| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk.
In den vóóravond Florence, doorleefde ik een ding waaraan ik roerend gehecht was.
Ik vertelde je al lieve, dat ònder mij een jonge vrouw woonde van een zeeman, die om de drie jaar thuis kwam. Alleen haar vader, de grombeer woonde bij haar in. Het stemmetje van die moeder hoorde ik iederdag, en ook 't geschrei van 't kindje. Soms uren achtereen en toch maakte 't mij niet wrevelig, wijl ik de stem van 't moedertje zoo lief vond, en haar maniertjes om 't kind te sussen, prachtig.
Vooral in den middag als er schemer aansloop in 't huis, hoorde ik haar ontroerende moederstem zorgelijk en liefkozend 't kind bekeuvelen.
Ik had haar nooit gezien, ook niet 't kindje, maar nu twee maanden lang hoorde ik haar dag en dag in een levenszuivere overgave zonder te vermoeden dat ze zóó door mij beluisterd werd. O! lieve, wat had ik dikwijls te doen met dat moedertje, dat alleene vrouwtje dat haar man ver weg had zwalken. 't Ergste vond ik, dat wàt er ook met haar gebeurde ze 'm nooit eerder zou zien dan over twee jaar, bij z'n terugreis.
Ze was bevallen had Zus me verteld, toen 'r man al weer op zee zwierf, en 'n jaàr later, nog noòit in lèven z'n kind gezien had.
Ik dacht sterker aan m'n broer's eenzaamheid in z'n dorpje nù, aan 't zoontje, wèg van z'n moeder. 's Morgens, 's middags, 's avonds, in 't hartje van den nacht, als de driftige kleine 't zeemansvrouwtje riep, stond ze klaar en hoorde ik weer tusschen
| |
| |
het gehuil, lief kindergestotter en gekir, haar innige zangerige stem in helpende bezigheid.
- Poppedijntje, kollebijntje! zong 't telkens, in ander rhytmus.
Dan lag de kleine weer te ginnegapen, zoetjes te grinneken alsof 't klaarlichten dag was; en dan stoeide 't moedertje met haar lieveling alsof 'r nooit slaap in de oogen gesard had.
In den stillen nacht hoorde ik 't kriebelig gekir van 't kindje en den moederlach ineenklanken. Ik lag stom-ontroerd te luisteren en m'n slaaploosheid drukt me veel minder.
Heel dat leventje onder me, waarvan ik ook weer niets zag, trok me aan, om 't gemoedelijke, rustige, weinig-eischende en diep-eenvoudige.
Ik hoorde den ouden brombeer bidden bij de maaltijden met z'n vrome zware stem, en dadelijk daartusschen 't gekwekker van 't kindje, en 't zangerige geluid van het moedertje. 's Avonds, half acht, als de tingeltangel er nog niet was, en ik heel stil te peinzen lag, de stikkingen ook wat wegbleven, bromde plots onder mij òp grootvader's keel. In 't eerst wist ik niet wat hij deed. Later bemerkte ik, dat hij 't moedertje de heele krant voorlas. Ik hoorde haar dan zorgelijk heen en weer gaan, haar zoetgestemd poppedijntje en kollebijntje naar 't wiegje gooien, tusschen het gebrom van den oude, die al de berichtjes en al de advertenties, met kinderlijke lees-stroefheid in uitspraak en zinsvorming, uitstalde voor haar neus.
Die eenvoudige bourgeois-vrede deed me goed, stemde me rustig.
't Was mij lief, zooals 'n droeve glimlach inniger kon zijn dan 'n schater, omdat het stille, zacht-aangedane en broze, fijner van levensaccent dikwijls is dan de bolle, rijpe en grove vroolijkheid. Zooals er 'n innige voornaamheid is in verstilde en zachte melancholie.
Ik lag alleen in m'n ziekekamer; verpleegster las of rustte. Zus deed in den vooravond bijna altijd haar boodschappen voor kookgerei. De uren, zònder dat leventje benèden mij lag ik ònheimelijk, moederziel alleen en ellendig. Maar waren
| |
| |
't moedertje en 't kindje niet uit, dan hoorde ik dadelijk ook dien goeden oude grommen! Ik zag 'm zitten z'n pijpje den mond ingebeten om 'n ronde tafel. Hij, lezend als 'n kind-pas-op-school, uitpuffend z'n rook, rustig, dorn, maar plezierig-dom, niet eigenwijs-dom, en goedgeloovig; met 't geelgoud van de avondlamp op z'n brombeergezicht, waarop al de knorrige dagtrekken vergroezelden en verzachtten tot iets schaduwigs-intiem en beschermends voor kind en moedertje.
Ik zag 't moedertje voor de kleine zorgen, heel bedrijvig, haar kleine gedachtetjes over't kind, vasthaken telkens weer, aan 'n nieuw bericht, en ik geloofde dat 'n mensch met zóó'n lieve stem ook 'n lief gezicht moest hebben, vooral mooie oogen. Ik voelde ook dat ze wel heel dikwijls aan haar man zou denken.
Ik ging zelfs sympathie voelen voor den knorrebaas, dat hij het vereenzaamde leven van dit moedertje zoo knussig verwarmde met z'n brommerige gezelligheid, z'n bijbelteksten en ongeluk-berichten. En iederen avond zag ik al mooier atmosfeer van avondstil genoegen over 't gezinnetje heenzweven.
Ik had lust van dat burgerlijk gezelligheidsleven alles te verwerken wat om en in dat huisgezin gebeurde.
Zus had 't moedertje op de trap gesproken en mij gevraagd of ik haar soms zien wou.
Eerst wilde ik niet! Ik was bang dat daarna haar stem niet meer zoo mooi zou klinken, dat ze leelijk zou zijn, dat ze hard en ruw in haar manieren zou wezen. Maar Zus stelde mij gerust. Toen kwam ze, 'n meevaller Florence! Ze wàs mooi, ze bleef lief, haar stem klonk ook aan m'n bed zangerig en zacht, en ze had 'n tenger tooneelmooi slank lijf.
Ik mocht niet lang met 'r praten. Ze vertelde allerlei liefs van haar kleintje: dat het al gesproken heeft op z'n vijfde maand.
Ik lachte, vond die overdrijving innig, zei alleen dat't stamelen de grammatika van 't zuur wel zal geweest zijn. Ze lachte, schoon ze niet heel best begreep.
Nu zie ik dat vrouwtje wellicht nooit meer. Dat kan me ook niet zooveel schelen, maar als herinnering heb ik lief dat
| |
| |
moedertje, wijl ze mij uren lang, met haar lieve innige stem rust, en 't heele kalme gezinnetje, in z'n avondstille aandacht, zoo dikwijls geluk gegeven heeft.
| |
II.
Maar wat ik de slaaplooze nachten onderging moet ik je ook zeggen liefste.
Vooral de jeugdherinneringen van mijn Jood-zijn.
Florence! Je weet dat ik er nooit over sprak omdat ik me geheel kosmopolitisch voel. Wel in-Hollandsch meegegroeid met zilte atmosfeer en zilveren dampluchten, maar als mensch toch voelend voor alle aardschepsels gelijkelijk.
In mijn gansch leven heb ik onder de niet-Joden, katholieken en protestanten de innigste vrienden gehad en nooit kwamin mij op de idee: Je bent Jood geboren, van een ànder ras. Ik voelde mij in hùn leven even innig-gemeenzaam als in mijn eigen leven. Denk nu niet lieve, dat ik mij wòu ontworstelen aan mijn raseigenschappen, maar ik voelde al jong de stuitende bekrompenheid van leege traditie en verdord ceremonieel. Ik voelde voor ieder mensch even veel.
Ik voelde alléén menschelijke eenheid en zielegelijkheid.
Maar in mijn ziekte heb ik veel getobd over de dingen, juist ná den smaad die zus voor mij ondergaan had.
Lieve vrouw! Midden in mijn hevig verlangen naar jou bijzijn, moet ik je brengen naar een periode van m'n leven waarvan je heel weinig weet, en waarvan je de aandoeningen misschien ook vreemd zullen zijn.
Zie Florence, jelui leert den bijbel, het Oude Testament met veel historisch speuren en archeologische kennis. Jelui leest den bijbel, 't Oude Testament, niet met 'n ziel-van-één-voelen met den tijd.
Maar 'n Jood, vooral een met eigen sterk-innerlijk droomleven en machtige intuitie leest de boeken Mozes met z'n heele wezen en diepst-innerlijk.
| |
| |
Ik tenminste Florence, heb den bijbel en de Profeten al even innig en even diep gevoeld op dertien-jarigen leeftijd, als nu. Toèn natuurlijk veel onbewuster, vèr van het ritueelkerkelijke, waar ik al vroèg 'n ontzaglijken afschuw van had. Maar het wondre epos van den bijbel, de tragische heroïek, de vergoddelijkte lyriek en de opstandige wijsheid die ik er in doorleefd heb als joodsch knaapje, vol van huiverend ontzag en hoog bewustzijn, vergeet ik nooit als pracht-episode uit mijn jeugd.
Ik geloof niet dat een Kristen in het Oude Testament zóó indringen kan.
Zie lieve, als knaap was ik altijd 'n droomertje, 'n peinzertje en 'n fantast, wellicht zoo sterk als Arie van zus. Ik voelde me op dertien-jarigen leeftijd, volbloed jood, geloovig jood, en ik voelde ontzaglijk veel voor mijn vertrapt, uit z'n tropischen bodem ontworteld, gesmaad en vermelaatscht volk.
Wonderlijk toch lieve, dat ik heel hun misere, hun val, teruggang en verbrokkeling, zag in het magische licht van het bijbelsche epos.
Dat had ik met al z'n wondern en tragediën in me opgenomen, en mijn kinderverstand duizelde en huiverde voor de geheimzinnigheid der Gods-mysterieën. Het was voor mij 'n goddelijke wereld van wijsheid en mijn joodsche volk zag ik gaan door de vergolvende tijden heen, als in 'n processie, met de groote baarden, de tulbanden en de rokken, de zorgelijke ernstgezichten gebukt naar de aarde, de geteisterde monden doorgroefd van leed. Maar achter hen áán glansde de Godswolk, in ijl gouden gloed belichtend hun gekromde ruggen en verminkte gestalten.
O! Hoe lief lief had ik mijn bijbelsche zwervers, de gesmaden en getrapten, uit 't moderne leven opééngejaagd in hun walmende Ghetto's, geschuwd als de pest; hoe zag ik ze gaan, toch altijd nog in 't kleed van den ouden tijd, met de mystiek der tabernakels om hen heenlichtend.
| |
| |
| |
II.
Er was een periode in mijn jeugd dat ik alléén in verrukking en begeestering mijn volk wilde redden.
In mijn jonge ziel zat een vurige geloofspracht; er laaide verrukking in me op bij 't gedenken der lichtende glorie van mijn oud volk, verrukking die telkens uitbarstte.
In een fonkelend verbeelden zag ik over de zee, den Jeruzalemschen zonnegloed. En als dan 't late hemelvuur over de zengende golven een vlammebrand aanstak, en gouden fonteinen, van af de verste kim een glanzenregen neersprenkelden, dan kwam een opstandingsgevoel me doorsidderen, een heilige aandoening. Het ruischte door me heen en de gedachte ging leven: dat ons volk mòest gered worden, weer moest opgaan naar het Oosten, allen te zaam naar de stad der steden; dat ons volk weer moest loopen in z'n aureool van heilige uitverkorene kinderen Gods; dat overal in hen een gloed moest uitstralen; dat ze moesten tegemoet gaan, dwars door de moderne steden, fier en vol deemoed toch, 't wondre licht van hun stad, met d'r violette weerglanzen en gloeiende lichtspelingen, d'r krijtblanke, felle marmerhuizen en barnende hemelhitte; dat zij moesten herwinnen hun Jerusalem, vol nog van hùn krijgszang, godsjubel en bazuingeschal; dat dan de goudlichtende poorten der wijken zich van zelf voor ons volk openen gingen.
O! In wat diepen zwijmel zouden de gesmade joden opsnuiven de bloemgeuren van het Oosten; met wat gouden jubel in het hamerend hart zouden zij zien den zoeten groei van hun olijven en vijgen. Hoe zou de cypres hen omgeuren en de myrre in reukigen wellust vertellen van hun oude glorie, vertellen van hun koningen en helden, zangers en profeeten.
| |
III.
Florence, geen sterveling weet hoe ik als knaapje dien heiligen droom droomde! Ik kende toen Jezus en z'n goddelijke men- | |
| |
schelijkheid niet. In geen enkel vroom-joodsch gezin wordt over Jezus gesproken.
Ik droomde mijn eigen kinderfantasie, maar in zoo intense diepte en met zoo innige lichtwarmte en schaduwkoester, dat ik in zuivere penseeling de teederste gestalten van dat oud Oosten en de machtigste heroïek van Simson en David voor mijn oogen kon omtrekken en samenbrengen tot levensgroepen van groote tragiek.
Was 't kinderlijke verbijstering? Maar poëzie! Alles wat de sfeer der hoogste schoonheidsontroering raakt wordt van zelf verbijstering van de hoogste orde. Met onze nuchtere doorluchtigheid dringen wij niet in de groote geheimenissen en beduiding van de levende schoonheid.
Ik wist tòen niet dat mijn zalig meeleven, in weemoed en verrukking, van dat oude Oosten, zou vernield worden door een even sterken drang in mij: de analyse, en 't vooropstooten van de onbarmhartigste waarheid, waar ik 't leven zag opgesmukt met leeggeloopen idealen, met vrome voelingen; niet van binnen uitgegroeid, maar van buiten àf aangedragen als pronkige gevoelsdekoratie van ceremonie.
Met welk klokgelui en welke zilveren zangtonen kan ik je vergelijken, Florence, wat in mij zong aan verheerlijkende ontroering, als de Paasch-avonden ons huis vertooverden tot iets wonderlijks-moois voor mijn jeugd-oogen.
Mijn kinderziel was van een zéér hevige religieuse innigheid, die naar 't wonderdadige verlangde.
Als men mij had gezegd toen, dat God, alle zonnestralen dien morgen over de aarde uitgeschoten, plots ging scheiden, een voor een vatten en ombuigen tot gouden, flikkerende bogen, gloeiend van glans, waar telkens 'n goed mensch onder door zou gaan, en den Hemel instormen, ik zou 't geloofd hebben en aangehoord met hoogste verrukking.
En als men mij had gezegd toen, dat Gods aangezicht, daar plots achter 'n wonder van witte rozen zou doorschemeren, met 'n heiligen gloed die duizendmaal verblindender was dan
| |
| |
't zonnelicht; 'n gloed waarin de rozen zouden aanschitteren tot een blankte zooals op aarde nooit nog een rozenzee gelicht had, ik zou gehuiverd hebben met luisterlijke verrukking.
Florence! Is er iets onbewuster en echter dan de poëzie van kinderdroomen?
Zijn ze niet geheimzinnig van sfeer, teer en ver als 't sterrelicht, niet zangerig als de golfkabbel van 'n stille zomeravondzee? Is 't niet het kweelen van 't leven in de nog ongewonde ziel?
Lieve, wat groot en onbesmet wonder voor mijn kinderverbeelding toch die Paasch-avonden waren! Juist dàn voelde ik den verstervenden weemoed van onzen stam. Juist dan voelde ik hoe vreemd wij hier in de westersche wereld rondzwalken, hoe gepijnigd verschrompeld, gesmaad, onbegrepen en ontworteld.
Het was mij toen 'n behoefte alleen de tragiek van die rondzwervingen te zien.
Je kunt je niet voorstellen, kind, hoe de opstanding naar Jeruzalem, zonder dat ik eenig begrip had van Zionisme, mij als kind voor de gloeiende verbeelding heeft gevlamd.
Op den roodtoovrigen Paasch-avond met zijn wonder-intiem licht, en z'n diepe religieuze bekoring, sloeg mij één heilige aandoening om 't hart. Mijn kinderziel beefde in één goddelijke begeestering als ik luisterde naar mijn vader. Ik leunde dan op m'n linkerarm en mocht als jongste van 't gezin allerlei vragen doen. Ik vroeg, vròeg gretig en hevig ontroerd, zoodat mijn vader al meer vertelde, al grooter en geheimzinniger verhalen, met veel kabbala-wonderen, de mystiek der hoogepriesters, en veel tragisch gebeuren.
Ik was dàn geen kind meer, ik was in d'oude tijden, voelde mij om beurten hoogepriester, krijger, kabbalist, zwerver en opstandeling. En om mij heen ergens hoorde ik 't ruischende gezang van Davids harp.
Ik kon elk moment weenen van ontroering.
O lieve, in welk wonder zag ik die Paasch-avonden met
| |
| |
het vreugdelijk feestlicht òp, overal langs de wanden der kamers. Ik zie mijn moeder zitten, met haar blanke muts en wit jakje in glanzend-verstijfselde plooien, haar gezicht naar vader gericht, luisterend als 'n kind. - Mijn oud grootje, met den vermummelden mond èven opengebeefd, 't verdorde gelaat verstrakt van vroomheid. Ik zie mijn doodarmen oom zitten, 'n straatventer, zich heel behagelijk koesterend in 't feestelijk lichtgeschitter, zich verkneuterend in 't zoetige sap van den rooden en witten wijn, en in de geuren van warm avondeten, dat komen ging. Ik zie z'n spichtig vrouwtje met haar smal konijnenkopje in ernstigen staar vader beluisteren. Ik zie mijn broers in dezelfde leesaandacht de oogen naar vader; vader, in z'n grooten leunstoel zich-zelf verwevend in den geheimzinnigen luister der vroegere tijden. Ik zie hem zitten, vlàk bij me, en toch alsof ie mijlen verwijderd was. Ik hoor z'n vertelstem vlàk aan m'n oor, en toch alsof ze uit de lucht daalde. Ik zag 't schemeren.
En toen z'n verhaal ging over de groote rabbijnen, en hun wonderen, weende ik stil van geluk, heel diep binnen-in.
O! de inzet van het Paaschfeest had mij al dadelijk vast.
Er zat in den eentonigen rhytmus van mijn vaders stem zooveel dagleed verborgen.
Het Hebreeuwsch klonk voor mij klagelijk en zacht, teeder en wild. En als ik las de diepste bedoeling van de eerste klacht: Dit is het brood der ellende, 't welk onze voorouders in het land Egypte gegeten hebben. Elk die honger heeft, kome en ete, elk die 't benoodigd is kome om 't Paaschfeest mede te vieren.... dan ging er al één lange hui ver door me heen.
Denk je in, Florence, hoe 't me ontroerde als plechtiglijk de woorden weergalmden:
‘Het gebeurde eens dat Rabbi Eliëzer, Rabbi Josua, Rabbi Eläzar, de zoon van Azarja, Rabbi Akiba en Rabbi Turphon te Bené-Berak bijeenzaten en den geheelen nacht van den uittocht van Egypte verhaalden’....
En al wat er dan volgde!
| |
| |
Dat ‘het gebeurde eens’ bracht al de diepste ontroering. En het verhaal onzer verdelging, de tragedie onzer slavernij; de ontzettende tocht van God-zelve door het Egypteland; de vloeken en 't uitsturen der plagen vooral huiverden door mij heen.
Kon een kind ooit den klank verge ten dier vreeselijke hebreeuwsche vloek-woorden: Dam,.... Séfardeèang,.... Kiniem.... in hun bloedende visioenen oproepende tragiek?
Ik sidderde van die wraakzucht, maar ik geloofde in de beschikking van God!
En hoor nu de moduleerende uitlegstemmen van al de groote sneeuwwitbaardige rabbijnen telkens tusschen de verschrikkingen van het vreeselijke verhaal. Rabbi Akiba vooral met zijn dialektischen gedachten-opbouw en z'n joodsche apokaliptische begeestering.
Eindelijk lieve, kwam de emotie over de uitvaart en de verlossing der Joden.
Ik hoor nog het woeste geschrei der kinderen Israëls onder den opgelegden zwoeg door de Egyptenaren, den angstroep naar hun Eeuwige! - Ik zie nog zich openen de groote allegorie, den uittocht, en ik hoor weer den huiverenden klank van Gods stem er doorheen:
‘Ik zal dien nacht Egypteland doorgaan en elk eerstgeborene in Egypteland slaan van mensch tot vee en over alle Egyptische goden zal ik gericht uitoefenen. Ik, de Eeuwige!’ God zou gaan en geen engel. God en geen Seraaf!
Maar niet minder leefde ik mee de bloedige verschrikkingen onder de heidenen; de pest en de duisternis! De vreeselijke duisternis vooral, die mij deed krimpen van meelij; en de dood der eerstgeborenen.
Maar alles viel weg bij 't wonder der terugstroomende zee, de vreeselijke Jordaan die de vervolgende Egyptenaren wègkolkte naar de diepte en de kinderen Israëls op het droge deed doorgaan.
Elk woord van den Eeuwige daverde tusschen onweergerucht
| |
| |
en bazuingeschal op mij af! Mijn kinderziel beefde en snikte, huiverde en visioenneerde!
Totdat vader weer wat gemoedelijkheid in me bracht met nieuwe verhalen. Ik zat met m'n stoel dicht bij de tafel aangeschoven, mijn borst knussig opgedrukt tegen den rand. Ik staarde in 't lamplicht en 't feestelijk gevonk van alle dingen rondom, en de pracht van 't Paasch-avondfeest omstormde me telkens anders.
De koontjes van moeders wangen glommen als roode biljartballen. - Grootmoeders gezicht verwaasde al meer voor m'n oogen in 't legendarisch-gehoorde. Ik zag schijnsels om me heen, die ik nog nooit gezien had in de kamer. 't Goud-ademde overal diep en 't paaschvertrek hing vol tropische geuren, zoet en kittelend!
O! die geur van de Paasch. Ik rook 't gekleurde servies, elk bord, elk doekje, elk lepeltje! Nergens 'n kruimel brood, overal de ongezuurde spijs. De herinnering geurde en niet de zwòeg en slavernij, maar de verlossing daaruit doortrilde allen 't meest. Ik staarde om beurten naar m'n vader, m'n moeder, m'n Grootje, m'n armen oom en tante, m'n broers en ik zag op ieders gezicht een innigheid glanzen, iets rustigs en vrede-vrooms, vol zalige genoegelijkheid die ik nooit meer vergeten kan.
Het lamplicht omschaduwde de wangen, begloeide de oogen; het halfduister in de alkoof waarin ik nu en dan staarde, spon geheimen, maar de blanke pracht van het tafellaken, sneeuwwit als Egyptisch lijnwaad, omklaterde de heele kamer in helle vreugd; en de lichtvonken op wijnglazen, de glanzingen over borden en schaaltjes doorwonderden m'n ziel.
Grootste gemoedelijkheid kwam in me als ik de wolken van vaders pijp op me zag aanblazen, als ik heelemaal zat in den rook van ooms sigaar, en ik m'n visioenen door den kleurigen damp kon zien heenschemeren.
Heel lang kwam de ontsteltenis in me, als ik als jongste de deur telkens moest open zetten naar ritueel gebruik, om ieder te laten meevieren 't Paaschfeest, die zelf niet kòn vieren.
| |
| |
- Telkens verwachtte ik 'n rabbijn, 'n sneeuwwitte baard te zien.
En vooral Elias, den profeet, die altijd verschijnen kon!
God, god! Florence, als ik nog aan die avonden denk, hoe goddelijk en ècht de ontroeringen dan over mij stormden, voel ik weemoed, begrijp ik niet dat 'n kind in z'n opgroei tot mensch, zooveel wegzinkingen van echt-doorleefde schoonheid tot verbleekte allegorie doorstaan kàn.
| |
V.
Ik weet volstrekt niet of alles om mij heen zóó in de innigste vroomheid van religieus verbeelden ademde, als in mij dat gebeurde. Ik weet niet of mijn oom, die arme venter, niet liever heele brokken uit 't paaschverhaal had overgeslagen om eerder maar z'n soep met matso-ballen te proeven op de hongerige tong. Ik weet niet of mijn moeder, 't stok-oude kaduke Grootje, en 't spichtige tantetje, niet dikwijls in suffige zelfgenoegzaamheid iets heel anders bepeinsden, dan dien grooten teruggang naar 't heilige land. Ik weet niet of m'n vader niet ook pas z'n huurkontrakt voor drie jaar had verlengd, jùist 'n avond vóór de Paschen, waarop die vurige wensch op ieders lip brandde: ‘het aanstaande jaar in Jeruzalem,’ waarop ze duizend en duizend maal herhaald werd. Ik weet niet of mijn vader zich in z'n wonderverhalen ook zelf niet veel te gewichtig voelde, en niet heel fijntjes spekuleerde op 't naïeve in ons kindergeloof. Maar wel weet ik, van me zelf Florence, dat ik alles, alles heilig en met diepste overtuiging doorleefde. Die paaschavonden hadden voor mij een goddelijke bekoring, gaven mij ontroeringen die tot de diepste schoonheid van m'n leven behooren.
Ik zag alles, de glorie van mijn gesmaad volk en al z'n zonen, in die Rembrandtsche lichtmysterie waden; die tooverij, geheimzinnig van gouden donker. Ik zag in 't bijbelsch licht hun synagoges, hun tabernakels. Ik leefde de heele paaschweek in één visioenaire wereld. Ik voelde me Jood, Jood
| |
| |
van verzet, Jood van opstand tegen de ongeloovigen, en Jood van profetie. Ik hoorde een onzichtbaar koor van Hebreeuwsche mannezangers uit 't heilige land op me aanzwellen, als ik 's avonds de synagoge inging en onder tranen van smart en geluk werd in me geboren, in ‘'t huis mijns vaders’, een alles doordringende drang naar een godvruchtig, verheven en goed leven.
| |
VI.
Florence. Er waren heele oude stille grachtjes in Amsterdam waar ik als kind, op den Sabbathzomer-namiddag, heel alleen ronddoolde, als de zon heel laag aan 't wonderen ging tusschen plantsoenboomen en de grillige lijnen van verre goudtintige oude geveltjes.
Liefste, liefste, hoeveel tranen van geluk en van emotie heb ik daar niet verweend? Ik bracht er heel ontroerd mijn droomen mee, onder het schemerend lommer van groote beuken en kastanjes. - Geen sterveling op dit uur die dat grachtje passeerde. 't Was er voor mij, in Sabbath-wijding. Een oudvrouwengesticht stond er, en rondom een plantsoen, prachtig goudgroen, doorgloeid van namiddag-zon. En vèr, gouden luchten, violette en roode wolken in rondstapelende toovering van hemelburchten.
Lieve, daar had ik mijn stille visioenen en zachte of woeste profetieën van het joodsche leven en volk.
Het was er voor mij een diepe mijmer over de voorvaderen, niet gezien in 't stroeve kommentaar van bijbelteksten, maar alleen door mij omzweven met 't dichterlijke der groote herinnering.
Onder dat schaduwend lommer, op 't doodstille grachtje, vermijmerde ik de woorden der profeten, gai ik mijn kinderziel verklaringen en uitleggingen.
Ik zat verdoken in de schaduw van een blanken stoep, neergehurkt en doorhuiverd van wat ik zelf in de psalmzangen
| |
| |
gehoord had, doortrild van iets heel verhevens, dat me half deed sterven van geluk en ontroering.
Ik geloof niet, Florence, dat ik als Jodenkind, 'n historische toelichting noodig had.
Ik doortastte die woorden met de ziel van een jood, en de profeten verzongen profetieën in mijn oor!
Hun hoogste taal was mij eigen zielespijs.
Nu kwam er uit de psalmen een stem van Azaf, van den opperzanger:
Mijn stem is tot God en ik roep:
Mijne stem is tot God en Hij zal 't oor tot mij neigen.
Ik hoorde zijn roep en gesmeek, ik vroeg me zelf, wie hij was en ik vond hem in de trillende ziel zijner klanken.
Verstond ik Jezaja niet, z'n stem, vermaan en z'n ziel?
Leert goed doen, zoek het recht,
helpt den verdrukte, doet den weezen recht,
handelt de twistzake der weduwen.
En schalde z'n stem niet door mij heen in een goddelijken huiver van eerbied:
Hoort, gij hemelen! en neem ter oore, gij aarde!
want de Heere spreekt: Ik heb kinderen groot
gemaakt en verhoogd, maar zij hebben tegen Mij overtreden.
En hoe zoet doorklankte me toen al 't verlangen naar het meisjen, als de zoon van Amos zingt:
‘Nu zal ik mijn beminde een lied mijner liefde zingen van zijn wijngaard.’
Maar als hij voortgaat, en bouwt, al bouwt; want niet de zinnelijke, maar de geestelijke liefde Gods doorstormt hem hier de machtige ziel.
Ik luisterde naar Jezaja's roep:
| |
| |
Waak op, waak op, sta op Jeruzalem!
Gij die gedronken hebt van de hand des Heeren
den beker zijner grimmigheid: den droesem
van den beker der zwijmeling hebt gij gedronken,
Het jongetje luisterde:
Daarom hoort nu dit, gij bedrukte!
en gij dronken, maar niet van wijn.
Florence, al die profeten heb ik toèn al gestalten gegeven!
Jezaja was mij als 'n heilige oven waarin een onbluschbare levensvlam gloeide. Jezaja was mij als vnur zoo hevig, zoo fel en zoo zwierig in de pracht van zijn vermaningen. Hij stormde zoo hoòg tegen mij áán, uit 'n hemel van verblindend licht. Ik zag mijn volk aan zijn voeten krioelen, klein als silhouetjes, menschjes van 'n toren gezien. 't Was mij alles zoo onbewust, maar nù, nù juist voel ik hoe hij voor mij leefde als de dichter van een gouden zegening, een gloeiende verbijstering. Zijn passie stormde en laaide, maar z'n poëzie wiekte er 't goudstof der legende overheen. En verstond ik niet Ezechiel, z'n stem en z'n ziel?
‘En alle vorsten der zee zullen afdalen van hunne tronen en hunne mantels van zich doen en hunne gestikte kleederen uittrekken; met sidderingen zullen zij bekleed worden, op de aarde zullen zij nederzitten en t'elken oogenblik sidderen en over u ontzet zijn.’
In de volheid der breede visioenen volgde ik hun woorden met stijgende ontroering.
‘Zoo zal ik het gedeun uwer liederen doen ophouden en het geklank uwer harp zal stom worden.’
O! Ezechiël verscheurde me van smart, en ontzette me om z'n geestvervoeringen, waarin de Geest Gods hem ophief:
‘Toen zag ik en zie een stormwind kwam van het Noorden af, een groote wolk en een vuur daarin gevangen, en een glans was rondom die wolk; en uit het midden daarvan was als de verf van Hasmal, uit het midden des vuurs.’
| |
| |
Dan zièt hij een gelijkenis als de gedaante van vuur.
Zijn visioen van de aangezichten verliet mij niet, zijn visioen waarin hij ziet: vier dieren, met ieder vier aangezichten en vier vleugelen.
‘De gelijkenis nu van hun aangezicht was het aangezicht eens menschen en het aangezicht eens leeuws hadden die vier aan de rechterzijde; en ter linkerzijde hadden die vier eens ossen aangezicht, ook hadden die vier eens arends aangezicht.’
En nu liepen en keerden de dieren weer als de gedaante van 'n weerlicht.
O! 't was prachtig Florence, maar zóó woest en zóó vreeselijk van allegorie!
‘En over de hoofden der dieren was de gelijkenis eens uitspansels, gelijk de verf van het vreeselijke kristal van boven over hun hoofden uitgespreid.’
Ik lag op m'n stoep, ik durfde niet meer ademen. Vóór mij de gouduitvloeiende lucht, rond mij het kleurdampende plantsoen, 't stille grachtje en de stille wond're boomen.
‘Toen hief de Heerlijkheid Gods zich omhoog van boven der cherub, op den dorpel van het huis; en het huis werd vervuld met een wolk en het voorhof was vol glans der heerlijkheid des Heeren.’
Ik sidderde Florence.
‘En het geruisch van de vleugelen der cherubs werd gehoord tot 't uiterste voorhof, als de stemme des almachtigen Gods wanneer Hij spreekt.’
O! Ezechiël, ik hoorde dat vleugelengeruisch der cherubs als Gij, op mijn grachtje.
‘En het huis Israëls zal geen smartenden doorn noch weedoende distel meer hebben, van allen die rondom hen zijn.’
En toen viel in het ontzettende, klank-dreigende en zwaardeinende klaaglied:
‘Dat is het klaaglied en dat zullen zij klagelijk zingen; de dochteren der heidenen zullen het klagelijk zingen; zij zullen het klagelijk zingen over Egypte en over hare gansche menigte.’
| |
| |
| |
VII.
Florence, zie je 't wonder op het oude grachtje in me gebeuren, het oude grachtje in z'n avondvergulding, met z'n oude vrouwtjes-gesticht waarover de zon rooden gloed verglanst en in elk klein ruitje, vuur van den hemel leit? Zie je me zitten Florence, nog droomerig, heel stil, verlamd in aandacht voor het donker-melodisch rhytmus dier zinnen, zelf in 't vuur der visioenen offerend mijn eigen hevig begeeren. Zie je 't gebeuren, stom-begrijpend, want zelf Jood zelf heelemaal in hùn religie;?
‘Ze zullen het klagelijk zingen over Egypte en over hare gansche menigte!’
Begrijp je nu lieve, hoe telkens zóó'n zin m'n voorstelling doorgloeide, hoe ik ze zag gaan de heidensche dochteren in haar klagelijk zanggeschrei, hoe ik hoorde den angst en den rouw om de verwoesting van hun land, nu de wrekende Heere optrad voor de jubelende uitverkorenen.
Florence, zie je wijken de stadsmuren, en zie je den zonnedaal met z'n tooverigen lichtval van goud en altarig vuur vergloeien? Is 't je vreemd dat ik een engelenschaar in het zacht-gloeiende namiddaglicht hoorde bezingen, de wonderen van het heilige land? Zie je voor den bedwelmden blik van 't jongesdroomertje alles wègzinken, en begrijp je dat zich voor hem later de dingen omhulden in de gouden sfeer van dat wond're Oude?
Het plantsoen was als 'n woud en de hemelgloed, de heilige stad Jeruzalem dreef hoog boven hem áán.
Amos, de zachte herder treedt vóór. Er zit melankolie in z'n mijmer, maar z'n visioen van den dag des oordeels is van een doorbrekend geweld:
‘Zal de bazuin in de stad geblazen worden, dat 't volk niet siddere.’
't Droomertje op de koele stoep sidderde voor héel z'n volk Florence! En zooals hij Hozea verstond, den vloekzang van diens ziel, zoo verstond hij Joël en Zacharia, en al de klaagliederen en fantasmagorieën lieten niet een geheim voelen in
| |
| |
hem onaangeroerd. In elk woord trilde 'n geur van Saron's roos! En de zoete sappen der tropische vruchten stroomden hem toe.
Laat er bedwelming in die jongensziel geweest zijn lieve, maar dan toch een goddelijke bedwelming.
De goudheete vruchten waren niet allen eetbaar. Er waren er enkelen met pronkgloed en giftige zoetheid. Maar dat jonge leven heeft ze niet begeerd te behappen. In hun wondre gloeiing tegen 't felle luchtblauw waren ze hem een zaligheid van kleurgeluk.
Hij hoorde zangen van liefde en zangen van rouw!
Hij stond in de wouden vol geelglanzende citroenen; palmen verwuifden de gouden vruchtenstof op z'n gezicht en z'n handen. 't Vonkelde er heet in de tropische zon, en nu en dan hield hij zijn hand boven de oogen, tegen 't felle lichtwonder. Maar dat knaapje genoot als geen ander sterveling. En bij den nuchteren reuk van kaneel en safraan in het nuchtere keukentje van zijn moeder, zag hij Betania en Jeruzalem; hoorde hij het golvengeruisch van het blauwe water, zag hij de feile zonspiegeling en de Oostersche vrouwen, ging de geur van het heilige land door hem heen, raakten bedwelmingen en fantasmen los in zijn hoofdje die hem in zalige dronkenschap van den geest omjuichten. Elke brandende koepel waar 't vuurgevonk van afketste, en elke flikkerende Moskee was hem een vurig verblijf van Elias den Profeet.
| |
VIII.
Ik heb de bijbelsche tafreelen doorleefd zoo heelemaal één met 'n fantastische werkelijkheid dat er tijden lang niets anders voor mij bestond. Ik heb den jongen vurigen David, dien heros, zien opgroeien van herdersjongen tot Koning der Joden en ik heb in den vreeselijksten angst de jalousie van Saul omvat.
Ik heb met Jonatan geweend, toen die bemerkte den zwarten haat van zijn koninklijken vader, en 't fel werpen van de lans naar den fantastischen harpenaar.
| |
| |
Alleen de Prediker wàs mij nog vreemd, ik doordrong hem niet. Veel jaren moesten over mij heengaan eer ik diens sardonische wijsheid begreep.
Jaren lang, tot mijn zestiende wel, bleef mijn zomersch-schaduwgrachtje de plek waarop ik mijn visioenen van dat leven in allerlei gestalten mij liet omzweven.
De schrik'lijke Job versteende me van smart, en ook die doordrong ik niet geheel, zooals de profeten. - 't Hooglied verbrandde m'n ziel van passie; 't Hooglied, dat vlamde dieppurper als gloeiende wijn, de zinnen in zwijmroes nevelde. - En toch leek het mij niet zuiver genoeg van geestelijke pracht. - Er was 'n zinnelijkheid in die me soms hevig stoorde, naast het trieste, aangelapte bijwerk, dat tusschen de echte klankschoonheid hinkt. - Ik wist in mij een menschelijke zinnelijkheid, en toch wilde ik, als Jesaja, mijn liefde eerst kussen als mijn lippen door een engel met gloeiende kolen waren gezuiverd van alle kwaad.
Dat alles was kindergedroom, zonder werkelijkheid, maar in mijn ziel zoo reëel, als 't reëelste ding er buiten.
Zoo aan den lijve, werd ik, als geen Westerling dit kon, doorstraald van het innigste bedoelen, het verhevenste begeeren der Joodsche wijzen.
En zoo mij later de Hebreeuwsche lyriek, de kunst, niets anders is geworden dan lyriek van groote ontroering, in duizenderlei klanken uitstroomend, die niets anders had gedaan dan het godsgevoel heffen tot 'n allegorisch visioen, zonder andere waarheid dan die der schoonheid, - toèn was zij mij meer, was godsgeloof en schoonheidsontroering één, stortte die lyriek over mij heen als orgelzangen uit kerkhallen, wolkten zij een gouden schemer over de aangezichten van ieder devote die luisteren kwam.
Er ruischte in mijn knapenziel een muziek, die toen al de machtigste gevoelens van smart en vreugde in me gestalten gaf.
Heel jong al heb ik het hevige sentiment voor allergrootste dramaturgie in me voelen leven en woelen.
| |
| |
Ik zag den gloed van 't Oosten tot mijn Nederland terugslaan heel de hemelzee door. Ik zag den kleurigen wemel van Arabieren, Perzen, Turken, Muzelmannen, Joden en Heidenen voor mijn oogen figureeren, en als een allermachtigst gedicht van leven, in het licht en de schaduw mijner verbeelding, voorbij trekken.
Maar niet mij alleen doorjuichte de bijbelsche taal van het Oude Testament.
De bijbelsche lyriek van het oude testament heeft de gansche westersche wereld, met haar passiën, haar smart en droefheidszangen geraakt. Zij verklankte 't eerst op dien goddelijken rhytmus haar innigste gevoel.
Alle groote kristenschrijvers zijn door haar gloeienden klankengang en rhytmus, haar beeldende stoutheid en innige sensualiteit geïnspireerd.
In ons land Florence, was Multatuli er een zeer zwakke nagalm van, en zelfs van Deyssel heeft de oud-hebreeuwsche lyriek ganschelijk door z'n zinnen en z'n ziel laten stormen; heeft haar gloeiende geluiden en wendingen van machtigen toorn en haat opgevangen, haar tempo's overgenomen, haar rhytmus en haar zang, haar passiewezen en haar vurigheid door zijn bloed laten trekken, al bleef bij hèm de uiting toch gansch oorspronkelijk.
Ik als Jood, die zelf die kracht als erfenis mij in mijn wezen voel meegegeven, ik Florence, zou je dat haarfijn kunnen bewijzen. Want in mijn jeugd reeds heb ik, onuitgesproken, datzelfde lyrische levensbesef heel gaaf in me gevoeld, al ontbrak mij alle bewustzijn, techniek en kennis. Heel gaaf, toen ik nog geen letter van mijn Volk gelezen had.
Eerst later leerde ik den goddelijken mensch Jezus kennen, de zangen van het Nieuwe Testament. Eerst later heb ik gevloekt op mijn en zijn stam, dat ze dien goddelijken mensch Jezus hebben miskend, belasterd en gepijnigd. En tusschen de smart van zijn eigen leven en hun demonischen jubel om
| |
| |
zijn ondergang, verallegoriseerde ik de tragiek van zijn godsmenschelijkheid.
Veel later zag ik eerst Joden en Kristenen, heidenen, als schepselen van een kosmische kracht, doorvoelde en leerde ik de goddelijkheid van elk natuurding in z'n grootsche objektivaties kennen.
Ik begreep hen die 't leven vloekten, zijn smart en zijn schande, en ik begreep hen die 't leven zegenden, zijn geweldige schoonheid en bloemkleurige weelde bezongen.
| |
IX.
Toen juist schokte 't zoo dikwijls in me òp Florence, den vurigsten drang om eens in groote drama's te geven het leven der oude Joden, hun stad Jeruzalem, hun land.
Maar ik wou geen begin maken of ik moest weten voor me zelf dat ze door mij met immens levensgevoel gebouwd konden worden. Er moest 'n ontembare fantasie en menschtragiek doorheen stormen. Het moest uitgebeiteld worden met een allerontzaglijkst titanisch vermogen. Met de passie van 'n Michel-Angelo, de teederheid van 'n Giotto, de demonische levensdoordringing van 'n Da Vinci, met de koloristische tooverij van Rembrandt. Want zij gaven zich allen aan dat epos over, met heel hun ziel en zaligheid.
Ik wachtte, maar inmiddels ben ik geheel geestelijk vergroeid tegenover die vroegere levensidealen komen te staan, zie ik hun pracht, hun tragedie en komedie, als behoorend aan voorbijgegane tijden.
Zeker lieve, lang, heel lang nog, hoorde ik de fonteinen zingen in Galilea, en zag ik de pratende vrouwen 't klaterende schuimwater opscheppen in haar glanzende kruiken.
Zeker lieve, heel lang zag ik vóór mij den groei van Jezus in de vunzige woning van Jozef, en lang nog bleef in me het vreeselijk verval der Joden toen om hèm.
Ik heb nòg de woestijnen, de bergen, de vruchten, gouden appels tegen zonnezengend blauw, de laaiende horizons, en
| |
| |
de goudlicht uitdampende kusten in mijn verbeelden. Ik zie nòg duizenderlei schepselen uit dat bijbelepos voor me heengaan. Met één greep zou ik ze groepeeren kunnen. En ik ken hun ziel en hun driften, hun val en hun ondergang. Maar ik leef er niet meer in.
Onze tijd is van nog veel grootscher gebeuren nu de onteigenden elkaar gaan zien als broeders.
Maar hoeveel smartedagen zijn er niet om mij heen gesomberd Florence, eer ik de diepe harmonie van ons innigst wezen met de schijnbaar grillige zwenkingen van het almachtige Leven doortastte, in al zijn verstommende pracht, geweldigheid en tragiek?
Eer ik verzoening in mij kreeg na al dat smartbesef, dien smaad, schande en vertrapping.
Want ook in mijn ziekte lieve, kwam dat ongeschonden jeugdleven weer in me op, voelde ik hevige pijn bij 't herdenken van al 't smadelijke dat zoo veel Joden nòg ondergaan, als ze zich niet er boven verheffen. Want dàt kan alleen als ze zich heelemaal opgelost voelen in 't ideaal van 't algemeen menschelijke, in den grootschen strijd van het socialisme.
Toch kwam 't pijnbesef nog in mijn ziekte terug, wijl ik, gehéél levende buiten de sfeer der traditioneel- of liberaal-joodsche wereldbeschouwing, door mijn uiterlijk aanzijn tot slachtoffer van een kleinen haat werd gemaakt.
En ook toen nog was ik pijnlijk-gevoelig voor smaad en minachting, zooals ik dat even sterk had als kind.
Ik was Jood, Jood op school. Mijn zwarte haren, mijn gloed-donkre oogen vol onrust en hoog begeeren, m'n beweeglijke lenigheid, melancholie en toch levendige passie doorbrandde al m'n handelingen. Ik had lief, hevig, hartstochtelijk, maar ik kon even hevig haten en betoornen ieder die mij noodeloos krenkte.
Als jongetje wou ik alles meedoen. Ik was goed, heel schuchter en heel inschikkelijk. In den grond voelde ik nooit eenig
| |
| |
verschil tusschen een kristenjongen en mij. Maar telkens werd ik er aan herinnerd.
Op school was 't altijd jood.... vuile jood.... smaus!
Op straat bij de speeljongens, bij ieder klein driftje en strijdje om 'n knikker, 'n bal, 'n toi.... rotsmaus.... stinkjood.... blijf af.... geef hier!
Van de beste vriendjes, makkertjes die ik innig liefhad, die ik nooit iets kwetsends kòn zeggen, spoog 't naar mij toe: leelijke smaus.... spekjood!.... als ik hem op 'n oneerlijkheidje of zooiets betrapte. Ik had gehoord dat mijn vader en zijn rasgenooten in dienst allersmadelijkst behandeld werden. Eerst betwijfelde ik 't! Later zag ik de volle waarheid er van in!
Een meester op school, van wien ik innig veel hield, wijl hij nooit mij uitgescholden had, hoorde ik eens in de gang m'n broertje uitmaken voor ‘gemeene stinkjood’. Ik rilde! Ik had gedacht dat die man heelemaal vrij was van haat en minachting en plots.... onverwacht spoog hij 't óók uit!
Overal en altijd voelde ik dat de Jood als kind al onder z'n gelijken van leeftijd buiten gesloten staat, dat men hem wantrouwt, beleedigt, tergt, en tot 'n gedrocht maakt.
Er lag voor mij zoo'n vreeselijke, lage, wraakgierige verachting in dien scheldklank. En menig Joodje is gedrocht geworden, wijl men hem dadelijk als gedrocht behandelde. Men spreekt wel eens van Joodsche wraakgierigheid, kind. Zeker die bestaat, maar nooit zag ik wreeder en wraakgieriger handelen dan tegen een Jood jongetje, toen hij 't waagde in 'n achterbuurt van kristenplebs, 'n duwetje te geven aan 'n morsig kind dat hem met steenen gooide en uitschold voor smaus.
Door 't heele leven heen, in àlle kringen hoor je dien haat zieden. 't Wordt hier versmonseld, daar ronduit gezegd, maar bijna overal leeft hij in een of anderen vorm van verachting en smaadzucht.
Mijn uitingen daarover zijn niet gedragen door pijnlijke subjektiviteit. Ze stellen 'n algemeen feit vast. Want zoo
| |
| |
je zelf weet lieve, heb ik mijn innigste vrienden onder de kristenen, en ben jij, jij mijn allerliefste niet zelve een' geboren katholiek? Ik zie, als de hevigste anti-semiet, de gebreken der joden, die groot en veel zijn; toch volstrekt niet erger en meer dan van and're volkeren, maar ik zie ze objektief en in verband met hun heerlijke deugden. Voor mij bestaat er geen aartje verschil tusschen God-schepselen, al zie ik in ieder de werking der raseigenschappen.
Maar erkend dient te worden dat uit 't ràs, mannen zijn gegroeid onder de Joden die tot de hoogste hoogten van 't denken zijn gegaan, in de grootste en heiligste sentimenten zijn doorgedrongen, tot de innigste en soberste levenswijsheid zijn genaderd.
Heeft 't ras niet Spinoza gebaard, de Bouddha van het Westen? Met 'n koele analyse toch doorsidderd van een dichterlijke vroomheid en ingetogen levenspracht?
Heeft 't ras niet 't zanggenie Heine gebaard, en den machtigen ontleder en bouwer Marx?
Heeft 't ras niet vooral de goddelijke teederheid, van 't sublieme droommensch Jezus gekweekt? Want z'n levensmelk zoog hij uit 't ras, dat mèt de Heidenen hem kruisigden.
Ach kind, liefste! Mijn eerbied voor de talmudist en was als jongen van een onzegbare pieteit. Nog heel anders dan als kromruggen, koek-zabbelende en pruimpjes-kauwende Ghettorebbetjes stonden ze voor mij, de verheven kabbalisten en kenners der geheime Mischna en Gemara. Ik zag ze omstraald van fijnzinnige levenswijsheid, Joodsche heiligen wier zielen altijd vol wonder en bloeiden. Ik zag ze staan fier, met hun prachtwitte baarden waarin de legende sneeuwde. Ik zag ze met hun kommervolle peinsgezichten, waarop smart groeven had neergewerkt, en ik zag hun biddende handen tasten en zoeken naar de verdwenen tenten der samenkomsten, naar de tenten der getuigenissen.
O lieve! Hoe zocht ik de wonderen van het heilige land, met, van diep begeeren gloeiende oogen terug, op de scheme- | |
| |
rende muren der avond-synagoge, en hoe zag ik met bange genegenheid neer op de Joodsche zangers en hooge kerkgangers, verwalmd tusschen de bleeke kaarsenschijnsels, schimmend in lange bidkleeden en rabbijnsche priesterlijn.
| |
X.
Neen, toèn kon ik niet vermoeden dat ik zooveel onder hen, als grove huichelaars, lage vervalschers van groot levensgeluk en walgelijke egoïsten, alleen zorgend voor eigen heil, zou leeren zien. En ook niet dat de Buddha's mij veel grooter en heiliger zouden worden, veel ontzaglijker menschen.
Ik smeek je lieve, alles te zien in den zielestaat van m'n jongensleven.
Niets, niets wil ik in me vermooien. Ik was tusschen alles 'n rakker, 'n kwajongen, 'n stommeling, en 'n hater van studiedorheid.
Maar ik had 'n ziel die vol stond van heerlijk innigst-gebeuren!
Ik was 'n droomertje, 'n fantast en ik moet je dat ongeschonden schetsen.
Want in mij is 't kind niet gestorven, omdat mijn ontroeringen voor alle schoonheid nog precies zóó in me leven.
Ik heb dat juist zoo sterk gevoeld, toen ik mijn nachtstudies begon op m'n zestiende tot m'n zes en twintigste jaar, tot éven voor m'n ziekte.
Ik heb dat gevoeld toen ik mij geheel zonder leiding, met eigen intuïtie tot de Indische fantasie-wereld bracht. Met nog hoogere verrukking stond ik midden in 't heiligste gedachtebouwsel en de droomwereld der Aziatische Volkeren, de Ramayana. Ik doordrong de ascese, en al dat zedeleven daar nog dieper dan mijn Hebreeuwsche leven.
Ik begon te doorvoelen den algemeen-menschelijken groei der tragiek en vreugde, onder de menschen van alle wereldhoeken.
| |
| |
En in mijn ziekte, in mijn nachten, begreep ik eerst goed hoe wonderbaarlijk ik gebracht was van mijn Joodsch oudbijbelsch leven tot de Heidenen, in wie ik zoo ontzaglijk veel bewonderde en liefhad, hoe zuiver en zonder suggestie ik plots voor de middeleeuwen en bij den goddelijken Dante stond.
Ik kreeg Dante even innig lief, zijn middeleeuwsche mystiek en zijn karakterpracht als ik vroeger mijn kabbalisten en talmudisten beminde in geestelijke liefde.
Maar vergoddelijking van mensch-uitingen werd me al meer en meer onmogelijk. De godsdienstuitingen der vromen waren - wanneer zij deze als kunstscheppingen gaven, - poezie, schoonheid, anders niet!
Maar poezie en Schoonheid, hooger, heviger, breeder en dieper naarmate er meer de ziel der menschheid in leefde, dan de ziel van één schepsel.
En ook werd ik bewust dat geen enkel kunstenaar 't allerhoogste kan bereiken, noem hem Rembrandt, Shakespeare, Dante, Beethoven, Phidias, Wagner, Goethe, Michel-Angelo. Ik zie overal onze individueele kleinheid en gebrekkige onbeholpenheid in.
De grootste kunstenaarsziel zal zich voelen sterven als hij zonder massaal verband en zonder de gemeenschap leeft.
Dat heeft niets te maken kind, met genieën die z.g. hun tijd vèr vooruit zijn. Dat kàn toch! Want dan omvàt hij 't Leven, en 't Leven omvat hèm!
We zouden alleen dàn 't hoogste kunnen geven als de massaziel tot één universeele uiting kwam! En dat gaat niet, wijl in den massalen, de individueele groei wortelt. Het grootste genie zal nooit 't allerhoogste bereiken!
En wijl ik het als 'n goddelijke natuurwet doorschouw dat er nooit grootere genieën zullen komen dan er reeds geweest zijn, omdat 't leven zich ook daarin gelijk blijft, zal ook nooit één menschekind dat allerhoogste bereiken kunnen.
| |
| |
Daarom is 't 'n zotternij, in de kunst de komst van Messiassen af te wachten zooals zekere sociaal-democraten, met tweede- of derde-rangs intellekt en uitgedroogd schoonheidsleven meenen.
Wel zal de toekomstige kunst tot de massa gaan, de gansche menschheid, maar vooral ook die menschheid tot haàr!
|
|