| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Florence! Wat 'n heerlijk schrijven nu weer van jou! Dat was mij een ochtend van licht! Nu zal ik je nog spoediger zien misschien?
Maar neem je toch in acht kind. Werk niet te veel. Ik weet er nu nog zoo àlles van.
Het grootst en machtigst opneemvermogen is toch mènschelijk begrensd.
Lieve, vrouw, kind, speelsche wijze en gloedvlinder, ik kus je, kus je heel héél lang!
Koninginnepage, met den violetteeren weerglans van je droomoogen! ik roep je! ik roep je heel, heel lang!
Lieve, laat mijn snikkende schreiend-verlangende ziel niet langer wachten.
Weet je lieve, weet je, mijn viool is ook niet meer! Ik kàn, ik mag niet spelen!
En haar klank, haar zingen en neuriën was me zoo heilig, haar weemoed en jubel, in dat éénzame natuurleven hier.
O! die oude viool, wat mènschelijks is er aan en om 'r? Hoe ligt ze nu te peinzen in d'r duffe kist, over mijn zwakte en beroerdigheid. En ik smacht kind, smacht, naar d'r wonder-zangrige klankziel. Ze kan wèenen met een zachte stem van innigheid en klankdroeve toonpracht. En ze kan schertsen, lachen, stoeien, jubelen met 'n zilver geluid en zoo mènschelijk timbre, dat je omkijkt en zoekt naar 'n ziel.
O! lieve, je weet 't niet, hoe lief ik mijn viool heb. Ik zou er nù m'n jubel niet op kunnen uitstorten. Voor jubel hoort óók lichaamskracht. En al stoeit en juicht 't in m'n binnenste om al het goudlicht dat mijn oogen weer zien en mijn levensverlangen weer indrinkt, mijn handen hebben de
| |
| |
macht nog niet om de viool te wekken uit 'r peins. -
Maar als ik éven kan ga ik weer spelen, zal de wondre stem van mijn oude viool je ontroerend roepen en lokken uit die helsche stad. -
O! als ik nù al kon. Ik zou willen spelen met 'n gebroken rug, maar nù, nù lieve zou ik bezwijmen.
| |
II.
Ja lieve, ja, ik zal verder vertellen van mijn ziekte, nu mijn viool je nog niet kan verhalen.
Nà jou weggaan kind, viel er een angstige stilte om m'n ziel.
M'n gedachten verzwierven wild, woest rondom de sombering van mijn onmacht.
Elken dag kwam mijn innige vriend en dokter, en elken dag nam hij kleine proeven.
Nu, in de lichte kamer zag ik pas wat 'n vermoeid gezicht hij zelf had, hoe dof en uitgedoofd van glans z'n oogen achter de brilglazen stonden, hoe besluiteloos en slap z'n mond lijnde. Ik voelde ook dat hij mijn toestand eerst te gunstig had beoordeeld, dat hij nu zèlf zeer ongerust begon te worden.
De waakzaamheid van Zus was zoo groot als ooit, en haar humeur èven innig, en zacht als op den eersten dag. Ik had haar gepaaid 't zoontje 'n uurtje aan mijn bed te zetten, dat godszonnig fantastje, met z'n heerlijke oogen vol droomselen en reinen kinderpeins, - maar m'n dokter weigerde, wist hoe ik daarop reageerde. Genoeg voor Zus om er geen letter meer van te reppen, en me af te wijzen met haar fijne, krachtige zachtheid. Ik wist wèl dat zij, als ze afgelost werd door de verpleegster, nu en dan 'n uurtje haar zoontje met broer liet overkomen. Maar nooit sprak ze me van dat wonderzieltje, dat zèker naar oom David vroeg. Niets verklankte ze van z'n leventje om elke emotie weg te houden.
Eens vond ik dat veel te stroef, maar later begreep ik, hoe goed 't mij gedaan heeft.
Met mijn dokter hield Zus soms lange fluistergesprekken,
| |
| |
heel in de achterkamer. Maar mijn gehoor was van wondre fijnheid. Dan pakte ik wel eens brokken van hun onrust op. Zag ik Zus niet om me heen, dan versomberde ik erger. Maar zoodra merkte ik niet dat ze van 'n boodschap terug was, of ik voelde iets juichend in me opdansen. Dadelijk hoorde ik 't huisgerucht gedempter. En als ik dan door de open deur van 't alkoof het prachtige slanke meisjeslijf van Zus zag heen en weer schemeren, naar kasten, ramen, kachel of langs deuren; als ik haar knussig bedrijvig wat huishoudelijks zag doen, kwam er 'n blije gerustheid in me, die mij m'n verlammingsgevoel makkelijker deed vergeten.
De verpleegster leek 'n goed mensch, maar wat stug en zwaartillend. Heelemaal geen zonnige help-natuur. Ze leed wel mee geloof ik, zoo uit enkele woorden te voelen, maar er straalde geen opwekking van uit.
Schoon niets met mij gesproken mocht worden dan alleen 't hoogst-noodige, wist Zus toch altijd, àls ze wat moèst zeggen, met 'n warm-streelende en gedempte innigheid me uit mijn stom gepeins over den achteruitgang van m'n toestand op te beuren. Die lieve zachte oogenspraak, die doordringende diepe inleving van Zus, in al mijn verstild-bang gemijmer, wat zijn ze mij een ontroerend herinneringsgeluk van uren die ik nooit meer vergeten kan.
| |
III.
Plots gebeurde er iets dat mij sterk deed achteruitgaan.
De kwelling van mijn gedachten aan verlamming greep me weer hevig áán.
Normaal terugkeeren in 't leven, met 't vrije gebruik van alle organen,.. klonk voor mij als 'n sprookje.
Ach Florence, wat mij dat weer heeft doen snikken van ontsteltenis.
Geen sterveling, of hij moet diezelfde soort toestanden hebben doorleèfd, - kan beseffen noch zich voorstellen, de ontzetting die een zieke bevangt als ie een geheele verlamming
| |
| |
voelt naderen, overpeinst dat ie verder z'n gansche leven bewegingloos zal moeten afslijten.
Je weet kind, hoe elke soòrt afhankelijkheid met demonischen afschuw door mij gehaat wordt. Denk je nu eens, in mijn gewaarwordingen van toèn.
Daar lag ik, gebroken, 'n kerel van vijf en twintig. Ik, die het hééle leven had willen onderzoeken. Ik die alles wilde zien, overal wilde indringen. Ik, die de grootst mogelijke fysieke kracht en vrijheid van beweging moest bezitten om mijn arbeid uit te houwen zooals ik dat zèlf wenschte. Ik, die jaren had gedroomd van dat heerlijk-avontuurlijke leven, waarin alle maatschappelijk bestaan, van de somberste misdadigerswereld tot de kringen der hoogst-geestelijke en maatschappelijke aristokratie door mij in beeld gebracht zou worden; gedramatiseerd en psychologisch geprojekteerd als 'n epos van moderne-Homerische omvatting; dat ik zou geven als 'n epotheoze der menschheid, 't allergrootste epos met al z'n hartstochten en droefnissen, met al zijn gestalten van geluk en schoonheden; waarin ik wou uithouwen het moderne leven, den groei der samenleving in al z'n uitingen en verschijningsvormen, daar lag ik nu vernield. Ik, die het gevaar, de moeite, de taktische komedianten-vaardigheid om in allerlei geboeftekringen mee te leven, mee te ademen tot in 't hart der dingen, van zoo'n goddelijke bekoring vond; ik die heel mijn werkplan en koncepties op gansch die levensvrijheid gebaseerd had,.... daar lag ik, nu als 'n hoop oude kleeren, in elkaar gekreukt, verlamd, half-sprakeloos, met de sombere hoop alleen nog maar m'n leven lam te kunnen afslijten op 'n stoel.
Eerst had ik geschreid, heet en bang, met den snik van een gemartelde wanhoop er tusschen gevlijmd, dat ik mijn werk niet kòn voleindigen. Nu lag ik verpletterd onder 't besef van mijn verder doelloos en machteloos bestaan.
Waar zou ik kunnen zien, vrij, zònder menschen bij me, 't bosch, 't land, de zee, de groote stadswoelingen van Londen en Parijs desnoods Amsterdam. Waar zou ik m'n epische groepeeringen van
| |
| |
groot leven, en het doorwerkt materiaal vandaan moeten halen?
Want m'n grootste Verbeeldingen, m'n wijdste voorstellingen met haar geheel eigen gang van dramatischen bouw en wetten, met haar psychologische afwikkeling van toestanden, moesten toch, hoe ook geschapen met de dramatische en epische Verbeeldingsintuitie, gedragen zijn, door een in àlle richtingen doorleefde realiteit hoe kort ook.
Ik zou in de onstuimigheid en heerlijken wisselingsdrang van mijn geest daar stumperend en onmachtig op één plek blijven neergeblokt liggen.
Ontzettende marteling die mij dreigde!
Dat was de man die het leven in al zijn magistraal beweeg op zich wou laten instormen, die het heele menschbestaan in z'n geluksroes en passiën, in zijn opgroei en ondergang hoorde opdonderen en weer wèggalmen; de man die het heele leven zag koken om zich heen, 't hoorde mokeren en kreunen, zingen en sterven, - dat schepsel zou in 't vervolg in 'n stoel 't leven bekijken en hen die toevallig zijn levenshoekje uitdwaalden.
Ik zou de natuur bezien.... in m'n stoel! Ik zou de zonsondergangen, de stad, 't land nooit meer alleen, alleen zien; nooit meer mijn strand en duin alléén doorzwerven. Ik zou niet meer los en vrij tusschen mijn strijdende broeders kunnen gaan. Ik zou voortgerold worden op 'n karretje, de pijnlijke grilligheid en prikkelende verveling ondergaan van lieden die je bijstaan.... Want Zus, Zus was eenig! Ik zou in alles geholpen moeten worden als 'n kind; in alles, begrijp je lieve? Ik zou de ziekelijke onbeholpenheid van mijn eigen lijf dag aan dag, uur aan uur, in machtelooze schaamte door vernederingen en geduld voelen wegvreten. Ik zou m'n jeugd op 'n ziekenstoel zien verflensen als 'n afgesneden roos, dorrend duf in onwelriekend water van 'n te nauw bloemkelkje.
O! hoe vond ik dat 't leven me vernederd en gestriemd had als 'n wezen met grove knuisten.
Florence, zoo ik op die momenten de fysieke kracht bezeten
| |
| |
had, ik zou me uit de kussens opgeworteld en me vernield hebben, onverschillig op welke wijze.
't Heete zweet brak me overal uit. Mijn verlammingsgevoel deed in me groeien een zoo alle hoop vernielende obsessie dat in geen gedachtenhoek meer rust voor me te vinden was.
Toch zou ik alles in me smoren omdat ik Zus en dokter niet wilde verontrusten. Ik wilde smoren wat in me woelde en gloeide, en 't gelukte me. Ik sprak er met niemand over. Alleen nu en dan keek Zus me langer aan, éven 't gezichtje banger doortrild dan gewoonlijk. Er verinnigde dan plots 'n zoo medelevende trek, een zoo vèrvroomde vraag naar liefde-vertrouwen haar oogen, dat ik mij voor een poosje weer wat rustiger voelde òpleven even den verlammingsangst kon bannen.
Ik voelde mijn gezicht vergrauwd van wanhoop en versmoorde vrees.
Want één ding was er waar ik nauwelijks aan durfde denken. Een ding, 't vreeselijkste, 't pijnigendste, in mij een ontsteltenis dragend zóó groot dat alle geloof aan herstel in me verwilderde tot de luguberste voorstellingen.
't Was die gedachte:.. hoe zal Florence tegenover mij staan als ze hoort dat ik voor altijd verlamd neergesmakt lig?
Je weet lieve, hoe diep en uitspetterend hevig ik haat in 't leven elke verweeking die geen zuivere teederheid is, en elke moedwillig melodramatieke mengeling van noodlot en toevalligheid. Maar hier stond ik toch voor 'n woesten uitval van 't fatum, waaruit 'n tragedie van diepen rouw te bouwen viel.
In mijn nooit rustenden geest ging één woel, en m'n lichaam werd al slapper en machteloozer. Ik had mijn dokter gevraagd, met oogen zóó doorgloeid van verlangen naar waarheidsantwoord; hoe 't met mij stond, - dat hij niet durfde ontkennen dat de verlamming er heel gauw kòn zijn, voor goed.
Wat moest jij, jij bloeiend kind uitvoeren met 'n verlamden man!
In mijn ziel, mijn liefde, was alles 't zelfde gebleven, neen, nòg vuriger als 't kòn, snakte ik naar je bij-zijn, je liefde, je
| |
| |
wonderen-uitbloeiende oogen waarin gouden droomen woonden. Nog inniger snakte ik naar je streelingen, je woorden, hoe kort en even ook, maar vooral naar onze ziele-uitstorting, onzen sàmenkijk van alle lèvensvormen buiten òns, die de minneuurtjes zoo fèl verdiepten tot tijden van hevig geluk.
Maar mijn lichaam was nu vernield. Jij was met ziel en lijf één gebleven.
Ik durfde niet meer denken!
Ik kende je goddelijk-aesthetische natuur. Ik voorvoelde dat je in mijn leven onder die ontzettende tragiek zou blijven wat je was: een meisje dat haar ziel eenmaal had gegeven aan 'n man, die plots voor altijd machteloos zou zijn.
Dat moest een vreeselijken omkeer ergens in jou zieleleven brengen.
Toch voorvoelde ik wel dat je je nooit meer kon geven aan 'n ander, maar des te smartelijker rauwde en kreunde dàt gevoel juist in me.
Moest de verruk'lijke, teedre en diepe mooiheid van je vrouwleven vergaan vlak vóór mijn stomme oogen, en voor zoovelen die je nu half vrij gingen weten, je hartstochtelijker begeerden? En was er voor mij helscher kwelling mogelijk, dan 't zien van jou jeugdleven dat verdorren moest in ongewilde ascese?
O! als 'n vurige zwam, ontbrand pàl in de hersens, zoo vuurde en demonde daar de wanhoop, de ontzettende smart en alleen de slaap oversluierde met een rouwdroomfloers nu en dan mijn wakend angstbestaan.
Ik wou er niet aan denken; niet aan 't allerergste, dat ik ééns er je toe zou dwingen mij verlamde, machtelooze los te laten, je tòch te geven aan 'n wezen dat je zou kunnen bekoren. Ik wist wel, voelde wel dat zoo iets niet goed ging, wijl ik de fluidieke ragheid van al je liefdessentimenten kende, wijl ik diep voelde dat je zoolang ik leven bleef, zelfs indien er naast mij iemand kon komen die je zóó geheel kon omvatten, je je toch nooit zòu geven. Want de tragedie van onze verhouding en liefde zou altijd tusschen jou en die nieuwe verbintenis komen
| |
| |
staan, storm, schimmig, maar ontzettend van smart-werkelijkheid.
Je wist dat mijn liefde zou blijven, altijd, altijd, en toch voelde ik toen al, dat ik je op een of ander keer smeeken zou van me weg te gaan.
't Demonisch-onmenschelijke erin vond ik van zoo wreed-alles uitscheurende smart.
Mijn ellende schroefde zich strakker om m'n hoofd, want nu begreep ik dat ik jou meesleepte in m'n verdoeming, jou jonge vrouw, die dezen keer haar tooverstaf in geheime kringen rond mijn ziekbed had gekeerd, zonder dat er 'n wonder uit òpgroeide.
| |
IV.
Eindelijk na worstelende nachten kreeg ik mijn zelfbeheersching weer terug. Ik doormijmerde mijn toestand met een immens weemoedsgevoel voor jou! Maar ook dat gevoel kwam overwonnen door al wijder en uitzinkender berusting.
Ik zou er niet meer over peinzen en angstigen. Wel schrikte ik hevig voor 't moment dat 't jou gezegd moest worden, maar daar over heen zag ik toch al met berusting wàt er gebeuren moest.
Wat jij doen ging zou goèd zijn!
In mijn toestand, wilde ik niet stapelgek worden, moest een geweldige verdringing van abnormale verlangens gaan leven. Jaloezie en angsthuiver moest uit me gerukt.
Beter dan ooit zou ik mijn liefde voor jou kunnen vergeestelijken.
Kon ik niet meer terugstreelen met m'n verlamde handen, niet meer opvangen je heerlijke kussen op m'n brandenden mond, kon ik niet meer omtasten je meisjeslijf en aan mijn hart drukken je heel innigste goddelijkheid, ik zou toch nog je schoonheid zien, je leefgeur opsnuiven, je hooren spreken, en ik kon heel smetteloos en voluit met je denken, voelen, leven met den geest en de ziel.
Ik voelde rustig en breed dat ik mij moèst overwinnen en
| |
| |
dat vroegere gevoel van doodstillen vrede kwam weer in me aansluipen. Dat groote ontroerende gevoel, alsof er iets heel lichts in me leefde, boven alle somberte uit. Aan dat alles-objektiveerende, oppermachtige en boven alle vernieling, me-zelf uitdragend sentiment liefste, heb ik 't zeker te danken dat ik niet waanzinnig werd van snikkende smart en hopelooze ellende.
Nee lieve, lieve droomster, laat ik je 't hier nu zeggen met 't zuiverste en hevigste levensaccent aangeven,....geen sterveling die zòò iets niet doorleefd heeft in vollen omvang kan beseffen 't leed dat mij toen vermorzelen wilde.
Een groote energische wil, een alles, in kunstkoncepties omscheppende ziel en geest die snakten naar aanraking met het machtigste en teederste leven, in zóó'n droefnis van dagen en nachten neergeslagen met 't hijgende besef dat ik jou verliezen ging!
De hel was ik ingejaagd, en achter mijn hielen áán ruischte 't vuur van pijn en wanhoop! Toen voelde ik aan den lijve dat er levensleed is die den mensch in één dag vermag te grijzen; die de verbijstering en den mijmerend-stommen waanzin kunnen brengen in wreedsten en meest tragischen vorm.
| |
V.
In die nachten gebeurde 't Florence, dat ik veel wakker lag, niet slapen kòn.
Vóór mijn ziekte had ik nooit nog 'n slapeloozen nacht doorgebracht. Nu, altijd in bed, zonder lichaamsvermoeiing, de blanke of mistige dagen half sleurend in de gure avonden, in een dommel, verdooving en angsttoestand, sliep ik 's nachts bijna niet meer.
Mijn verlamming had ik rustiger als noodlotsfeit voor me genomen.
Soms kreeg ik plots, 'n heete gisting in mijn geest, om er uit te stormen, maar als ik dan m'n lichaam voelde als omstapeld met gewichten, die mij aan 't leed vastmoerden in strakken span, dan rilde en verkoelde ik van zelf.
| |
| |
In die nachten, geruchtloos in 't kil-vreemde huis, als ieder om mij heen sliep, heb ik heel stil een nieuw leven mij opgebouwd. Ik zou, nu ik mezelf niet vertrappen kòn, me in de walging van m'n ellende moèten schikken. Jou lieve, zou ik zien, niet veel wilde ik dat je komen ging, wijl 't me te erg zou martelen. Waarvan ik bestaan moest wist ik zelf niet. Maar dat zorgleven duwde ik vèr van me weg. Wat me toen weer 't meest greep was de gedachte: hoe te staan tegenover mijn werk.
Ik zag vóór me, den blinden Milton, maar 't scherpst den dooven Beethoven.
Ze stonden voor mijn bed in die geruchtlooze, ruischende nachten.
Vooral toefde mijn goddelijke vriend Ludwig, mijn zielsbroeder Beethoven heel lang, héél lang!
Beethoven, je weet liefste, is mij zoo eigen en toch zoo heilig als 'n priester de gouden monstrans, zonnepurperend doorvlamd van levend licht:
't Is mijn spijzigingssymbool van ziel en geest!
Z'n symfonieën weenen en jubelen, klagen en zingen door mijn ziel alsof ze in mij herboren worden.
Ik voel 't allerdiepst kind, mijn heele scheppingsdrang is uit een symfonische natuur geboren. Door heel mijn werkbegeerten gloeit 'n architektonische lijn der symfonie. In zijn zangen zingt mijn weemoed en mijn vreugd, en ik zing zijn jubel en z'n smart uit. Nacht aan nacht bleef hij voor mijn bed schimmen, z'n groote goede, hoog-menschelijke leeuwenkop over me heengebukt. En de starende heimwee van z'n wondre droomoogen brachten berusting in me, stil en zacht-snikkend.
Zag ik hem niet met z'n ontzettend smarteleed van doofheid?
Wat is doofheid voor een klankendronkene, een klankengod, een minnaar van zang, als hij - Ludwig, de groote Ziener en diepe luisteraar naar het innigste zielegeluid, doof?
Was zijn doofheid niet in hem, als 'n leeuwerik die z'n stem verliest, als 'n nachtegaal stom geboren?
| |
| |
Wat onzeggelijke smart moet in dien menschelijken klankengod, in die zingende ziel rondgedoold hebben toen hij bemerken ging dat hij z'n eigen klankziel-naar-buiten uitlevend in tonen, niet meer hooren kòn! Was z'n doofheid niet, 'n moordende kwelling, als van 'n moeder die haar éérste kind dood ter wereld baart?
O! een marteling, die ieder ander met zwarte duisternis den geest had omfloerst, als niet in hèm, de heilige scheppingsdrang zoo hevig had geleefd, ook al hóórde hij niet meer, dat de klankenrythmus, mélodie en orchestraal sentiment, met geheel vergeestelijkt geluid, in z'n ziel bleef doorjubelen of doorweenen, ook al was z'n zintuigelijk kontakt met de uitwendige werkelijkheid vernield.
De toonmysterie werkte veridieeld in hem dóór. Hij hóórde dàdelijk met z'n ziel. Hij schiep den rhytmus met z'n allerinnigste geluidsvangster, z'n luisterende ziel....
Elke stem, elk tempo, elke samenzang van de instrumenten openbaarde zich éérst in de diepte van zijn binnenste klankleven. Z'n oor was lam. Z'n ziel zelf hoorde, ràg en onverstoorbaar! En als 't eerst in hèm geweend had, en de stemmen waren verklonken door zijn ziel, dan drong 't naar buiten, gaf hij de wereld 't lèvende geluid van zijn poeëm, zongen de stemmen der instrumenten uit, wat in zijn diepste inwendigheid alleen was geboren, in de goddelijke stilte van zijn verstomde ontroeringen; kwam er een werkelijkheidsstroom van zang en toon-heerlijkheid in zijn arbeid, die hij niet kòn hooren!
Vroeger lieve, had ik mij zoo dikwijls ingeleefd in zijn ellende, vooral de uren waarop hij z'n doofheid bemerkte, en hij Riez met stomme ontzetting van z'n gehoorverzwakking sprak; toen het in hem pijnde en martelde òf hij soms zijn gehoor ging verliezen, - die toestand had ik zóó ingeleefd dat ik er maanden van onder den droefsten indruk bleef.
Ik zou hèm zoo teederlijk getroost hebben, had ik altijd gedacht, als ik in zijn tijd leefde.
Nu lieve, nu troostte hij mìj!
| |
| |
Maar toch voelde ik, dat de wereld van het literatuur-epos, nog altijd 'n heel andere aanraking eischte met 't leven, dan die der muziek.
Zeker lieve, zeker stond Beethoven in 't leven, en was hij epikus voor zoover van het subjektieve zielsverklanken in toonschepping van epiek gesproken kan worden.
Maar uit een enkele wereld van mijmer, kontemplatie en vrome verrukking, kan de diepst-innerlijke droom der muziek, met z'n ontzaglijke lyrische stroomselen, en z'n dramatische rhytmus, de hoogste wijding bereiken, zooals b.v. in Bach 't groote gods-kind.
Toonpoëzie leeft allereerst van innerlijkst veridieeld zielsleven.
Z.g. toònschilderingen, wat zijn ze anders dan gemoedszangen?
Het kontakt met de buitenwereld dringt voor de muzikale schepping op den achtergrond. Doòrdringen in realiteits-details en psychologie is overbodig.
In de muziek, die geen opera is, werken alléén groote subjektieve sentimenten van vroomheid, verrukking, droomerij, smart, jubel, geluk en hartstocht, die in hymnen, zangen, symfonieën uitgestort of verdramatiseerd, altijd lyrische gemoedsver-klankingen blijven. Zelfs 'n natuurpoeëm met z'n goddelijkrijke en plastische verrukking als de Symphonie Pastorale is veridieelde en geromantiseerde gemoedsstemming van één door elegisch-schoon ontroerde ziel, die nergens de stroevere energieën, hevige hartstochten en epische dramatiek van 't landleven vermocht te omvatten.
Alle objektieve werkelijkheid valt voor haar adem wèg, en haar scheppende subjektiviteit, verijlt in de schoonheid van iets onzichtbaars, zooals de goddelijke bloemgeuren door ons gedronken, geproefd, door de zinnen, toch niet gezien worden,
Een jubelzang, zonnig en heet, op den Oogst als in de Pastorale, is voor een lyrisch-episch schepper in literatuur, hoe heerlijk ook van klankpracht en verrukking, slechts van één kant gezien, en in arkadischen duizel van schuimend levensgenot bezongen en hevig verindividualiseerd.
| |
| |
Zoo voelde ik, dat mijn scheppen als verlamd kunstenaar toch ook heel andere elementen noodig had om tot zuivere uiting te komen.
Want al zou ik mijn indrukken van vroeger leven nòg zoo verscherpen, de scheppende verbeelding laten werken in alle dimensiën van geestelijk bestaan, mijn intuitieve psychologie belasten met den druk van uiterste geestesspanning, ik zou toch naar 'n werkelijkheid moeten grijpen die mijn emoties bevrucht, m'n ziel in zwangerschap 't nieuwe leven laat baren.
Daarover hebben wij al meer gesproken niet kind, en later moet ik je 'r nog meer van zeggen als ik over mijn toekomstig werk spreek, mijn epos en wereldtragedie.
Om al die voorstellingen heen, kon mijn geest in de wakende nachten, een gedachteweefsel spinnen.
Op die uren troostte ik mij met de beroering-brengende idee, dat 't lyrische leven, dat ik nooit afzonderlijk had willen noch kùnnen geven in mijn arbeid, dàn in hoofdzaak mijn scheppingsdrang zou leiden naar de fantasie en fantasmagorie. Het doorleefde zou ik kristalliseeren in een der hoogste vormen van scheppingskunst.
Sterker in mij werd de troost toen ik al zuiverder begreep dat ook de meditatieve mensch zijn subjektief leven vermocht te dramatiseeren, het vangend met den bezonkenen zielepeins, het doorschijnend met de vlam van 't bezielde, 't vermocht te voeren, door alle graden van schoonheidsontroering tot zeer machtige en zeer groote kunst.
Ik voelde al sterker dat mijn ontzettend ongeluk door mijn geest moest worden weggeduwd, dat ik de schoonheid ook te dienen had met een verlamd lijf.
Ik zou door 't wonder der bevruchting uit eigen levenspeins en dramatische fantasie voortbrengen, scheppen. Ik moest rustig worden, en ik werd 't, voor langer duur dan ooit daarvoor!
En ik voelde Florence, dat ik joù toch nooit zou verliezen, ook al gaf je je aan een ander.
|
|