| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Lieve, ik heb 't Oosten doorleefd, en de wonderen van de gouden tropen met d'r zingende wateren, d'r gloeiende glanzen en vogelen-paradijs stonden òm-mij gerijd in zonnevuur.
Ik heb er de volkeren gezien, in hun wondre gracie en gloed, in hun zonnende praal, in hun trillend koloriet, als paradijsvogelen en parkieten, in hun smaragden goud, hun licht en tooiselen.
M'n verbeelding heeft er van verhaald in de roode zonsondergangen aan 't strand.
Ik heb de zwartlokkige vrouwenpracht gezien in stacie en praal van het bijbelsche Oosten, en de geuren van ceder en mirre zijn mijn zinnen doorvloeid.
De roos van Saron geurde haar wondre reuke van weelde en zinnezwijm rond m'n hoofd, en de zoete aloë stroomde mij toe over de Zee.
Lieve, lieve, ik heb in 't Oosten geleefd met gloeiende zinnen en verliefd hart, en er al de zaligheden gekend van de tropische nachten, de wondre vrouwen en meisjes.
Ik heb er de gouden vruchten zien vlammen in de zonnehitte, en kende er de nacht-geheimen van de duisterende cyprusboschjes.
Ik heb er dartelende kinderen zien dansen in naakte schoonheid, en de liefde der mooiste vrouwen zien uitvlammen tot een goddelijk vuur van begeeren.
Maar liefste hoe nu?
Ik heb 't Noorden doorschouwd als 't Oosten en ik ben er in verzonken van geluk.
Volgde hièr mijn verbeeldingen niet 't schitterend arabesk
| |
| |
van een vuurvlieg? En stortte over 't hoofd der joodsche bruiden geen trossen gouden regen neer?
Lieve, 't noorsche leven en zijn mystische diepte heb ik doorleefd als 't Oosten.
Er zit een koele, blonde, analytische drang in mijn hart, en een stomme taal, die mij alleen van 't Noorden spreekt.
Ik heb de mythologie van het Noorden met een snakkende liefde in mij, zooals mijn gevoel is voor jou blanke wezen. - Ik heb de ijsvelden en 't witte wonderlicht van sneeuw en kou overgleden met m'n verbeelden.
O lieve, hoe goddelijk en stil van verrukking leeft in mij de oer-pracht der eerste Germaansche liefde. - Als de harmonie en de ijle muziek van m'n zielevrede weer in mij terugkeert, zoo rein en zoo blank en zoo rustig, dan is mijn hart vol van dat mythologische minneleven.
Het Noorden leeft in mij, met z'n zacht-doorgloeide mystiek en z'n kristallen bloei van heel fijn en gezond geestesgenot. Maar vooral de heidensche dramatiek van 't Oer-Germaansche is van een overrompelende heroïek en pracht, die mij nog veel nader staat dan de wellustkleuren, de zoele specerijenzwijm van 't Serail en zinnebedwelming der oostersche erotiek, dan het flonkeren van de gouden koepeldaken in diep allée, dan 't branden der moskeën.
De zonneboog kleurt de hemelpoorten daar met wondre vuurbloemen. De trage zee loomt en verruischt er een zoet verhaal van minnesluimer en zonnigheid, en zoo zingt je het gansche Oosten de ooren voorbij, in kleurigen hittezwijm en verdooving.
Er zijn dagen dat mijn ziel niets liever hoort en mijn oogen niets trillender inluisteren. Maar van veel langer duur leeft in mij de fijngrijze, blankteedre harmonie van het noorsche; blond en licht, nevelig-zilverend en toonrag als z'n mystische natuurpracht. En omspeelt van zijn wondre mythologie, en van z'n heroïsche schimmen-figuren, is mij het Noorden vol van tooverig leven.
Er is een Edda waaromheen suizelt een eeuwige stilte van roerlooze pracht.
| |
| |
Dat blanke mythe-leven is de berijpte poëzie van een groot epos.
De Graal en de Walkieren, hun natuurgedicht, ligt voor ons als de sprokige goddelijke schoonheid van een berijpt woud, overvloeid van maanglans.
De mythologie van het Noorden bewaart voor mij de Liefde en heiligste, de innigst-romantische verschijning. Er zingt een heimwee daar in de wouden als omspeelden nù nog zachtklagende hoboe's en verre fluiten 't leven met den minnezang van Lohengrin.
Er weent daar nù nog een diepe en sidderende beroering van smartregisters die de mènschelijkste kern der heidensche dramatiek òmschept tot groote brokken verromantiseerde werkelijkheid. En telkens klinkt uit dat noorsche rijk òp een teedre stemmingsmuziek die verrukkelijk is als 't Wagnersche Parcifaldrama, vurig en bedwelmend als de Tristan- en Isolde-minnetragiek.
O! de mythologie van 't Noorden lieve, geeft mij de smettelooze lyriek van 't leven, zonder droesem en zinnezwijm. Zij heeft haar gouden monstrans zoo goed als de kristelijke tragiek; zij heeft haar heilige asse en heilige urne.
| |
II.
En toch Florence, doorvoel ik 't leven van heel anderen kant even sterk.
Mijn tienvoudige natuur die alle levensuitingen gelijkelijk in kracht en diepte doortrilt en toch tot eenheid komt, zoo zuiver als 't zuiverste, laat mij tienvoudig bestaan!
Want mijn eenheid heb ik door jou liefde?
Maar die liefde kind, kent die dan in mij een verbijsterenden strijd tusschen geest en vleesch? Zie ik mijn begeeren van jou, niet altijd en altijd weer stijgen vèr boven bevrediging van lusten en driften!
O lieve, laat mij alles zeggen. Alles! Weet dat ik vaak 'n
| |
| |
stumper ben, 'n zwak, klein wankelend mensch. Zie 't niet als 'n konfessie zooals er schijn-heiligen doen, in religieuse opdringerigheid sprekend van hun individueele zonde en zondaarscha.
Zóó spreek ik niet, wijl ik aan geen individueele zondedracht geloof, en wijl ik 't 'n walgelijke komedie vind, dat ikkige zondaarsbewustzijn vooròp te dragen, in alle gesprekken, in alle gedachten. Ik zeg alleen dat ik wankel vaak, klein ben, òmdat ik mènsch mij weet.
Ik strijd voor geen persoonsverreining zoolang de wereld in zoo groot wee kreunt.
Maar mijn liefde spreek ik uit, en dan zeg ik je lieve, dat al mijn menschelijke kleinheid en zwakheid, mij 't hoogste, 't allerhoogste niet onthouden heeft, dat is de Liefde en 't Schoonheidsbesef. Ik verlang 't allerhoogste in Liefde! En ik weet, dat 't allerhoogste wat 'n mensch van liefde en schoonheid in zich kan bergen, óók in mij geborgen is, tusschen mijn zwakheid, kleinheid en stumperigheid in.
Ik heb jou en de menschheid lief met m'n opperste Vermogens.
Soms kan mijn gevoel bedolven liggen onder zorgen en droeve dagdingen. Maar plots staat 't in mij òp met 'n geweldige majesteit, rukt me mee, sleurt mij door hel en hemel en in hijgende verbazing laat het mij overal neerstaren op 't groote leven. Dan zie ik mij ademen in 't hoogste geluk, voel ik in mij opgestaan een groote en almachtig-mènschelijke wijsheid.
Ik heb van niemand 'n zintuig noodig; geen oor, geen oog, geen hand, geen gedachte!
Ik zie en voel 't machtigste en teederste leven door eigen ziel in harmonie met de al-natuur en in harmonie met 't maatschappelijk leven.
Ik kijk òm en ik zie je naast me.
Wat zijn je handen blank als 't bloemenzij van witte kampanulaas. Wat is je lichaam hoog en edel. Wat is er voor een mythe-schijnsel in je oogen. Schijnt er een zonnewolk achter je haren? Wat zweeft en weeft er toch om je Florence?
| |
| |
Hoor het leven zingen! Is dat 't sombere aardbestaan van mijn angsten en droefnis?
Zie ik daar niet 't zwoegen omglansd met wonderbaar licht?
En hoor ik niet de schreiende menschheid nu te zaam als 'n mischende zee?
't Leven zingt en de menschheid schreit?
Florence hoor! Schreien? Schreien? 't Is geen schreien: 't Is de zachte murmel van 'n lied dat aandeint!
Ik zie meer menschen, al hooger en verder en hun aangezichten stralen van een rustig en glanzend geluk.
Is dat nu 't droeve aardbestaan?
Florence, verklaar mij dat wonder. Toovert jou liefdesstaf dan alles voor mij om?.... 't Schreien in lachen,.... 't droeven in zang,.... 't klagen in jubeling?
Is dàt een stijgen van 't aardsche naar 't hemelsche Florence?
Gebeuren al deze dingen in den diepen bloei van mijn visioenairen geest, en ook wijl mijn aardsche liefde voor jou, telkens en telkens weer òpgaat naar die smettelooze verrukking waarin ik je niet begeer als lijf-vrouw, maar alleen als symbool van 't allerhoogste en verhevenste levensbeginsel?
Is mijn vergoddelijking van je menschelijkheid omglansd met 't wondre licht van mijn hoogste aanbidding? Zingt 't leven dan niet zèlve dat poëem in mij?
Florence, ik smeek je, antwoord, antwoord Florence!
Ik hoor nu je lach, je zilver-trillenden zangerigen lach.
Florence, zeg! zou 't 'n droom zijn van woest romantisme?
Zeg dat dàt niet kan, niet kan.... Want ze was altijd in me, van kind tot man.
O! nu begrijp ik je lach en den zilverenden zang van je stem. Dat alles is symbool in mij, niet waar? Heel die onrustige slingering van het kleine, morrende leven, naar 't groote vast-innige welbehagen is niet alléén in mijn menschelijk voelen voor jou gemerkt, maar ook er bij, de groote vergeestelijking van ons beider Ik tusschen het Ik van de menschheid.
| |
| |
Ja liefste, allerdierbaarste, ik snak naar je liefde, naar je zielsgeheimen.
Boven de zinnetastende werkelijkheid, drijft in 't rijk der groote kosmische stilte, de visioennàire werkelijkheid. Al hooger in mij stijgt die impuls naar 't zuiverst geestelijk leven, als de sfeer der goddelijke menschelijkheid mij maar steeds omvloeit.
Ik doorstijg alle sferen van aandoening en gedachte en het machtigste, grootsche, naast 't teederste en idealistisch-innigste leven dat jij in me opwondert Florence, jij die alles in me samenvat. Want dàt is het groote en jubelende geluk van mijn leven, dat ik al de levens in mij, de tienvoudige oervoeling van het meest tegengestelde, tot harmonische oplossing breng.
Ik heb alle driften in mij en toch liggen ze overwonnen zonder onverschilligheid, zonder praal. Ik heb alle aandoeningen, de vernielende zoo goed als de scheppende, en toch liggen ze beheerscht, zonder weemoed-naspel.
Een ruisch van iets hemelsch gaat er over mijn schoonheidssluimer heen; iets als tonenschemer.
Ik kom en daal uit de sfeer van het platonische wijl ik dat moet, wijl mijn menschennatuur dat in mij wil, zooals die zelfde menschennatuur mij ander keer weer opheft tot de hoogste ziele-liefde.
Zoo woelt er telkens een demonische macht in ons die de prismagloeiïng van de hoogste Ik-heid dooft, de fierheid breekt, klein maakt, machteloos, zinnewoest en menschelijk nietig. Zoo een àndere weer die kleinheid neutraliseert, de machteloosheid opheft, de zinnerazernij kalm strijkt, een sidder van jubel en heerlijkste schoonheidsontroering door ons heenstuwt, een kracht die ons bevende, arme menschenschepsels vergoddelijkt en in stomme verrukking laat ademen.
Zie ik je nù, na die erkenning, onwezenlijk, in een droomleven?
Florence, vrouw, verrukkelijk meisje, wat kan 't mij deren
| |
| |
of er menschen zijn, die grinneken zullen om dat heilige van mijn geestesliefde?
Ben jij niet toch van mij? Zie ik je niet zoo, met een snikkende overgave van heel mijn diepst en zaligst geluk?
Ik zei je toch, aanbiddelijk meisje, dat ik geen oog, geen oor, geen hand, geen brein, geen ziel van wie ook noodig heb om dat verrukkelijkste van 't leven te voelen, hevig te ondergaan.
Die schoonheid, die verteedering, die behoefte aan de hoogste religie van zieleliefde leeft in mij met zoo hevigen drang, die bevende verrukking en uitstraling, dat ze mij verteert, dat ze mij als doet st er ven van genot.
Is er grooter geluk dan naastenliefde, menschenliefde, grooter dan hooge vriendschapsliefde? Ze zijn alle gestalten van die eene groote en heilige zieleliefde voor jou!
Het sentiment er van moet van een goddelijke religieuze ontroering en diepte zijn!
En wat kan mij 't schelen of 't hier of ergens anders beschreven staat.... Leeft niet echt gevoel van schoonheid en geluk nog onzeggelijk veel dieper in de stille ziel....
Florence, goddelijke vrouw, je schemert áán en wèg voor mijn verbeelden als 'n princessebruidje van heel uit de zangerige oude tijden. Je stem is als 'n wondre ballade!
Je zweeft aan, zoo argeloos, zoo droomziek, zoo wonderlijk broos en betooverend van schroom.
Er is geen zinnebegoocheling noodig om je zoo te zien leven.
Bruid! bruid! in een zilverraggen droomnevel geweven.
Wat stil staren je droomoogen, in droeve diepte en innigen schrik achter de sluiering van je aangezicht. Hoe helder staat de fijne neig van je luisterend hoofd te vangen 't zilveren gerucht van iets heel liefs uit de verte!
Luister je naar 't vervluchtigend geluid van 't verruischende leven, en durf je nu niet naderen 't gegons van de machtige wereld?
Droomprincesje, wat staar je goddelijk-lief en weemoedig van teedren luisterangst....
| |
| |
Kom maar, kom maar, het is 't ademen der menschenziel dat je hoort, hèèl zacht....
Florence, kindeke, wat weeft er toch zoo ijl tusschen je droome-oogen en je bruidssluier?
O! o! wat 'n vroom-droef gelaat, wat blank-bleek en stil in z'n staar.
Florence, kom hier, kom hier!
Hoor mijn mannestem weer klinken en jubelen, sterk en vast als 't gelui van 'n vroolijke torenklok.
Kom! kom! ik begeer je als vrouw, ik verlang je te zien!
Mijn passie is vuur, mijn adem is vuur, mijn lijf is vuur!
Nooit heeft er 'n mensch zoo hevig, zoo door merg en ziel, met heel z'n innigste diepte verlangd naar 'n vrouw. Ik duizel bij de gedachte aan je verschijnen.
Ik bid je Florence, boor met je tegenbegeeren door de ziel dezer woorden. Dat alles is brandend als 't vlammenspel dat 'n heilige grot omspeelt. 't Is 'n heilig vuur dat eeuwig ruischt en meewaait met 't windegestoei; zijn gloed zal me verteren als je niet éénmaal geheel van mijn geest en mijn lijf bent geweest!
Zie liefste, zie! Grijp in 't diepste van mijn begeeren. Hoor àchter den snik, 't bevende woord, den roep, mijn bloedend verlangen. Weèt de begeestering van lusten en driften er in, maar vat ook dieper, al dieper naar 't eeuwige gevoel dat mij beheerscht.
Zie door het hooge gloeiende groen van boomen, het verre schemeren der gouden vruchten.
Je bent 't Leven, de schoonheid, en je bent 'n vrouw!
Kom, kom! blonde weefster van dat zachte licht, blonde weefster van zon en damp.
Doof het heete branden van m'n oogen, den fellen gloei van mijn liefdehanden, den woesten klop van m'n hoofd.
Is er 'n innigheid van voelen die door jou niet groeit? Is er een sentiment van hoogste heroïek dat mij door jou niet wordt ingegeven?
| |
| |
Wat is mijn bestaan zonder jou, de innigste innigheid die in mij zich koestert en 't leven verfluistert tot 'n zoet geheim tusschen twee zielen.
Hoor de lente-vogels, goud en flonkerend, kwinkeleeren en tjuiken. Rondom onze hoofden strijken ze neer op de zwiepende takken, een wolk van geel-gevederden, als 'n kanarisch wonderlijk getierelier!
O! zoo zingt in mij de innigheid en de teederheid. Al die zacht roffelende zilverende zangslagjes zijn verrukkingen en òpbevingen van mijn verlangende ziel, en 't kristallen liedjesgevonk is de kwinkelende vlijt van mijn minnehart.
De nestjes, geurig van vlier en mos, zijn omhangen van m'n gouden droomen.
Want ik zelf ben de minnaar, en jij de minnares!
Florence, heerlijk meisje, je bent 't teederste bruidje op aarde, 't lichtste van stap, 't liefste van gebaar, en de leeuwerik zingt in je stem, heel hoog als uit de wolken, en toch zoo vlak bij mijn verlangend hart.
Ik heb onze smart en onze vreugd als 'n gordel van innigsten lotsgroei om ons heen gekronkeld, en nu zijn we één voor 't heele leven.
En nu ben ik zoo blij dat ik je gezegd heb hoè ik je min om beurten.
Kom nu tot me, Florence, kom! kom!
Laat me niet langer in de eenzaamheid van mijn herstel.
| |
III.
Liefste, zie je daar niet in de heerlijke zonnepracht, op de goud-doorbloemde zomerwei, dat meisje op blanke klompen? Met haar roode rok, zonnig doorgloeid, haar mollige, luchtigom-jakte schouders, zóó klaar en frank van de gemelkte koeien stappen, haar juk op den rug en 't helle gevonk van de melkemmers tusschen 't gras?
Ze wiegt haar heupen en ze stapt als 'n pauw.
| |
| |
Die jolige, stoere meid heb ik gisterenavond haar vrijer zien zoenen, oud-hollandsch klankvol en ‘arkadisch’!
Nee lieve, geen ironie. 't Was 'n glanzende, gezonde en oer-gemeende vrijage!
Ze is d'r 'n mooie, statige, leepe!
't Is genot, die ingedrongen, prachtkrachtige kuiten onder den kortrooden opgeschorten rok te zien uitlijnen. En zie eens dien forschen zinnebloei van het stoere zacht-ademende lijf. Zie die felle blankte van haar tòch bezònden hals en gezicht, en den zwel van haar trillende borst. Ze is in Staat een paar kerels op d'r heupen te lichten en de wei over te dragen.
Ze is prachtig, die roodrokkige, bezonde boeremeid, blank onder haar juk van schuimende melk, met om haar heen den zomer-zwijmel der goudgroene wei en de uitwasemende pracht van den aemechtigen zonnedag.
Haar blonde haren glanzen rond haar bolligen kop als zonneweb, haar oogen blauwen als hemeltjes. Haar roodkersige mond jolyt in den onbewusten plooi van den jeugdlach, die haar frisch snoetke omguitigt. En bij èlken stap dichter naar den bloemigen en beklimopten hof trilt en wiegt er schalkscher mee, op haar heupen en rond haar middel, een min-lokkende kracht die van haar klompen uit schijnt op te stijgen.
O! 't is 'n pracht zoo'n zonnige, zomersche melkmeid, in den heerlijken karn-geur van het even gehooide grasland, met den lieven plooi van haar rood gerok en d'r licht-omvlamde jak, de bloote armen, mollig en blank in vrij beweeg door de warme lucht heenslaand. En 's avonds, die frissche jolige melkmeid op den schoot van haar slungeligen vrijer, vastgekneld in zijn boersche passie-knuisten, vurig zij terug, doorkruist van machtigen levenslust.
Liefste, zie op de boulevard nu die aktrice, die jonge vrouw met haar mof in de hand in de ronddampende kou. Ze Staat te wachten. 't Vriest. Maar achter haar voile ragt de fijne ommelijn van haar trotsch-fraai gelaat.
Ze is mooi, heel mooi. En heel even trampelen haar voeten
| |
| |
op de straatsteenen, lijnen zich prachtig haar rok en mantelplooien mee.
Ik ken haar niet lieve, maar wat is ze charmant en rank en wat 'n verrukkelijke gracie heeft 'n mondaine vrouw toch die zich zóó prachtsmaakvol kleedt; zoo elke tint van onder- en bovenkleedage in harmonie brengt, zoo verzorgd, doorgeurd van hooge distinktie.
Wat 'n prachtwezen is toch 'n vrouw, en wat 'n overrompelende schoonheid rankt er in de lijn van haar taille, in den opgroei van haar lenige lichaam.
Zie, daar Staat ze, in schijn doodeenvoudig, haar eene handje in de mof die ze nu en dan op 'r gezicht drukt. Haar adem stoomt achter 't mofje wèg en telkens, met heele lieve en fijne trekjes, haalt ze haar voile even van d'r neusje en mondje àf. De plooitjes van haar mantel en rok vergeuren 'n fijn intiem vrouweleven. - Ze is 'n artiste, dat zie ik aan elk klein gebaar. O haar gestalte is van een wonderlijke bekoring en lenige gracie. Ze stampt weer met haar fijn gelakte schoentjes op de straat. Ze heeft 't koud en ze wacht! Wat prachtig wordt nu dat figuur, die wachtende trotsch-fiere vrouw, dat omvoilde mooi-strenge gezicht, 't ongeduldig gedoe van haar handjes en voetjes, de gebaren van de mof en den zoelen geur van haar kleeren die haar gracie nog áánsterken.
Zie, nu richt ze haar voile heelemaal òp uit ongeduld, 'n tipje blijft even voor 't voorhoofd hangen. Ze is heel bleek, van 'n strenge, heerschende mooiheid. Alleen haar mond is fijn-wulpsch, smachtend en week van hoeklijntjes. - En nu't voiltje weer nèer. Nu is ze heel ànders mooi, vrouwelijker, liever, zachter, genaakbaarder. Haar fijn trampelen is heerlijk. - De kleine wrevel op d'r bleek-fijn gezicht is heel teeder, en 'r bronzen oogen vuren. -
O lieve, wat is 't toch innig, als 'n mooie vrouw zich zoo weet te kleeden; met een chic, die oorspronkelijke drapeeringen aan den lijngroei van haar kleed geeft; die, schoon geboren uit het smaakvolste en fijnste overleg van den geest met de schoonheid, een indruk geeft van hooge ongekunsteld- | |
| |
heid. De fransche vrouwen dragen, àls ze oorspronkelijken smaak hebben, haar kleeren logisch-mooi. Elk onderdeel is verzorgd en meegegroeid in de samengevatte rankheid van haar heel lichaam. -
Zie, hoe elk lijntje van haar puntige kokette hakje tot haar prachtigen pluimhoed een groote aesthetische verzorging geeft, en hoe de gracie van haar beweeg de schoone leest en heel de gestalte tot 'n natuurlijke charme wiegt.
Zoo'n francaise, met het tintprachtige of kantragge spel van haar onderrokjes, in moirée of zijde, in citroengeel of vuurrood, is 'n bewegend princiep van levende aesthetika.
Ze heeft den fijnen geur van het schoone òm haar en de pracht van haar lijf weet ze te vatten in plooien en draperie, die bestudeerde eenheid wordt mèt den ranken en eigenen groei van haar lichaam. - Zooals ze haar oogen aanzwart, haar wangen poedert, heel fijn, en brauwen stift, haar huid emailleert, haar nagels laat verzorgen, heel haar blank lijf koestert, baadt, verzorgt en doorgeurt met de ragst-doorgevoerde distinktie van lichaamsweelde en verfijnde omkoestering van batisten en zijen stoffen; zooals ze poëzie brengt in de fijne pracht en gracie van haar ondergoed, zóó ook voert ze dóór de logische mooiheid van haar avond- en ochtendtoilet, is elk onderdeel van haar kleedage in verfijnd evenwicht, honderdmaal doorzien met de eigenheid van haar persoonlijk mooiheidsbesef.
| |
IV.
't Is ijdel en broos en uiterlijk, niet lieve? En zoo'n schepsel is toch maar 'n egoistisch, koket, leeg ding, dat in de eigenlijke ontaarding van 't gekultiveerd mooi, met haar poudre de riz, haar viooltjesgeur, haar boulevard-zwijm, en grande kokotte-charme, 'n steenhard, diep ongelukkig leeghoofd blijft......
Maar ze is toch, zoo trampelend daar staand, heel mooi, vrouwelijk-fijn, voornaam, prachtig trotsch, en van 'n fiere, grande-kokotte-stacie. Haar aristokratische weelderigheid
| |
| |
heeft 't bekorende van 't zeer echte. Ik ruik haar geurige mondainerie. Ik weet er de bodemlooze oppervlakkigheid van.
En toch, met haar pluimenhoed heeft ze de geurende gracie van 'n trotsche valkenierster, is ze de aktrice van een wondre charme!
En als ze met me spreken, Florence, hààt ik die ijdele, praalzieke, beuzelige boulevard-blommen, die met haar perversie de diepe schoonheid van de vrouw-natuur verkrachten. Ze zijn gonzend, opgeblazen, naijverig, koortsen van jaloezie, broos als 'n pop en valsch als 'n wolf. - Ze zijn klein en babbelzuchtig.
En toch zijn ze mij, zoo figuratief, in die helsche stad, van een goddelijke charme, tusschen het groote gewoel van het ontzaglijke krioelende leven daar. Alleen om haar smaak al, haar hoogst vatten van de prachtpoëzie der vrouwenkleeding, alleen al om haar met ragge vingers beroeren van 't harmonisch tintenspel, 't begrijpen van lijnen en stijl, de wondergave om van een schoon vrouwelichaam, éénmaal gekleed, de schoonheid mèt de kleedage te laten samengroeien.
Al zijn ze klein en bespottelijk bij de tunika en de natuurcharme der Grieksche vrouwen, ze hebben toch óók haar eigen mooi! Maar de arkadische gracie van m'n plompe, heupwiegende en roodrokkige melkster is mij éven lief, bij wie de wei-wind de wangen poeiert en van wie de heupen trillen van levenskracht.
|
|