'n kussens al 't overdag doorleefde, weer uitwerkte, precies als ik, maar gevaarlijker voor hem, wijl hij veel zwakker van gestel was. Er gingen weken om dat hij om vijf uur 's morgens pas insliep na 'n harden dag arbeid, en van elf uur wakker had gelegen.
Als ik z'n mooie stem, dat allemaal aan bed hoorde zeggen, stroef, zonder veel bewogenheid, dan pijnt 't nog even sterk door mij heen Florence; vraag ik altijd mezelf onrustig af,
| |
| |
of hij zich met mij niet veel te sterk vermoeid heeft! Daar wilde hij zelf niets van weten!
Ook ik hield veel van mijn ergste benauwingen in me, maar hij liep nog, ging door voor gezond.
'n Paar dagen later kwam hij uitgeslapen en met vervroolijkte oogen weer voor m'n bed staan. Dan was z'n stem weer juichend, vertelde hij dat ie 'n heerlijken nacht aan één stuk doorgemaft had, zich heelemaal weer verfrischt voelde.
Z'n fijne rabbijnkop kreeg dan 'n innig-humoristischen trek, z'n oogen glansden achter z'n brilvonkering.
Op 'n morgen kwam hij de kamer in, vroolijk, vol stoeienden levenslust.
- Vandaag zul je 'r eens uit vent, dat wil ik nou, riep hij me toe.
Ik schrok.
In drie maanden had ik geen beweging bijna kunnen maken. 't Eten en drinken werd me ingegeven. Probeerde ik me soms overeind te halen dan zwol m'n kop als 'n boei, hijgde ik, zonder 'n centimeter van de kussens af te komen.
Ik schrok hevig Florence!
Maar nu hij 't, zonder voorbereiding zoo plots zei, rilde ik van ontroering en geluk dat 't misschien mogelijk was.
Als je toen had kunnen zien wat er in me gebeurde! 'n Opstanding van geloof in herstel!
Die diepste ontroeringen toen, zijn niet te zeggen.
Hij wilde, wilde dat ik overeind kwam. En ik tròk me overeind. Vier sekonden bleef ik rechtop zitten, bonkte toen weer achterover, doodop en stom van aandoening!
Wat me beheerschte was 't schokkende, groote gevoel dat ik dan nog niet heelemaal verlamd was, nu ik me toch plots overeind had geheschen en door heel mijn uitgeput lichaam den krachtstroom had voelen prikkelen.
Zus was er bleek van. Dokter lachte en z'n oogen vonkten.
- Morgen gaan we verder, lachte hij.
Maar den volgenden dag was 't weer totaal mis! Ik probeerde, maar ik lag als met gewichten omstapeld en overal door mijn
| |
| |
schouders voelde ik dat laatste energie ging vervloeien in zwetende machteloosheid. Er zonk 'n uitputting en 'n zwaarte door me heen die me deed stikken.
Hij ging stil en teleurgesteld weg mijn dokter, en ik bleef in sombre ellende achter, nu zeker wetend, dat 't met me gedaan was.
Drie dagen achtereen bleef ik in bange verdooving alleen.
Ik wou niemand zien en niemand spreken. Iedereen stuurde Zus weg.
Alleen jou Florence, jou zag ik! Ik had je gezien in de heerlijke hoop één dag, dat ik niet zou verlammen, dat ik herstellen kon, vrij en bewegelijk weer voor je kon verschijnen. Nu lag ik weer in sombere machteloosheid. De Dood zag ik grijnzend en tergend over me heengebukt.
O die dagen van martelende wanhoop!
Het leek me of de gansche wereld om mij heen omzwachteld lag en elk gerucht vertemperde voor 't tot me kwam.
Hoe vreemd en ontroerend-weemoedig klonk in die dagen, de roep van venterstemmen van straat òp, zangerig en vol van droefnis, vergalmend in de gure winterende achterwijken.
Hoe vreemd voelde ik alles in 't leven!
Als ik Zus tien stappen gewoon zag doen, of rechtop zitten, zonder steun in den nek, dan verwonderde ik me dat er menschen waren die dat konden.
Hoorde ik dat de verpleegster 'n boodschap ging doen dan benijdde ik haar sterk, dat ze zoo maar, gezond en wel, zonder hulp wegliep.
Ik weet nog precies hoe ik mij toen eens op 'n zonnigen Decemberdag voelde.
Ik keek naar buiten in de groote stille tuinen van de keizersgrachthuizen.
Wat zou ik er niet voor gegeven hebben, als ik toen 'n uur onder dien zonnigen winterhemel met jou had kunnen doorbrengen. Nu lag ik hijgend, benauwd, met sterfgevoel in me. En toch begluurde ik den gang van 't dalende zon- | |
| |
licht, zooals dat over de boomen, m'n kamer kwam inglanzen.
Zus had 't raam open gezet, na me eerst goed ingestopt te hebben. Ik proefde iets goddelijks zilts en frisch op de tong, van de instroomende koue lucht.
Heel zonnig-langzaam overkroop 't licht, het nikkelen koffiestel op de tafel. Ik voelde me gelukkig en innig-verrustend dat ik zoo iets ten minste nog zien kon.
Zus zat te penkrassen, 'n briefje te schrijven aan 'r man en 'r heerlijk ventje! De zon kwam ook al woelen en goudkroezelen in d'r blonde haar, en vlak voor d'r handen stond nu 't heele nikkelen stilleventje in zilverend geglans omlaaid.
De kamer zonnigde en koelde. Ik lag roerloos in bed, de dingen bestarend met dat smartelijke weemoedsgevoel, alsof alles voor 't laatst door me gezien werd.
| |
II.
Florence, hoe snakte ik toen naar je bijzijn.
Geloof niet, dat er zelf-deernis zat in mijn verlangen!
Mijn dokter, Zus, verpleegster, allen doorleefden mèt mij den doodsernst van mijn toestand en nu nog zegt Zus, dat mijn dokter altijd maar verbluft had gestaan dat ik, toen zóó dicht bij den dood, zoo klaar en rustig bleef doorpeinzen over allerlei levenskwesties, en m'n fantasieën weefde in 't gedemptkleurig duister van m'n laatste uren.
Soms lag ik 'n heelen dag te staren op 'n matglazen deur met blommetjeswerk, die door 't alkoof op de voorkamer uitkeek.
Door de glasdeur viel 't daglicht, terwijl de houten omlijsting donkerde in de alkoof.
Nu zag ik telkens schaduwen van menschenhoofden, bezige lijven en armen voorbijschimmen, en een prachtig-geheimvol groeien van levende dingen achter het doffe matglas.
In de kamer om mij, zag ik tegen schemer, den mysterieuzen sluip van 't licht, hoorde ik de stilte z'n zachten adem weven
| |
| |
door de hoeken. Telkens in m'n gloei-hoofd en koortsigen kijk zag ik je blonde haren en je lijf opranken.
Ik riep je, ijlde, ijlde!
Heele dagen staarde ik op die ruit waar 't licht tegen aanvloeide, waarachter schaduwen en schimmen geboren werden en plots stierven.
Ik zag al meer in de blomfiguren bij verschemering van glanzen, en 't fijnkoortsige lijnenspel van mijn verbeelden etste er groepen in, met 'n hardnekkige, niet loslatende energie van scheppenden werkdrang.
Ik vond 't al bekoorlijker dat koortsige lijnenspel op de glazen deur en heel dikwijls bracht ik de schimmige visies over op allerlei voorwerpen, op losse doeken in de kamer. Dan zag ik in de grillige plooiselen bleeke pracht-verstarde Dante-gezichten, gezichten van allerlei vrienden, half karikatuur. Hoe dikwijls ik jou hoofd Florence er niet in gezien heb, zoo smekend en lief.... zal ik maar niet zeggen!
De behangselfiguren vooral gaven me tronies te zien van gedrochtelijken groei; vooral 's nachts vol spot en grijns. Kwamen ze van de muren af, plots voor mij dreigen, dan werd 't juist heel kalm in me, voelde ik de onwerkelijkheid van dat koortsige spel, verzonken de tronies in kamergeschaduw.
Ik wist dan precies wat voor hallucinante krachten er in me werkten, die ik zelf machteloos maakte door mijn nuchtere onderscheiding van haar aanwezigheid.
't Fijne samengestrengel van verbeeldingsangst, werkelijkheidsleven, hoop en wanhoop, gaf me toch nachten van de hevigste en schriklijkste realiteit die ooit 'n sensitief mensch kan doormaken.
| |
III.
De versombering van mijn toestand Florence, nam nog toe door de gebeurtenis van twee nare dingen in één week.
't Was op 'n barkouden avond dat Zus huiverkil van de straat inkwam, me toch wat innige woordjes toestrooide, en
| |
| |
me prachtige trossen druiven liet zien die ze van mijn uitgever voor mij gekregen had.
Plotseling, èven vóór dat 't Café-chantant-rumoer achter den muur zou beginnen, hooren we, boven in de keuken, gegier, angstig gegil en ontstelden krijsch van vrouwestemmen.
Ik sidderde.
Zus geschrikt, stelde me toch gerust, wenkte de verpleegster om aan m'n bed te blijven, en holde naar boven. Ik hoorde lawaai, heen en weer-gestorm en geroep op de trap, en ik rook brandlucht. Zus bleef weg, 't gestommel en 't verwarde vrouwgekrijsch hurriede sterker òp, en 't gebeuk, gerinkink van emmers op den vloer, boven m'n hoofd maakte me stervend van ongerustheid.
Had ik Zus maar terug zien komen! Maar ze bleef weg! Ik begreep er niets meer van. Visioensnel sloegen de angst en voorbij m'n koortsige oogen, en als verzwaveld in een rookenden nevel van wilde gejaagdheid. Ik wou er uit, bij Zus, en ik voelde me vastgesnoerd.
Eindelijk kwam Zus de deur in, bleek, ontsteld maar met een tot rustigheid gedwongen gezicht.
- Alweer voorbij David, glimlachte ze er bij, kalmeerend,.. die Riek! is dat 'n mensch! Woest als 'n wilde! 't petroleumstel was 't. Maar de jonges hebben 't dadelijk gebluscht. Alleen 'n stuk van de bank en haar boezelaar zijn verbrand.
Ik zei geen woord, dol gelukkig dat ik Zus weer bij me had.
Maar de groote schrik bleef in me na-staren!
'n Vreeselijke nacht, met van helsche nachtmerries doorspookte droomen, ging over me heen. M'n verbeelding was weer aan 't werken, verschrompelde m'n wil tot 'n kruipend laf nietigheidje!
Ik doorleefde weer wat er met me gebeuren ging als er in dat huis eens in brand zou uitvlammen!
Lieve! de doodsangsten die ik toèn uitstond!
Je weet niet wat 't zeggen wil, als je je heele leven in volle kracht en zekerheid over je eigen lichaam hebt kunnen heerschen, nooit van iemand afhankelijk je voelde, - je weet
| |
| |
niet wat 't zeggen wil als je dàn plots, je-zelf en anderen in gevaar wetend, voelt geen vin te kunnen verroeren.
Dat is 'n marteling van de pijnbank, van inkwisitieachtig demonisme!
De angst laaide m'n verbeelding áán, belichtte in gloei-gloed alle fantastische mogelijkheden. Ik wist dat door 't gansche huis lampen brandden, nergens gas.
Ik wist dat ik twee ontzaglijk nauwe en stikduistere trappen opgesjouwd was destijds door 'n paar kerels, en dat er, zooals Zus wel eens vertelde, 'n smerig wankel petroleumlampje brandde in de gang, op 'n plank je bij den wentel.
Wat zou Zus kunnen doen, met 'n lammen, zieken kerel op die duistere trap als er brand kwam?
Wie zou om mij denken? Ieder zou zich-zelf helpen!
Alleen Zus zou me misschien meesleuren tot ik door de vlammen achterna gekropen, half in den rook al stikte.
Ik voelde den smeulstank rondom me, den heeten damp in me longen. En elk laat-avondgerucht in 't huis, tusschen 't geraas van den tingeltangel deed me rillen en mijn hart als stilstaan.
Ik weet wel Florence, dat je dit nuchter lezend, in overdreven hallucinatie zult geleefd vinden! Maar doordring dan de sensatie van mijn verlammingsgevoel, de onrustige en gejaagde herrie van al die personen door 't heele huis, tot 's nachts twee uur, met 't bewustzijn dat daar overal lampen brandden, en zie mijn geteisterd lijf, voel de angsten van dat lamme leven!
Tegen tien uur in den avond kwam eindelijk het mannekoor achter in de tuinen. De repetitiën begonnen, en den nacht vervulde 't van zijn prachtig gezang.
Dat gaf me weer wat rust en verzoening.
Ik herademde. Ik wist niet wie daar zongen, waar ze zongen. Maar het zwelde áán, van heel ver, 't donker koor, en 't droeg mij weer mee, ontroerde me hevig.... Ik zag jou weer Florence, joù en al wat me heerlijk en wonder mooi vasthield aan 't leven.
| |
| |
Ik smeekte ergens heen, dat ik toch maar niet dood moest gaan, ik smeekte zonder besef naar wien m'n gesmeek verklonk.
Maar ik werd rustiger! De angst van brand om-mij-heen liet los, wurgde me niet meer zoo. Ik ging kalmer dan ik gedacht had den nacht in, al schrok ik telkens wakker wanneer de vale klauwen van den nachtmerrie-Satan m'n keel dichtwurgden, me stikken deden van doodsbenauwing.
| |
IV.
Aan 't einde van de week gebeurde er nog iets in dat vreemde huis, dat me ontstelde.
Het had eenige dagen achtereen zwaar gesneeuwd.
Zus kwam telkens onkenbaar wit-bevlokt van de straat, vóór m'n bed. Mijn dokter verscheen met z'n wenkbrauwen oversneeuwd, z'n bril, handen en neus nat. Alles om heen op den dag lag in een donzige demping. Brokken daken van vèr gezien, takken en vensterbanken, blankten in sneeuwige stilte.
't Bleef doòrvlokken, dagen en dagen.
Uit mijn bed zag ik de droeve lucht, grimmig grauw en staarde ik in den vlokkenwemel, die mij verblindde. Toch keek ik telkens en telkens weer.
Plots, na eenige dagen begon 't in den avond, hard te dooien.
Tegen half-drie in den nacht lag 't huis met z'n kommesaals boven, beneden, opzij, achter, onder,.... eindelijk in rust. Ik voelde me zelf ook koortsig sluimeren, toen opééns de stem van 't moedertje onder me òpklonk, 't huilende kind schreeuwde, de grom van den Oude door 't plafond heenbromde; of we niet dadelijk konden stoppen, want de wieg van 't kind liep vòl, en de heele goeie kamer ònder!
Zus werd door 't stemgerucht half wakker, begreep traag wat er gebeurde. Ook de verpleegster die ingedut was, schrok op. Ik hoorde wel, in de angst-scheemrige kamer waar 't nachtpitje rood-duisterig vervlamde, de ontsteltenisstem van 't moedertje, maar in m'n sluimrige loomheid begreep ik niet goed wat er te stoppen viel.
| |
| |
M'n lam lichaam lag roerloos, maar heel slap kon ik m'n rechterhand nog bewegen even om me heen. Plots voelde ik mijn gezicht nat, bedrupt worden, bemerkte ik dat de kussens de dekens en heel 't bed doorweekt stonden van water. Langs de wanden, tikketakte en drupte 't, heel-onderhoudend en gezellig, met klakkende lek-klankjes.
Zus 'n beetje bekomen, schreeuwde met verpleegster door den vloer terug dat er bij ons niet te stoppen viel.. dat we zelf onderliepen. 't Kwam van boven!
Het holle geroep door de nachtkamers en de verdempte buurstemmen met de doffe verschuiving van allerlei dingen die ik niet zag, bracht weer 'n stomme ellende in me. Niet een van de buren die er uitdurfde. 't Moedertje was natuurlijk in 'r nachthemd, Zus in 'r nachthemd, de brombeer vloekerig en gesmoord-ruziënd door 't plafond, natuurlijk in z'n onderbroek met bloote voeten plassend door 't nat. 't Stroomde, klikklakte, zoog en morste, plassige geluiden rondom neer, uit elken hoek.
Eindelijk porden Zus en verpleegster de verhuur-juffrouw en haar meid boven, en die weer wekten de zoons en den vader. In holle, schreeuwige schrikgeluiden dazelde 'n verbrokkeld verhaal door 't plafond, 'n verhaal van onderloopen, 'n gevraag wat er toch gaande was, 'n telkens herhalen van half-begrepen en half-gehoorden vragen.
't Poppedijnmoedertje jammerde er door heen. Wat voor òns plafond bestemd was, werd gehoord en ontvangen door den vloer. Op wat wij naar bòven schreeuwden antwoordde zij beneden. Van bòven weer riepen ze naar òns. Dan gaf 't moedertje weer antwoord, die niet begreep dat wij nòg niet wisten wat er aan de hand was. Tot de verwarring zoo hoog liep, dat Zus er uit sprong en aan de trap riep dat er iemand naar beneden moest komen.
't Moedertje bleef jammeren dat haar heele boel vernield werd, haar gordijnen, kleeden, stoelen, meubeltjes, behang.
| |
| |
Nu schreeuwde Zus van de trap terug, herhaalde alles weer, dat de heele boel van heel-boven kwam.
Eindelijk ontwaakten de verhuur-meneer en de verhuurzoons van den verhuur-meneer met de dienstmeid van de verhuur-juffrouw uit hun soezerige verbazing. Ze onderzochten al de pijpen en kranen van de waterleiding, maar er was niets gesprongen.
Plots baste de verhuur-meneer van héél boven, plechtelijkontdaan op de trap, dat 'n verschrikkelijke dooi door 't heele huis stroomde en afmodderde langs de snijingen, door de dakpannen en spleten.
De kommesaals van achter, opzij, schuin-rechts en schuin-links, vóór-achter, en áchter-vóór, àchter-achter, en vóór-vóór, gromden òp, verlolden plots't ongeluk tot 'n nachtpretje dansten in hun negligé door de gangen, omstoeiden de dienstmeid, die in d'r wit onderrokje en loshangend haar, met bloote borst, radeloos bij ons in- en uitstormde, niet wetend waar ze 't eerst de dweil op moest leggen.
Haar schrikgebaren en wanhoopsgeluiden verklonken in jammerduo met de verhuur-juffrouw en de verhuur-dochter, en de kommesaals sprongen bij-één, kankaneerden in de gang, vergaten den nacht en den zieke in een stuipige opflikkering van lol.
| |
V.
Zus had zich wat aangekleed en gegrepen wat er voor de hand kwam om 't gedrup en geklikklak van 't doorweekte plafond en de muren op te vangen.
Verhuur-meneer, berooid, met nijdig slaapbakkes, z'n slaapmuts als bezwijmde droomvanger half op den katterigen kop, stormde in en uit met z'n zoons. Want 't was hùn boel, die ook bij òns verzoop!
't Werd 'n komisch en belachelijk angstig-druk aangesjouw van allerlei dingen om overal maar 't gestroom te vangen. Maar telkens begon 't uit nieuwe hoeken af te gieten. Zus'
| |
| |
bed droop, verpleegsters bed dreef en beneden huilde sterker òp den jammer van 't moedertje, met den grom van den brombeer er doorheen.
't Was 'n trieste en griezelige gebeurtenis in 't holst van den guren winternacht, waarbij ik weer stom en machteloos neerlag, zonder 'n pees te kunnen verroeren.
Toch moest ik nu en dan lachen om 't galgenhumorachtige van 't geval, om den speelschen luim van 't dooiweer, dat in één slag 'n troep nuchtere en slaperige schepsels tot kijvende, zwoegende en troostelooze Jammerlingen had gemaakt.
Ook in 't in- en uitgeloop van buren en dienstmeid, en in hun aangesjouw van de dwaast-komieke dingen, die je nooit ziet in den nacht, zat galgenhumor.
Een kwam inzeilen met 'n zak en 'n paar blompotten. 'n Ander met manden. De verhuur-meneer smakte 'n pan met klaargeschilde aardappelen voor den volgenden dag, neer. De verhuurjuffer met 'r meid sjokten áán met bakken, borden, ouë soeptrien, hoedendoozen, sloffen, waterpotten, oude manke emmers en verslonsde serviesstukken.
Alles werd ingesleurd. De kommesaals chargeerden boven in de gang de herrie, kwamen opsjokken met hun nachtkasjes, handewaschkommen, schaterden plots weer weg achter hun deuren in schijn-gegeneerd gebarenspel.
En in de nachtkamer, hel doorvlamd van aangedragen lampen, gloeiden de wanden, verspookten daar 'n woesten schaduwen stoet.
Ik zag komische bochelruggen, gebukte, gedreinde en suffige koppen, en de geel-nachtelijke lampgloed wreekte zich op de tronies, de helpers en helpsters die hij vergrijnsde, begloeide met 'n helle wreede monsterlijkheid.
En rondom ging 't klikklak-gerucht van 't geweldige gelek, dat nu telkens in andere toonschalen verdrupte op hout, staal, glas, steen, blik en karton.
Na 'n paar uur zwaar gedweil en gezwoeg verstomde 't buren- | |
| |
gerucht, zakte af 't gesprek en gelol der kommesaals, en verstierf 't geklikklak rondom uit de weer duisterende kamerhoeken.
De roode ripsgordijnen bloedden; de ingewerkte pluchen ornamenten dropen, het brusselsche tapijt klikzoog nog bij elken stap van Zus of verpleegster.
Langzamerhand rustte alles weer, Het moedertje poppedijnde nu en dan tegen haar verkalmd kleintje; de ou we brombeer was weggegromd in z'n bed.
Heel lang bleef ik nog met doorgloeide waakoogen wakker, in m'n benauwingen soms stilletjes binnen-in lachend om den humor van 't geval, om trekken van de komieke slaaptronie van den verhuur-meneer, verhuur-juffrouw, verhuur-zoons en dochter en de meid.
M'n kamer lag weer in z'n duisterigen schemer van 't nachtpitje en om me heen klikklakte en drupte 't nog zacht. Soms pinkelde van allen kant tegelijk 't druppelenspel neer op de verschillende vangdingen.
Onder 't droom'rige zachte gerucht en 't nagesuis van 't getik, sliep ik wat in, koortsig, 't hoofd vol van onrust, benauwing en opgejaagdheid.
Ik droomde van 'n ontzaglijke grot waarin ik was weggegoocheld midden in zee en om me heen zag en hoorde ik safierig gedrup van 't zeewater, op pracht-grillige ijspegels van m'n grot, geheimvol melodieeren.
|
|