| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Florence, vandaag heb ik weer 'n uur langer gearbeid. Zus heeft 't toegestaan en m'n broer keek er van òp, dat ik 't zoo lang uithouden kon.
Florence, meid, lieve blonde prachtmeid, 't juicht in m'n ziel alsof er 'n nestje kinders, 'n koor zit te verjubelen. Mijn ziel en mijn hoofd staan weer gevuld met goddelijke werkbegeerten, precies als vóór m'n ziekte. Maar nu pas ik meer op!
Dezelfde ontroeringen onderga ik wel, en 't heele leven grijpt me weer telkens áán, maar ik laat op den dag en 's avonds vooral mijn geest wat beter rusten.
Ik heb weer heel alleen gewandeld, en 's middags met Aay.
Dat heerlijke ventje geeft me 'n groot geluk, 'n prachtige naïveteit van leven. Ik proef zoo weer de kinderziel en 't onbezonnen kindergeluk, in zijn omgeving, zóó zuiver en kristalklaar dat ik er ganschelijk van betooverd sta.
Soms wordt het mannetje me te druk, voel ik mijn ellendige slapte en uitputting in de schouders, rug en beenen; laat ik hem gauw schieten en stap op 't rustbed. Maar van middag was 't 'n zaligheid met 't gouden droomertje rond te zwerven tusschen den zomerbloei van veld en weg.
Ons huisje ligt hier in de laaiende zon, heelemaal open met 'n lekker-boersch tuintje achter en voor. Om ons heen akkers en geurende duingrond en èven van ons af de glanzende zomerzee. Er zijn hier duinen met 't wonderste mòskoloriet. Lieve, je zoudt er van ontstellen, zoo goddelijk! Iedere minuut van den dag vind ik wondermooi. Ik haal adem van tien schepsels,
| |
| |
Al wat ik de ziektemaanden aan lucht ben te kort gekomen, drink ik nu met kannen in. 't Is hier altijd prachtig! 'n December-middag, als 't wat gemist heeft, en de late zon de stille armoe-wijkjes verguldt met rooden nevel; de lente en de zomerochtenden.... o, dan staan de dagen op de aarde in blinkenden, stralenden zonnetros. God, God kind, wat staan de dagen toch goddelijk mooi in 't leven, als je zièn kunt. En die duinen hier in de roode, violette en gouden lichttooverij. Iedere minuut van elk soort weer ook, is me een verrukking. De gedempte en grijze sluier der droeve mijmerdagen is mij even schoon als de zonnepurperende en laaiende dagen. Ik bespied elken lichtgang. Ik neem in me òp elke schaduw, en de ragste nuance van ieder tintspel, eeuwig anders en wisselend onder het magistrale hemelgebeuren.
| |
II.
Stel je voor, Florence, dat ik vandaag met Aay aan den arm, m'n zonnig-omgloeid zomerhuisje uitstap, 't tuintje door, 't knerppad op, de duinen in, langs bloeiende akkers en bosch marcheerde. Niet te ver, want dat durf ik nog niet. En nu 't droomertje aan m'n arm huppelend, telkens z'n blauwe kiekers van de geurende lucht naar mij, naar vogeltjes, naar zonnebloemen, naar àl wat er schitterkleurt, leeft, klapwiekt, fladdert, vliegt en gonst.
En dan Florence, z'n wondre vraagjes, en als je'm niet heel bevredigend beantwoordt, z'n eigen fantasie! 'n kereltje van zes!
- Hee David.... als ik.... als ik nou dat rad.... dat rad in één ziet u, zoo in één hupla! met m'n armen tegen hou.... enne.... en.... dan staat 't toch stil niet?.... dan.... dan, hou ik 't zóó in de lucht.... zò .... heel hoog.... en....
enne stil staat 't uitgedraaid! niet David?
Waar valt hij daar in één op met z'n fantasie? Ik zoek.... ben verbaasd!.... O ja.... ik heb 't!
Hij heeft 't nog over 'n drijfwiel, dat hij in de machinekamer van 'n groot hotel, in snorrenden gang heeft zien wentelen,
| |
| |
hooren lucht verzuigen en kleppen. Hij was eerst wat bang geweest, voor het stille ruischende geweld, maar toen hij den machinist kalm zag oliën, en tusschen al 't gerader heen en weer loopen, durfde hij 't óók wel doen. Want hij durft àlles dadelijk nadoen, zonder aarzelen of schrik.
Toen hij twee-en-'n-half jaar was, moeilijk sprekend, riep hij tòch, op alles wat hij zag: ‘eppe’! greep z'n handje de lucht in: ‘watetore eppe.... moan eppe.... zon eppe....’
Nu, 'n beetje jongensachtiger, wil hij die dingen óók, maar zegt 't wat omzichtiger.
Ik moest hem ook tòen terughouden. De machinist verfantaseerde hij tot 'n wilden-hoofdman met 'n gouden pet. De machinerieën zag hij als lèvende wezens!
- Wat hebben ze 'n dorst, David, kijk es hoe ze drinken.... die wielen en die stangen.... lusten ze geen water, oom?
Toen moest ik 'n heel verhaal doen, dat me siecht afging, wijl 't hem niet fantastisch genoeg was. Wonderlijk is 't, Florence, te zien hoe die jongen de realiteit wegtoovert en zijn fantastische werkelijkheid in de plaats zet voor 't gewone dingenverloop. En prachtig-hardnekkig voert hij de realiteit van zijn droomleven door, loochent hij alles wat voor z'n oogen staat wanneer 't niet mee wil mèt zijn bewogene ziening.
Mijn verhaal deugde niet. Hij zou mij vertellen hoe 't was. Hij beweerde heel nadrukkelijk, dat ik er niets van wist, dat al die raderen als hij 't maar wilde, met een hand vastgegrepen tot stilstand te brengen waren.
't Geraas, dat de raderen en wielen maakten was sprèken van zuigers en kleppen en stangen.
Hij beweerde plechtiglijk, dat de machinist-hoofdman ze alléén verstond.
Florence, onder dat praten en werkelijk-doorleèfd vertellen moet je z'n oogen zien staan. Zie, ik zou 't 'n schenden van z'n heerlijk zieltje vinden als ik je hem niet liet zien, precies zooals hij is. Zooals hij 't leven telkens omtoovert als kindgoochelaartje, met z'n naieve gebaartjes, engelenkopje en goud- | |
| |
oogengeluk, alle harde realiteit te pletter slaand met z'n kinderknuistjes.-
Er is in hem 'n fijnheid van visie en doorvoering van sublieme gedachtetjes, die verrukkelijk-zilverig spartelen van jeugd en frissche, blanke kinderfantasie. Daarbij is hij volbloed rakker, guit en moedig als 'n Noor.
Heel z'n leventje is 'n prachtige mengeling van uiterste teederheid, zachten schroom, innigheid en fiere charme. Toch volbloed jongen! Hij eet graag, veel. Hij stoeit, vecht en ravot. Hij is dol met, en 'n baas in alle spelen. Geen duin te hoog om af te rollen, geen boom zoo dik of z'n knuistjes en beenen staan klaar om hem te bespringen. Hij neemt wonderfijn waar, vooral afwijkingen van 't normaal type. Hij bestudeert ieder menschengezicht, elk gebaar van handen, voeten en lijf. En de heele dierenwereld waar zijn moeder hem inleidt, staat voor hem open tot de meest komische en ernstige vergelijkingen.
Elk mensch is om beurten bij hem 'n zwijn, 'n kip, 'n aap, 'n olifant, 'n tijger, 'n adelaar, in verband met eigenaardigheden, die hij in gebaar en gang bij mensch en dier waarneemt.
Neen Florence, 't is overkostelijk te zien hoe eigen hij met de dieren van woud en zee is. Hij doorleefde ganschelijk al wat men hem vertelt van leeuw, tijger, walvisch, bok, slang, varken. Hij vindt àlles belangrijk en àlles er van ontroert hem. Hij brengt overeenkomsten te pas tusschen menschen en dieren, welke òns ontgaan, maar die bij dieper schouwen prachtig blijken te bestaan.
Ik geniet van die scherpe, rake waarneem-zuiverte in zoo'n jong kereltje, en wijl ik letterlijk in niets overdrijf weet ik, dat je hem precies zoo zult zien.
Zijn onverwoestelijke en prachtrijke fantasie is zoo ruim en gevariëerd, dat eenvoudige menschen, die voor 't eerst met hem in aanraking komen, 't ventje heel vreemd bestaren, twijfelen aan zijn verstand. Hij zet dan schijnbaar alles op den kop! Inmiddels neemt hij ze waar. Worden z'n luisteraars nuchter, dan verstilt z'n stem, druilt ie af.
| |
| |
Ook is in 'm gegroeid, 'n zoo intuitief-diep klankgehoor, gevoel voor lijn en kleur, dat ie je om 'n haverklap versteld doet staan.
Geen lied éénmaal gehoord van straatorgel, viool of piano of hij kent het dadelijk. De zuiverheid van zijn zingen is ontroerend-mooi. Hij lijdt als de meid of welk schepsel thuis ook zingt, en geen stem houdt.
Je moet 'm zien, midden in z'n heerlijkst spel, stil en aarzelend naar ons toesluipen, als z'n moeder of ik 'n paar inleidende akkoorden op het orgeltje aanslaan.
De indische slangen staan betooverd in de bosschen als 'n Javaan zacht z'n fluitzang verwiegt door den tropischen nacht. Geen slang kan meer betooverd zijn, dan 't gouden droomertje van zus. Het schijnt of z'n heele wezen vergroeit in de goddelijkste aandacht. Alles wordt bezield, aangetrild in hem. - Hij staat er in vervroomde verrukking, de blauwe groote oogen vol licht, waarin wonderen bloeien.
God Florence, zoo'n stille verrukking en wijding tegelijk zag ik nog nooit in 'n kind.
Als 't spel uit is, blijft hij in 'n hoek van de kamer altijd nog 'n poosje napeinzen, heel bedeesd, heel schuchter, zwijgend en stil. Dan eindelijk komt ie wat bij, gaat ie vlak voor je staan als je zit, en met zijn gezichtje voorovergebukt, bijna op je neus, vertelt hij wat.
Hij spreekt dof, kijkt je pal in de oogen. Hij raakt je niet aan, alleen staat dij stil en ziet ernstig. Dan volgt er zulk 'n woest-fantastisch verhaal, dat z'n grootste intimus moeite heeft 'm te volgen. Ziet hij, dat je om een of ander lacht, dan begint hij van de lijn zijner oorspronkelijke en in hèm gaaflevende fantasie of te wijken, broddelt hij er wat doorheen, zoomaar wat hem invalt. De rust van z'n fantasie is dan gebroken. En eindelijk gaat z'n heele stemming over in dolle uitgelatenheid en schalksch jolyt.
Hij was altijd anders dan alle andere kinders.
Als ventje van drie wou hij niet 'n bal, maar altijd 'n ‘mooie,
| |
| |
erge bal.’ Daarbij dan 't stalige hemelblauwende van z'n oogenschittering te zien!
Zag hij den regenboog, vroeg hij heel innig er mee te hoepelen!
Op dien leeftijd was hij voor geluiden al zoo gevoelig, dat hij 't openschuiven van gordijnen in alle toonaarden prachtig namaakte, 't instorten van water in kannen, en dat alles in de moeilijkste nuancen opgevangen.
Nooit zag ik 'n kind zoo zonder geheele absentie van dwingerige boosheid, nijdigheid en drift. Z'n mijmering en z'n woest spel is alles van een ontzaglijke zuiverheid en openheid.
Van bravenhendrikigheid geen spoor. Maar toch, z'n felste fantasie, z'n meest woeste uitvallen zijn in een prachtigen nevel van kinderschroom, teederheid en zachtaardige liefheid omfloersd.
Hij is lieftallig als 'n riddertje, slank en blank als 'n koorknaapje, wonderblond als 'n serafijn.
Als ik hem nu en dan mijn viool geef houdt hij die prachtig en met innigheid vast, als 'n echt violist, maar zijn ontroering voor den klank is soms zoo groot, dat hij de snaren niet durft aanraken. Dan speel ik. Z'n nerveuse luistering is dan zóó heilig, dat ik plots afbreek. Ik ben bang. Ik wil 'm uit die tonensfeer hebben. We gaan dan ballen. Ik breek z'n mijmer en dat gelukt me wel eens dadelijk. Maar soms komt dan plots weer zoo'n vraag, zonder aarzelen:
- Zeg David, waar was ik nou toch, vóor ik geboren werd?
Hij verbluft je, doet duizenderlei soort vragen, fantastiek en diepzinnig, overrompelend.
Eens zag hij een stokoud, kreupelen landlooper, schooierig op armkrukken den weg afstrompelen. -
Hij bekeek 't schepsel met smartelijk-verbaasde oogen, en hevige ontroering werkte nog uren nà in den gouden weerschijn van z'n kijkers. -
Hij was naar den stakker toegeloopen.
- Heb je pijn man? vroeg hij ontsteld en doodelijk ontroerd.
| |
| |
De kreupele vergrinnikte wat, maar hij bleef hem bestaren.
Ik kwam er net op áán, liet den man door 't ventje wat geven.
Maar o lieve, lieve, die emotie te zien op 't gezicht van dat kind!
Dagen achtereen deed hij allerlei vragen, stil, geheimzinnig over 't oud-worden. -
Wat was oud-worden? Hoe ging 't? Groeide 'n mensch altijd door? Waar de beenen van den stakker toch konden zijn?
- Moe, ik wil niet oud-worden, zei hij heel beslist, daar kùnt u voor zorgen, ik wil niet kreupel gaan later. Doet 't pijn, oud-worden moe? Moè, moè, zorg toch dat ik nooit oud word!
Hij huilde bijna. Er zat groote smart in zijn stemmetje en verschrikking. En telkens als hij me maar even alleen zag, begon ie te vertellen wat hij aan den kreupelen landlooper gezien had.
Wat is zoo'n baasje toch 'n heerlijk wezentje Florence!
Zeker, er is in de opvoeding voor zoo'n kind 'n moeder noodig als zus. Maar bovendien nog zooveel lichaamskracht. - Ik kan je nu niet allemaal zeggen wat ik voel als ik zoo die verzorging van 't kereltje zie.
Al die luimen, dien wilden bloei van z'n fantasieën, waar je je heel zuiver moet in werken, heel dat onbezonnen prachtnatuurtje, dat de heele wereld ziet als zijn eigendom, wat moet 'n mensch-zelf 'n poëtische omvatting van 't wereldleven hebben om niet nuchter met z'n stemmingen en dorheden op te botsen tegen zijn idealen en begeeren. Want het is meestal een omgang van minuut tot minuut.
'n Reuzenarbeid, zoo stil gewijd aan 'n kind, dat nog lang en lang niet beseft wat er voor hem geofferd wordt.
Wonderlijk Florence! Op 'n middag bracht 'n kennisje van zus, die gehoord had dat Arie zooveel van muziek hield, hem zoo'n lorrig goedkoop viooltje mee, dat schorrig piepte en kraste.
| |
| |
Heel blij neemt hij 't roodgele instrumentje in de gretige knuistjes, zet 't tegen z'n kin, haalt er 't magere, dunharig-zwiepende strijkstokje over heen.... hoort dadelijk 't gekerm.. en begint heel ontdaan stil te houden, de oogen vol kindersmart.
Nooit zag ik erger ontgoocheling op 'n kindersnuitje.
Toen hij 't den tweeden keer zag, lei hij 't viooltje doodkalm op den grond, en ging er op staàn, zonder 'r 'n woord bij te zeggen. - Krak-krak kreunde 't ding onder z'n voetjes en met 'n allerinnigste minachting, schoof hij met z'n voeten 't ineengetrapte instrument opzij, ook weer zonder 'n letter van toelichting of verontschuldiging.
't Was prachtig van zwijgenden hoogmoed en fierheid.
Dat kennisje had onbewust iets heel superieurs in 'm gekwetst. Nooit sprak hij meer over 't viooltje en we zeiden er ook niets meer van.
| |
III.
Hij is 'n ontzaglijk gevoelig zienertje, die maar niet dat fijne, prachtig-kinderlijke kàn verliezen, al banaliseert hij zich ook in den omgang met de grofste bengels. Als 'n prinsje loopt hij tusschen ze in, soms heelemaal wèg in eigen fantasie en mijmer, soms vuriger, joliger en brutaler dan al de jongens bijeen. - Meestal kan hij niet met hun nuchter-normale fantasieloosheid overweg. Wat heel gauw te zien is.
Ik zei je al lieve, dat hij alle verhoudingen schept. Zijn verbeelding is zóó zuiver en sterk, dat hij ze ook in z'n spel voortzet, ganschelijk onbewust.
Dan komt er botsing tusschen z'n fantastische varianten en de vlak-aan-de werkelijkheid blijvende nuchterheid der andere jongens. - Het is in hem zóó klaar, dat hij ook 't zelfde van z'n makkertjes verwacht. Komt er nu niemand in 't midden, die de levenssfeer dier kinderen inéén weet te werken, dan begrijpen ze niets van elkander! Want z'n wonderlijkste invallen kan hij niet verklaren en de nuchtere makkertjes snappen hem niet.
| |
| |
Dan staat hij alleen, doodalleen, te midden van z'n innigst spel.
O! dat is zoo aandoenlijk! B.v. in een zwenking van hun samenspel is 't voor hèm noodig dat plots in 'n donker kamerhoekje de zon schijnt. Dan ziet hij daar zòn en nu zegt hij 't!
Z'n doodnuchter makkertje hoort en kijkt beteuterd, zègt doodkalm dat 't dònker is.
Nu kijkt Arie op z'n beurt verwonderd! Dònker?.... Nee zòn! Goed, knikken de makkertjes, want even begrijpen ze, dat Arie ‘maar wat zegt’. Vijf minuten later hoor je plots wanbegrip.
Ze hebben dan de gansche fantasie-realiteit van Arie vergeten en houden allemaal tègen hem vol dat 't donker is. Maar hij, dòòrlevend in z'n eigen realiteit, had niets vergeten, ziet 't nog steeds zònnig. Dan botsen ze, loopt Arie ontdaan naar z'n moeder of mij en huilt stil.
Zoo draait ie alles op den kop, maakt van 'n zonnehoek in den tuin b.v. inééns 'n donkeren stal. Hij stommelt dan tastend overal doorheen, houdt dat prachtig vol, leeft precies als in-de-werkelijkheid van den stal. Elke fout die hij z'n makkertjes dan ziet begaan, ergert hem, doet hem wegdruilen, verslagen staan.
Nòg een wonderlijke voorstellingswerking in hem is zijn bezielen van alles wat dòod is. Hij kan zich geen doode dingen voorstellen. Alles bezielt hij. Ook daarin heeft hij veel te lijden van z'n makkertjes. 'n Huis leeft voor hem, 'n machien óók. 't Water, de hemel óók. Alles zingt, spreekt, of treurt. Hij is 'n ècht sprookjeskind, voor wie uit eigen natuurlijke behoefte alles vanzelf bezield is.
Prachtig kwam gisteren z'n echt natuurtje uit, toen 'n vriend van ons on verwacht zich tot 't groepje spelende jongens wendde, een op z'n schoot trok en vroeg: ‘Wat wil je worden als je grooter bent?’
Allen luisterden gretig, ook Aay.
- Agent, antwoordde de jongen blij-schuchter.
- En jij? vroeg m'n vriend dóór, aan den tweede:
| |
| |
- Brandweerman, klonk 't opgeruimd, lekker rond, normaal en rustig. -
- En jij?
- Schoolmeester, want dan bê je de baas.... Schoolmeester.... meheer!
- Hee! en jij, Aay?
Hij had stil geluisterd, z'n kopje even afgewend, hóóg door 't ruit starend naar de zonnige lucht, en beschroomd aarzelde 't uit z'n mond, plechtiglijk en sober:
- Toovenaar!
De jongens rond 'm schaterden 't uit, en mijn vriend mee!
Maar ik keek 't kereltje aan, zooals hij was blijven staan nà z'n verlangen gezegd te hebben. Uit 't antwoord zag je den heelen jongen groeien.
Allen waren in een nuchtere reeks hem vóórgegaan. Agent, brandweerman, schoolmeester! Hij.... toòvenaar!
Geloof me Florence, dat ik 't mannetje in niets veridealiseer.
Ik heb hem uren en dagen beschouwd en waargenomen, en nooit heb ik iets gevonden, dat ik in zooveel andere kinderen wel zag: snibbigheid, valschheid, jaloezie, leugenachtigheid en soms verfijnde wreedheid. Over àl z'n doen, over hem alleen is 'n boek van kinderleven te schrijven! -
Hij is 'n klein riddertje, vol droomen en gracie en van een wonderblanke, smettelooze zuiverheid nog.
Zal 't zoo blijven in hem? Ik weet 't niet!
Op school kan later alles in 'm gesmoord worden, met vernielende nuchterheid en onbeholpen paedagogie.
Maar nu is 't nog 'n mensch-wondertje, 'n kind zoo diepzinnig onbewust, zoo vòl reinen jubel en echte droefenis, dat Jezus hem in den kring der Wijzen zou getrokken hebben.
|
|