| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
O! Had ik 't prinsje maar aan mijn ziekbed mogen zien! 't Zou me zoo veel goeds en zonnigs gegeven hebben.
Van 'n vreeselijke kwelling heb ik je nog te schrijven Florence! Van 'n pijniging, wijl alles er in zoo in demonische tegenstelling was met mijn toestand.
Ik had je al stamelend van de enorme doorklinkende gehoorigheid van 't huis verteld waarin ik ziek lag. Nu moet je weten Florence, dat op 'n Decemberavond, vlak aan den muur waar ik met veel moeite heengeschoven was, plots 'n helsch zang- en pianolawaai losbarstte. Juist 'n uur daarvoor was 'n benauwing over me heen gestormd, zóó erg, dat Zus en waakster dadelijk 'n beroerte verwachtten. Ik lag te mijmeren en voelde me in 't avondhuis met al z'n beduisterde en vreemde hoeken, waarin ik nooit nog 'n voetstap gezet had, weemoedigvreemd, ontroerend vreemd! Toèn meende ik, dat ongeveer ieder mensch òm mij zich zoo vreemd en ontroerd voelde, zoo schuw 't leven bekeek, precies als ik zelf.
Straatklanken en geruchten van buiten, gedempt aanwaaiend, ontroerden me. Een zangstem achter tuinen, van 'n dienstmeisje of 'n ander schepsel, ontroerde me. 't Eenvoudigste schokte me emotioneel. Ik leefde zoo vèr-af en vervreemd van de buitenwereld.
Je begrijpt nu lieve droomster, wat ik voelde toen daar plots, vlak bij mijn hoofd die café-chantant-herrie, in al d'r rauwe, scheurende felheid zich over me uitstortte alsof ik er midden in zat.
Zus informeerde dadelijk bij de juffrouw beneden. Ze hoorde
| |
| |
dat vanavond groote repetitiën werden gehouden van manne-zangvereenigingen achteruit, en benèden 'n nieuwe tingeltangel geopend werd. Heel spijtig en ontdaan kwam Zus boven, voelend dat ze daàrtegenover heelemaal machteloos stond.
Het was bij mij gewoonte geworden dat ik tegen half negen m'n oogen dichtknelde, 't licht uit de kamer liet uitdraaien, en probeerde te slapen.
Mijn dokter had gezegd: Slaap, zoo vroeg je kunt, wat je dan te pakken hebt, heeft je ten minste goed gedaan.
Zoo werd 't nu avond op avond tegen half negen heel stil in m'n kamer, draaide Zus of verpleegster 't licht uit. Ook zij probeerden te slapen omdat ik 's nachts, bij erge benauwingen ze weer wakker deed schrikken, en Zus soms bij mij bleef waken tot den ochtend!
Dien avond nu barstte plots 't zangrumoer achter mijn slaapmuur los, zoo érg dat ik sidderde in mijn bed.
Achteruit hoorden wij zangrepetitiën van 't mannekoor dat over de avond-tuinen heengalmde als treurspelreien, donderend en machtig.
Vlak bij mijn hoofd, 't martelend vulgaire getjingeltjangel van allerhande moppen en platte liedjes, stormenderhand door de heele bende meegerefreind.
Ik voelde den grond onder nie dreunen. Ik lag vervreemd van 't leven in angstige luistering, en in koortsige spanning alles aan te hooren. Ik voelde nù dat ik aangeland was in een vulkanische buurt van liederlijk volksvermaak, nachtjool en daverend schandaal, dat ik ademde tusschen nachtbrakers, bierhijschers en prostituées, 'n bestaan dat mij lang vreemd gebleven was, dièn avond me daarom nòg banger, helscher, in 'n rooden verbeeldingsgloed van koorts en angst omvlamde.
Het keelgemartel en de valsche koleratuur van de hysterische kroeg-zangeressen, 't getier, gestamp, applaus, het schelle gejubel van duizenden stemmen, zonder dat ik 'n levend schepsel zag achter den stommen muur, gaf me een duizelende emotie van smart.
| |
| |
Van slapen was geen sprake meer!
Zus had me verschrikt aangekeken, want ze wist dat alleen slaap me weer wat opfrisschen kon. Ik zag 't bleekschimmig beschenen gezicht van Zus naar den muur staren, waarachter de storm aanloeide, en 't nachtlichtje verdanste 'n silhouettekankan op de schokken van 't lawaai. 't Was zoo fel te hooren, alsof ik er midden in stond.
Heel de kamer begon voor m'n heete oogen te verkrioelen in lichtend en wegduisterend gestèr. Een woest-fantastische sfeer van schaduwen, vale glimsels en lichtvonken dwarrelde me voorbij, omkoortste m'n brandend gepijnigd hoofd.
Ik zag me zelf doodsbleek liggen op de kussens, 't gezicht aangevreten van schrik.
Van de avondtuinen uit, klonk dóór, het orgelende mannekoor, zwellend en overstelpend van gedragen breedheid, maar telkens rauw en demonisch doorbroken van tjingeltjangel gekrijsch en pianogeroffel.
M'n Verbeelding ging weer hevig aan 't werk, zonder den wil.
| |
II.
Wat ik dien eersten nacht niet voor helsche karnavals gezien heb, Florence, dat is onzeggelijk! Heel het middeleeuwsch Italië met z'n brug-der-zuchten en z'n demonische maskarade-feesten z'n liefdesvervoeringen en romantiek van woeste schoonheid, tafreelde zich voor mij uit, in wondre bekoringsgroepen. En telkens in de verhitte koorts van gestoorde rust en overstormde zenuwen zag ik joù Florence, wèrkelijk vóór me! Je zweefde blank en schuchter in zwier me omzegenend met de wonderstof van je kleed, om me heen, als 'n nimf van Botticelli.
Ik riep je, ik ijlde, en soms hoorde ik me heele zinnen zeggen, zonder ze zelf te verstaan.
Ik voelde me ademen in den hellenkring en 't hellevuur roosterde m'n aangezicht.
De zang verscheurde m'n zenuwen, kerfde in m'n angsten, en telkens 't verre koor, dat in stemmestijg aan kwam golven,
| |
| |
uit de avondtuinen, tilde me op, wiegde me weg, bracht een ontzettenden weemoed in mijn ziel, onbeschrijfelijk van sterfverlangen en levensbegeerte dooréén.
In die uren droeg ik de smart van 'n heele wereld.
Ik voelde me letterlijk bedwelmen, vergaan, onder den zang van 't heilige stemmekoor. Ik rilde en verstijfde, voelde m'n hersens als klompen ijs, tot plots de schelle chantantroffel me weer terugsmakte in de realiteit, me z'n liederlijkheid de ooren intrommelde met helsch geraas.
Om twaalf uur 's nachts verstomden de koor-repetitiën, tot twee nur spuwde de tingeltangel z'n heet gewreld tegen den muur. Ik lag verdoofd, half te sterven, overkrijscht.
M'n hoofd verschroefde tienmaal heviger kwellingen en banden, ik lag in 'n koortsigen stuip.
Zus kwam telkens naar me zien, staarde mij dan pal in de wakende verwilderde oogen.
Florence! Hoe snikte m'n ziel naar jou! Dat mannekoor!
Zooals 'n mooie, volle en emotie-vertrillende menschestem in d'r klankende pracht, wonderen van aandoening in je ziel kan storten, zoo had 't mannekoor mij overrompeld.
Ik had 'n gevoel nu en dan alsof ik voor de heele wereld weenen moèst, en toch kwam er geen traan in m'n brandende dorstige oogen vloeien. Er lag 'n smart in me te kroppen en te snikken die er niet uit woù!
Florence! had ik toen je gouden haren èven voor m'n bed zien schemeren, mijn slaaplooze nachten zouden geen martel meer geweest zijn.
Tegen den morgen viel ik in sluimer!
Ik was al gewend aan weinig slaap, maar nu werd ik bovendien nog zwaar uitgeput. Het schalmei had mijn Verbeelding in werking gezet en 'n verwoesting in m'n sluimerende berusting aangebracht.
Toen mijn dokter den volgenden morgen kwam schrok hij van m'n gezicht.
Er werd dadelijk beraadslaagd en besproken dat ik verhuizen
| |
| |
moest. Maar waar? 't Was het eenige moment in mijn ziekte dat ik Zus den moed zag verliezen, schreien en dingen hoorde zeggen in mijn bijzijn, die me weer tot de grootste droefnis en angstpeinzing deden terugzinken.
Ik vernam toèn wat ze al ondervonden had bij het zoeken naar woningen. Ze vertelde dat er geen buurt te vinden was waar voor 'n zware zieke dag-rust heerschte.
Maar 't ergste en pijnigendste klonk wel uit haar mond de bekentenis dat ze drie woningen zeer geschikt had kunnen krijgen, doch dat de verhuurders bij 't hooren van onzen jodennaam dadelijk de vertrekken weigerden. Ze verklaagde toen nog wat smaad ze te ondergaan had, van 'n wijf en 'n kerel, die haar bovendien er onbarmhartig bij beleedigde uit wrok tegen de joden. En eindelijk vernam ik met wat 'n groote moeite ik zelfs de kamer had gekregen waar ik nù lag.
| |
III.
Florence! Ik had alles gehoord! Ze had wel zacht gesproken Zus, maar toch niet zacht genoeg om niet door mij verstaan te worden. En in dat door smartelijk snikken afgebroken verhaal aan mijn dokter, hoorde ik de droefnis van mijn eigen jeugd weenen, de herinnering aan allerlei smaad, heel't leven door ondervonden als geboren jood.
Je weet lieve, ik haat allerdiepst verweeking van gevoel door zelfleed-analyse. Nu ik weer iets beter ben, voel ik mij weer fier en vol levenskracht. Je weet dat er voor mij niets schooner en heerlijker bestaat dan 't leven in den groeienden woel en strijd van mijn kameraden, onverschillig of ze jood of Christen zijn. Maar toch, ook vóór m'n ziek-zijn droeg ik nog dikwijls herinnering aan vroegeren smaad met mij! En nu, in die slaaplooze nachten, vermijmerde ik weer zooveel van dit jeugdleven, en bracht ik bijéén 't grievende en smartelijke, opgewekt door den smaad, dien Zus nu voor mij ondergaan had.
| |
| |
Zus zou toch probeeren ergens anders 'n kamer te zoeken, schoon ik niet wòu dat ze op den dag langer dan 'n paar uur van me weg bleef. Zij begreep me in alles op 'n wenk, en in 't bijzonder als de stikkingen 't hevigst waren, was haar bijzijn me 'n zaligheid.
Op den dag probeerde ik nu óók te slapen, wijl ik toch iederen avond tegen half negen al de repetitiën en den tingeltangel tot twee uur 's nachts verwachtte.
Ik was er nu niet meer zoo bang en ontsteld van. Er kwam langzamerhand in mij een samenvloeiing met dat joelende vermaakleven achter den muur. Er ontdooide iets in me!
O! lieve, wat er toèn in me gebeurde, behoort wel tot de vreemdste sensaties in mijn ziekte ondervonden. Hun ruw en liederlijk zangspel en pianogeroffel, droeg ik òver heelemaal onbewust, in een sfeer van herinneringsgeluk aan joù spel.
De piano achter den muur verroffelde en verspoelde d'r tonen, woest of traag, ik hoòrde alleen joù! Ik leefde als 't ware letterlijk in één tijdgebeuren, twéé of méér toestanden door. Ik hoórde den liederlijken deun, en ik hoórde joù spel. Ik hoorde hùn rauwen zang, en ik hoórde joù stem zilveren en klankwiegen. Ik leefde tùsschen de lui, en toch heel apart met mijn eigen verrukking voor jou! Hun zang en dans en getier transponeerde tegelijkertijd òm in een prachtige realiteit-van-herinnering, die tùsschen 'n werkelijkheid van 't gebeuren òpgroeide.
Dat was 'n goddelijke sensatie, maar ze vermoeide me hevig, zoodat ze wègbleef, dikwijls! Dan leefde ik de tingeltangel weer anders meé.
Iedere stem die ik hoorde achter den muur gaf ik gestalte. Elke zang zong ik mee, stilletjes. Wat mij eerst 'n brute marteling was geweest van rauwe wondende realiteit, werd langzamerhand 'n afleiding voor me. Telkens hoorde ik schaterend gegier en in me lachte dan óók iets, zonder dat ik wist waaròm gegierd werd. Het spel van den pianist volgde ik nu nuchter; de deuntjes oók. Ik bekritiseerde in mijn eentje alles wat ik hoorde; de stemmen, de muziek, de moppen, de duo's, en ik
| |
| |
leefde door den muur heèn alles klaar en fel met de bezoekers meé. Ik zag de verhitte menschenkluit rillen onder de schelle verlichting en broeiende kachelgloeiing. Ik varieerde telkens andere typen. Ik speelde met haar gestalten en vergoochelde telkens hun tronies. Er werkte in mij, de demonische chargelust van Daumier, en de verfijnde zinnelijkheid in lijn-suggestie van Toulouse Lautrec. 't Wa 'n subtiele prikkeling van de Verbeelding en 'n diepe indringing in 't besminkte vermaak. Ik blankette de gloeiende bakkesjes der zangeressen en het helgele café-chantantgas striemde er perverse zonden òp.
Ik had er 'n soort genot van, dat die joelende massa niet wist op welke fantastische wijze 'n doodzieke ze lag te bekijken achter 'n duisteren muur, haar stemmen en jubel, uit tronies en gestalten van eigen schepping, liet opklinken.
Zus had gezien hoe kalm ik mij in 't nachtrumoer schikte, was daardoor zelf ook rustiger. Er waren avonden dat ik mij voelde als 'n lamme op karnaval, die in den verblindenden lichtgloei der àgiorno's staart, en een italiaansch nachtfeest met z'n moorsche glansen rond zich heen liet krioelen. Ik genoot van mijn eigen fantastische groepeeringen.
Van het Rembrandplein, òver besneeuwde buurten, ging m'n Verbeelding òp naar de mysterieuze grachten van Italië. Ik roeide wèg over kanalen en lagunen, naar 't avondlichtend Venetië, met z'n kleurig feest-gedruisch. Ik zag de gondola's wiegelen op de goudbeplaste wateren; de matrozen hun riemen scheren. Ik zag den schitter der bekapdoekte vrouwen, haar zangerigen zwier verwemelen tusschen de lichtende have.
Ik rook de wondre zoete lucht van het romantische Zuiden. De zwoelte omgeurde me van een zomernacht, en het marmer der Dogenpaleizen blankte voor mijn verbaasde oogen tot een wondre lichtstad, òpgroeiend in 't diepste nachtazuur.
Zoo zag ik Venetië als in 'n droom van avondgoud en diep, maanmistig azuur, overwaaid met de zoelte van een wilde romantiek, in de ranke stacie van zijn paleizen, wiegen op z'n Canal Grande, in sluimer gezongen door het tooverig geneurie
| |
| |
der zachte gondelierszangen. Ik zag opdoemen uit den kronkel van wegjes, 'n volkmeisje, met't teedere profiel van St. Cicilia's Donatella, en zacht-droef zong haar stem 'n Ave Maria, als was ze zelf 'n dwalende Madonna.
En als de gloeiende reflexen van het agiorno-vuur in de kanalen waren uitgedoofd, de matrozenzang verstomde; als de opschimming der paleizen in den gloed der kwijnende verlichtingen verzonk in den nacht, dan zag ik aanklepperen den geheimen duivenzwerm van het Piazza San Marco, dat mij was als een heilige boodschap van Dante aan zijn verzwakt geslacht!
|
|