| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Ik ga 't nu al doen; 't moet, 't moet!
't Brandt me in de ziel, 't gloeit me op de tong. Ik heb 't vermijmerd dagen en jaren, in den stillen peins, de verrukking. Ik heb er om geschreid en gejubeld.
Liefste! als ik nu ga zeggen wat me verteert, wat me uren en uren doorgloeit; wat me doet zijn als het vurigste vuur, dat eenmaal in vlam gelaaid, daar ligt te gloedschroeien in z'n prachtigst hevigst rood; als ik nu ga zeggen wat in mij zingt, met den zoeten blanken murmel van een luit-zang; wat er in mij heimweet en smeekt; als ik ga zeggen wat me omtoovert en bezwijmt met de dampige geurzwaaien uit zilveren wierookvaten, wat me drenkt met den droom van ons samenzijn, - dan Florence leef ik niet meer in de wereld van tasten en kijken, harde woorden en scherpe realiteiten.
Dan is er een ijlheid van leven om mijn ziel die koelt en luwt m'n brandende gedachten en hevige begeerten.
Nooit vloekte ik mijn lijf-ik, omdat er zaligheid en heiligheid is in den zinneroes.
Maar dàn toch staat mijn liefde-ik sidderend van ontzag op den hoogsten top van menschelijk verlangen; staan mijn gedachten gespannen tot de uiterste hevigheid. Om mijn hoog bewustzijn ruischt heen 't eindloos heelal, en de doorflonkerde sterrenacht omlicht mijn verbeelden.
Ik hoor den ruischzang van 't Eeuwige en onder mijn voeten duizelt in donkeren woel het aardgeleef met z'n millioenen schepselen.
O! Hoe licht voel ik me nu, hoe licht, engellicht in de ijlte van m'n geluksfeer.
Mijn hart hamert wel lieve, maar niet van onrust, m'n
| |
| |
lichaam siddert, maar alleen lieve, van verrukking. Ik zweef rond als 'n gouden libel in maneglans.
Ik sta in een eindelooze wereld van zilverglanzend geluk, dat mij omstroomt aan allen kant.
Want Florence, ze bestaàt, bestaàt. Ze bestaat voor mij. Liefde, in hoogste en goddelijkste zuiverheid.
Ik heb gehoord Florence, de woorden van Grooten, die spotten met de liefde, haàr illusie alleen voelden leven. Grooten, die in de illusie 't bereiken vonden.
Ik heb gezocht Florence, gezocht in eindeloozen doorjaagden worstel en onrust, in vernielenden hartstocht, in woest begeeren, in gouden zwijmel, zinneroes, in onverteerde ascese, in-loutering en overgave; in smartoffers en onbewust esoterisme van de ziel, in heel de fonkelende toonschaal van orgieënd genot, pas làter gezien in de sombere omfloersing van passiën en driften.
Florence! ik zocht niet meer, ik kòn niet meer.
't Leven wierp mij uit. 't Leven dat alleen Liefde is!
Ik lei amechtig van wrange ontgoocheling neer, en in mij, diep in mij weende dat hooge, wondere lied van verlangen, pijpte de minnezang, 'n heimwee en zalig haken naar de allerhoogste, innigste zielegemeenschap....
Toen kwam jij voor me staan.
Hoe schrok ik! 'n vrouw, 'n mènsch met liefde!
Die lach, die soms plotse klater van geluk, die rinkelende pret, die held're kristallenvreugde, die klare adem van rustige en reine wijsheid.
Jou levensgeur woei op me áán als d'aroma van 'n druivenveld. Je verrukkelijke woordjes kabbelden als 't vertelseltje van golfjes tegen schipboeg; je stem deinde vol, week, zilverend.
Is dat de klank van 'n menschenstem? Is dat de edele lijn van 'n meisjeslijf?
| |
| |
Is die ledenpracht, die slanke stijl van wondre vrouwelijn, die bouw niet 't godseigene?
Is die heele lichte gang, die heel fijne en rijke groei van meisjesweelde en meisjesteederheid voor mij? voor mij? Is die tooverij van gouden haar voor mij? Mag ik die met m'n handen doorstreelen, overal waar de gouden schaduw zachtelijk glanst tusschen den lichtenden gloed! Is dat blank vroom gezichtje van mijn meisje, dat witte gezichtje, dat goudblonde gezichtje waar le vende vlinders om heen wieken hun gouden vleugelzeiltjes? Is dat 'n meisjen om wier gouden vlechten koerende duifjes zachtkleurige kringen trekken met den blanken dauw van veerenlicht en hun sneeuwwitte vleugels?
| |
II.
Florence! liefste! hoor toch van m'n verleden.
't Was somber in m'n ziel. Er was niemand die ik groot, met innige liefde-overgave liefhad. Ik was jong en trapte op de liefdegestalte. Ik vervloekte den poëtischen schijn, 't valschbeschitterd idealisme van zoogenaamd liefdes- en levensgeluk.
Ik kon fel bedemoniseeren, in diep-gemeenden vlijmenden afschuw, alle liefdespaartjes die gluiperig elkaar bekusten, zoete naampjes vervleiden en in schijn-zalige verrukking elkaar beknuffelden met hartstocht die tot zelf-ontroering, en innigheid die tot geluk brengen moest.
Ik schaterde, schaterde, feller, demonischer.
Ik zag weer blind gestruikel.
Ik was cynister, wreed, onbarmhartig spotter, fel en genadeloos, met 't zaligste der zaligheid: de liefde.
Naam van mysterie en geheimste levenswet!
Ik zag alleen blind gestruikel. En mijn schater verklonk, demoniseerend, en innerlijk weende ik om m'n verloren geloof; ik schreide wijl ik eens in volle zachtheid van gemoed de gouden wijsheid van 't leven in m'n ziel had voelen binnenvloeien.
Ik verdoemde de engelachtige streeling van vrouwenmonden!
| |
| |
't Was mij walg en weemoed. Ik had de religie van de vrouweziel als 'n lichtend wonder van liefde zien breken in mijn hart. Maar heel kort!
Ik haatte 't woord ‘engelachtig’, met hevigen allerdiepsten haat.
De misdadigste rauwheid leek me dieper en zuiverder van levenskracht dan 't liefdesgegoochel van 'n mooie leege vrouw. - Ik heb de wreedheid, duivels zien strakken in d'r woesten waan en vooze romantiek. Ik heb 't vernietigende in haar bekoring en 't lokkende en d'r lachende geheimnissen getard! Die zielen, vurig en helsch als weerschijn van roode anjelieren!
Wat die sexedrift zich toch mooi kan vermommen; die lijflijke lusten, daar in poëtische gestalte verschonend op den drempel van een met klaren schitterdauw beplengde nis. Dat minnekoozen, die tortelende zinnestreel, die koerende minnedeuntjes, twee lichamen in zoeten rythmus bijeenwiegend, ze in valsche verteedering verweekend, met 'n gevòel alsof ze 't voor àltijd vàst zullen houden.
Juist dat verkrachten van 't Eeuwige en allerhoogste er in, bracht stormende minachting in me!
Drink niet alleen in extase-waanzin den gloeienden adem van je beminde, maar zeg, zèg haar inééns wàt je begeert. Omsluip elkaar niet met de in zinnepassie geboren in schijnteederheid verweekte lievigheidjes. Omgoochel je zoet meisjen niet met 't kirrend geklank van je vol hartstocht doorbeefde stem. Bedwelm elkaar niet met de geuren van je verlangen, met den vurigen zang van je vermooiden omkleurden wellust. Omtoover haar niet met gevlei en zoet geklinkklank van zachte, amoureuze naampjes, - want de hoogste schoonheid is teeder en doorschijnend als 'n gouden avondmist en liefelijk uithaar-zelve. Omstreel en bekus haar niet, in de al stijgender toon van onzuiver zinnegevoel, dat de gèest verhit en de verbeelding schroeit!
Zèg, zèg, dat je in den schitter van je mannepronk 't vrouw- | |
| |
dierke begeert, en dat de vlam van je passie haar 't liefdegezicht rood gloeit.
Schreeuw om dat vrouwdierke, roep, maar wees ècht, ècht.
Geef geen stem en geen zang voor 'n eeuwigheid, geen hoop voor 'n tijd, 'n jaar, 'n dag!
Wil je streelende, lokkende minnarijen, wieg je verbeelding dan niet op den zoeten zwijmel en bedwelmingswaan van de Liefde. Want die is er in niet één!
Na bekoeling van dat zoet-zinlijke, sta je met uitgebluscht hart, uitgebluschte zinnen voor datzelfde schepsel dat je in schijn-idealisme, in poëtische vervalsching van 't allerhoogste je eenig, eeuwig begeeren hebt genoemd.
| |
III.
Kom hier nu, liefdeschepsels!.... Laat je fatsoen werken, nu, juist nu!
Kus je vrouw in schijn even teeder als toen, in extasewaanzin. Houd je kranig!
Blijf in positie! Laat de menschen zien dat er nà je eerste bevrediging niets in je veranderd is. Breng haar glinsterende snuisterijtjes mee. Geef d'r geurige geschenkjes.
Omfladder haar met fijne in schijn-aandacht natuurlijke attenties. Omstrooi haar met liefde-naampjes, vooral als er menschen bij zijn.
Laat je huiskamer gedrenkt geuren van 'n warme gezelligheids-atmosfeer, van huiselijke rust en harmonische innigheid.
Lach nog eens om 't prachtmondje en den schitter van haar blanke tanden. Strijk nog eens lief en aanminnig over de fijnheid van haar witte handjes. Kus haar 's morgens bij 't weggaan, 's middags en 's avonds. Maar doe je zàken, je maatschappelijk werk, koel met macht en verblindlooze zekerheid.
Doe daar overheen of je'r nog bezit in de gouden glorie van je eerste, zalige verrukking.
Zie 't gezellige gewoel van de kleuters om je heen. Laat
| |
| |
een huiselijke drukte rond je wemelen. Speel met je kroost als 'n brave, goedlachsche, lummelige vader.
Drink bezadigd je thee,.... doe je zàken, lees je krantje,.... doe je zàken, neem je warme pantoffels uit de handen van je snoesjes, en doe je zàken, vooral je zàken!
Maar bij de goden! Je liefde is dood, dood, morsdood mensch!
Je groot begeeren is gedoofd, je groot en heilig verlangen, dat eerst in je opgestaan was, je schroeide en gloeide, je bekoortste en in je zong, zòng, - dat begeeren is wèg, wèg, vergleden in de duffe matheid van vervatsigend zingenot. Je heimwee naar dat onuitsprekelijk teed're, dat zacht-wazige, dat omsluierde, geheim-zalige gezang van je zieleroep, ligt nu in te snorken. Je poëzie ronkt, je teederheid kwijlt.
Je voelt je als 'n held met hevige buikkramp!
Armzalige vergroeiing, vervunziging van leven.
Daar wiekt ze weg de goudvleug'lige Eros. Nu sloft er 'n schaamteloos realistisch schepsel door de gangen met harde wreed-snauwende stem en drukke rammelmuziek van sleutelbossen.
Op straat loopt gejaagd en bezweet de zàkenman, de beminde, de poëet in kraakschoenen.
God in den hemel! 't is afschuwelijk, afschuwelijk!
Met hèm rookt, smakt, sluipt Eros! Met hem drinkt hij borrels, zwaar bier, zwatelt aan de kletstafel, rolt de balletjes. Met háar slurpt hij warme anijs, melkieszoet.
Hij riekt naar kamerstof, gangveegsel en servies-spoelsel.
Met hèm verdient hij geld, scharrelt hij op de beurs, en beknipoogt ze schuchter de dienstmaagd. Met háar brengt ie de kinders groot; wascht, verschoont, telt ie de huisrekening op!
| |
IV.
O! ik schater, ik stamp van demonische verrukking! Hoho! Hahaha!
| |
| |
De liefde als 'n hemelsch preludium, Eros op 'n goud troontje!
En nu vervet zich 't wijfke, als 'n naar knoflook riekend rentenierstertje, zwellend in d'r chambrecloak, monkelend in d'r pluchen armstoel.
'n Bont narreschip de Liefde, gestrand op de riffen der innigste vulgariteit.
Uw hulkje in maneschijn, geliefd paartje is lek! Neem je onderrokje op lieve Eros, en jij meneer sla je broekspijpen om. Het modderbrijt hier lichtelijk in de buurt.
Haha! Hahaha! de Liefde in huis, met hangborsten en zwangerschap, 'n gulle buikkarikatuur voor ieder spotblaadje!
Zeker 'n zwangere vrouw is 'n heilig schepsel, zeker.... maar 'n niet-zwangere óók. Venus met holle lendenen, en kleurige verzwollen aderen op de beenen.... brr!
'n Kouseband sleept onder rommelige kleedage uit.
Maar er zijn er met fijne ochtendjaponnen, blanke uitzetten van geurig damast, gaas en Egyptisch sneeuwblank lijnwaad.
Venus, met voorbehoedmiddelen!
Geluk, eeuwig liefdesbegeer.... 't is alles duf en oudbakken als 'n verstane taart die korst en verdroogt.
Liefdesgeluk!.. 't is als de kleurpoëzie van een spektrum.. ontastbaar, wijkend, vervloeiend, vurig verbeeldingsgekleur, gevonk.... plots wèg!
Als je 'r naar tast is er niet eens weerkaats, niet eens wàsem!
O Demon! Verrukkelijke demon van verachting en haat, kom op!
Klauw je bokspooten vast in de aarde, wring je hoofd naar voor, posteer je lijf en lendenen, in afwachting van stormenden aanval.
Kom op, Demon, kom op!
Giet den gloed van je vurige gestalte over die schepselen heen, die daar in 't donker minnekoozen. Verlicht ze met je helleglans, één moment!
Wees bruut, genadeloos en verschrikkelijk!
Draai je heen en weer tusschen de minnekoozers. Schater, schater één hevig oogenblik. En verdwijn weer, verdwijn Demon!
| |
| |
Laat alleen achter je aanklinken in den nacht, 't hinnekend geschater van je verachting!
Lach om de ontuchtigheden, nièt van hun liefdedaàd, maar van valsche versluiping, om de bemorsing van 't allerhoogste en heerlijkste, de Liefde!
Lach om de ontuchtigheid der bank-sereenen, duinsereenen, plantsoensereenen. Lach om de verborgen schrielheid hunner passies. Lach om den vernielenden hijg hunner beestelijke driften; lach om heel den zinnegoochel en 't valsch geschetter van den be-idealiseerden wellust. Lach om de erfelijke perversie.; lach om al die hunkerende schepsels, die allen Eros en Venus bepleisteren met 't kleverige sputum van hun vulgairheid.
| |
V.
Florence! lig je te schreien! Is je haar verbleekt van mijn woesten gedachtenstorm?
Gaat er 'n sidder door je heen, nu je weet, voelt, verneemt wat er nog in me leeft?....
Florence, ik bid je, luister!
Want toch bespuw ik dien Demon! Ik bespuw hèm met hoon en schaterende verachting!
Ik bid je luister, lieve minnares!
Ik zie de wereld zonder ware almachtige liefde. Ik zie de hartstochten werken, dreunen, stampen, als was de gansche kosmos één ontzaglijke machine-hel van beweeg, gegons, geflikker van spanten en assen, gesis van vliegwielen en gerader van dreunende mokers.
Ik zie de hebzucht, de ommantelde, de verhumaniseerde, de dief-koele, de brute, vlijmende, verfijnde, snerpende en martelende. Ik zie de geldmacht heerschen als de draak in de Nibelungen. En nooit, nooit kan ik mijn levensvisie laten ommisten met schijn en valsche idealiteit. 't Klare gezicht op een groote, bloedende maar hevige, zuivere en machtige werkelijkheid is mij liever dan 't wazige verschiet op een
| |
| |
dampig verpoëtiseerde realiteit, die tòch geen droom is!
Florence, niet wijl ik het waas òm 't Schoone en 't Goddelijke loochen, en niet wijl ik 't nuchter-reëele voorop stel als de éénig-levende waarheid, want de allerhoogste pracht en 't geweidigste van der dingen realiteit zit in den doorglansden geest, in mijn eigen konceptie van natuur-zien, in 't waas, den damp, de omsluiering van levenstafreelen, gedekt met den zachten goudmist der Verbeeldingsfeer, of met het gloeiende passierood van mijn innerlijkst droomleven overvloeid.
Elk schepper en waarachtig groot werker geeft in de konceptie van zijn arbeid, de realiteit omhangen van zijn visieleven, z'n innigste natuur, die de skulptuur der gebeurtenissen wordt op z'n diepst, op z'n schoonst. Door het dramatische en het epische, en het lyrische stuwt zijn eigen innigste droomleven, schept zich zijn kunst òm in de verhoogde realiteit van zijn Ziening.
Zou daar 't waas niet zijn, 't zilverragge, mistende van den weemoed, en 't goud-zachte en dampige van den ochtenddauw? O, 't is er 'n wonder van half licht, schaduw en gedempte tinten.
De foto-skulptuur is 't fossiel der aandoeningskunst.
Maar ik verafschuw de veridealiseerde poëzie, de vàlsche werkelijkheids-verteedering die 't groote, zware bloeden der wreede, ontzaglijk-helsche realiteit niet ziet.
En ik nù, die hàar altijd zie, naast en door mijn droomleven, ik heb gevonden, ik heb gezien.
Florence, zie mij als een levens-zwerver die boete doet, zonder zelfmarteling. Er is in mij de hoogste drang geweest, altijd, naar Liefde, opperste Liefde. Een alles-insluipend verlangen naar haar Eeuwigheid. Mijn haat, mijn spot, mijn demonisme keerden weer terug, bebloed, verminkt naar mijn eersten liefdemijmer. Ik dacht de Liefde te kunnen loochenen als gebeurtenis, als levend feit, en ik beglunrde de schaduw van haar Illusie, bang, schuchter, vol van schrik dat ook diè verdwijnen zou plots.
Maar waar een schaduw sloòp, was daar ook geen wèzen?
| |
| |
Florence! ik zocht, ik zocht, want zonder dat wezen kòn ik niet leven!
Mèt m'n demonisme, m'n verachting, met spot en weerzin, met m'n eigen zinnelust en gebreken, groot en diep, ben ik toch 'n kind van de zon, 'n kind van 't glanzende, uitstroomende gouden licht, 'n kind van de zee, 'n kind van de verstillende maan, de zachte, visioenen voorschemerende avondlijke mijmerlamp in den grooten stillen nachthemel.
Mijn natuur is komplex als 't leven zèlf.
Want lieve, denk niet dat mijn haat, mijn demonisme, m'n spot goeiïg is, kleintjes, zich-zelf voor verschrikkelijkhoudend! O God! wàs dat maar zoo! maar al die vormen van leven zijn even hevig in mij, wat m'n werk bewijzen zal, en wat ik je later verklaren kàn.
Zoo bespotte ik den schijn van 't Ideale omdat ik zelf in de hoogste ontroering huiverde voor 't wèrkelijk-Ideale!
O, Florence, Florence, mijn liefde-verlangen is eindeloos, eindeloos!
Ik aanbid 't hoogste, voel mij alleen bevredigd door 't hoogste!
Na jaren worstel tusschen dat zwervende begeeren, is uit den komplexen groei van al mijn passies en gevoelens een groote eenheid gestegen, waarop ik wachtte, waarvan ik wist, dat ze komen mòest.
Toch weet ik ook dat ik altijd die gemoedskomplexiteit houden zàl, een inleving van, een vereenzelviging mèt alle levensvormen. En ik ben er gerust om wijl de eenheid van al die veelvormige levens toch boven alles weer in me uitgroeit, àlles omsluit.
| |
VI.
Door een wereld van smart is mijn begeeren gegaan en ik heb de schijn-vreugd, 't schijn-geluk huiverend in velen van nabij gezien. Mijn eigen verlangen is er bevender om naar mijn eigen menschenhart teruggekeerd.
| |
| |
Kindeke, kindeke.... tusschen verbittering en smart heb ik de Liefde gevonden.
Ze bestaat, bestaat voor mij in jou, in 't groote worstelende Leven, in 't werk, de scheppende kunst. Want jij, Florence, jij bent toch geen vrouw, jij bent mijn minnares van de stille peinzende, droomende en zegenende ziel, èn minnares van de opschuimende, aangloeiende ziel.... Jij bent m'n kunst, mijn diep-zalig, m'n aller-verrukking insluitende zielevrouwe. En je bent m'n liefde meteen; mijn maagd en m'n moeder, m'n kind en mijn vrouw, mijn wondersprookje en m'n realiteit! Jij bent 't zilverlicht en de duisternis; de schaduw en de zonnebrand, jij bent 't vuur van mijn ziel, en de weemoed van mijn peinzen. Jij bent m'n zoete vrijster, mijn pijpster en minnekoozend blank kapelletje!
Want door jou lieve, lieve, allerliefste, heb ik 't geluk gevonden onder m'n medeschepselen.
Ze bestaat, ze bestaat mijn liefde voor jou, meisje, goud van haar en glanslicht van ziel.
Ik heb de Liefde door jòu gevoeld, zooals ik besef de eeuwigheid onder 't staren naar den zee-einder.
Ik heb om Lohengrin geschaterd, en ik doe 't nog, maar heel anders nu.
Ik heb 't verdramatiseerde symbool in m'n eigenste en diepste wezen doorgrond en òmkoesterd met de wiegende melodieën van mijn hernieuwd geluk.
Ik heb de Liefde begrepen, ik heb 't gezien, niet meer als de bleek-schitterende illusie, 'n schim die verdwijnt als men haar nawijst met bevende hand, maar lévend.... lévend!
Ik heb haar gekust en zij heeft mij weeromgekust!
En ik heb begrepen, dieper en rustiger àl de fatamorgana's en illusie-vormen van haar wezen; al haar schijngestalten. Ik heb begrepen den woesten zinneroes, de van wellust doorkrampte schepselen, de in schijn-idealiseerenden en poëtiseerenden, en mijn verachting is vergroeid tot aanschouwend-meêlij.
Maar nu Florence, moet ik je ook alles zeggen van mijn
| |
| |
liefde voor jou, hoe ze in me leeft, hoe ik jou zie, met opperste eerlijkheid en genadeloosheid tegenover jou en me-zelf, wijl 't groote Leven dat in mij wil.
......................
| |
VII.
Als ik je zag, zijn in mij geweest twee begeeren.
Ik zag je als vrouw, met tooverende gracie, stacieuze lijfpracht die m'n zinnen in schroei lei. Ik dronk je adem, ik zoog in je zilverzijïge stem en ik streelde mijn vurigst verbeelden met de wonderblanke vingertopjes van je charme-handjes. Ik smoorde m'n bloedkloppingen en hevig hartstochtbegeeren. Ik droogde m'n verzengden mond en ik kuste je lippen in verwilderde bedwelming.
Ik ont- en verkleedde je, waar, wanneer ik wilde. Ik omstrooide je met rozenschelpjes, en je haar, je haar, liet ik slierten over m'n gloeiende wangen in een ruischend gouden praal, alsof ik droomde te sluimeren onder 't gezang van wuivende, wiegende koornaren.
Ik omvatte je middel, ik drukte je tegen me aan, in één vervoerende bezwijming, ik verlangde elke lijn van je lijf, elk hoekje en trekje; ik begeerde elk stroompje van je warmte. Ik dronk in je adem, je zoeten adem, je bloemgeurig en zaliggloeiend jong leven.
Ik zag je mondje bewegen, maar ik bestormde het met m'n brandende zoenen. Ik zag je neusje fijn trillen als van 'n slank hertje in angste....
'n Vuur, hevig van almachtigen hartstocht sloeg me de handen uit; een brand brak door mijn gansch hunkerend, van verrukking doorsidderd lichaam.
En mijn almachtige, geweldige passie stond in me op als 'n moordende titan die met roode handen naar je greep, je omtastte, omhelsde, je in m'n armen knelde je in den schroei van zijn hevig begeeren blakerde, en je warm, kreunend bang meisjeslijf doorsidderde van tegen-verlangen.
| |
| |
Florence! Dat gevoel duurde heel kort! Als 'n bliksem door m'n ziel was de passie ingeslagen, verdampte daar in aschzwarte vernieling mijn eerst stil-glanzend geluk. En als 'n helroode, fel-gloeiende bloemenperk, in daverend zonnevuur van smorenden zomer-middag, zóó vlamden m'n zinnen áán in kring, duivelend om m'n gestorven geluk.
Mijn goddelijke vreugde, stil en rustig lag daar nu tusschen 't vuur, verkoold, dood, aschvaal.
| |
VIII.
En toch is mijn passie geen wellust geweest in naakte hevigheid.
Want in mij brandt de hartstocht die gaat door alle graden van verrukking naar de opperste schoonheidsontroering.
Ik kàn alleen leven in dat allerhoogste van 't Schoone en de Verrukking.
Wat is innigheid die niet 't allerinnigste geeft, wat teederheid die niet 't allerteederste verklankt, wat verhevenheid die niet 't allerhevenste omvat, wat kracht, die niet 't allergeweldigste treft?
Al die uitingen bestaan voor mij alleen in haar hoogsten vorm, wijl dàn 't zuiverst.
En dàt geen exaltatie en koorts van den geestdrang, maar een ingegroeid, diep ingeworteld door alles heen-getakt begeeren en ademen van de ziel.
Jij liefste weet dat ik altijd zoo geleefd heb, dat ik altijd zoo blijven zal.
Zoo was mijn hartstocht voor jou te groot van bovenmenschelijke aandoening, diepte en begeeren. Er in brandde wel de vurige schoone wellust, maar niet met een schijnsel van vernielende zinnehitte. Wat er om heen waasde en weefde in fijne, duisterder tinten was mij even hevig lief en innig.
| |
| |
Toch lieve, na mijmerende ontsteltenis kwam weer aanschuifelen in mij het tweede begeeren, dat altijd komt en heel, héél lang bij mijn arme ziel blijft toeven, met zacht innig gefluister.
Dan meisjen, dan ging 'n sterke man weenen. Stil weenen in de rust van zijn kamer, of buiten, vèr buiten aan de gouden mist-zee als er niets van de golven te zien is, als er een nevel drijft, eindloos één met den einder, en uit dien gouden nevel alleen 't ruischgezang zingt van de levende zee.
En nog, nog zaliger weende 't in mij om dien verganen hartstocht, als 't 'n zomernacht was buiten, waarin ik stond.
Wat is er goddelijker dan 'n zomernacht in 't bosch bij ons, tusschen boomen en stil vogelengedruisch, en 't zoele wondre gefluister en gesuizel van blâren?
O Liefste, je kent zelve die diepst-roerende poëzie en geheimvollen ruisch van een zomernacht, niet kindeke?
Als ik dan zoo even maar in de avond-verte, van belantaarnd laantje, in 't zachte schijnsel, 'n rood-verdonkerden rok of 'n vrouwegelaat zie opschemeren, rilt er al 'n gelukschok van zalig herinneringsleven door me heen!
In zulke luidlooze en hooggestemde avondpracht, Florence, schuchterde en schuifelde in mij áán, dat tweede, groote begeeren, zoo vroom en simpel als niets dat ter wereld me omgeeft, dat mij roept om gezien te worden. O! ik ken dat goddelijk stil gevoel van aanbidding en rust, zoo zilverachtig, vol van wonder zielegeschijn, zoo blank als maanglans.
Elk zuchtje dan tusschen de takken trilt in mij ààn 'n heilig genieten, 'n gevoel van gave, gansche levensomvatting, 'n droomende bezonkenheid en zalige gemoedsvrede. 't Is 'n verrukking die niet koortst, niet hoog jubelt, maar zilverzacht gloeit en fijn kwinkeleert.
Dan zag ik 't groote menschdom en ons lèven daarin, en alles omwaasd met 't teederste besef, en tegelijk 't machtigste gevoel van wijdte en geluk.
| |
| |
Alle zinnedrift was op m'n ziele-bodem gezonken als roerige droesem.
Er is dan 'n hevige vergeestelijking van alles door ons liefdesgeluk heengedrongen, die als 'n geur, niets verdringt en toch overal tegelijk is.
O! ik besef dan allerdiepst dat de vreugde der zielen tusschen geliefden 't hoogste blijft.
Niets van mijn mènschelijke innigheid en passie is verloren en toch zie ik om me heen op veel wijder horizons van zielsrust en geluk.
Ik begeer je nu met m'n zinnen en ziel, maar zoo ongerept en stil-geslagen van diepe bewondering, zoo smetteloos dat er niets met de zinnen hoeft te gebeuren, en nooit toch, zoo hevig-gelukkige ontroering me doortrild heeft.
Ik ruik verschen, zoeten bloesemgeur en vruchten. Ik weet niet vanwaar.
Ik zie 't vuur van de hanekambloem in de avondpracht, en den levenden glans van goudleliën. En mijn oogen trillen van diepe ontroering, maar stil, heel stil.
O! 't was 'n worstel tusschen passie en zieledrang, later 'n spel, eindelijk 'n rustige aanschouwing van geest en lichaam, die eindigt voor maanden en dagen met de glorie van een harmonische overwinning voor beide.
Ik zie je weer staan in wond're gracie van heel je vurig meisjeslijf. Je haar is nog gouder, lichter en zijïger, van 'n vergoddelijkten glans, en fijn, als 'n gouden stroom langs je mollige schouders en over je rug heen, verglijend. 't Streelt over je fijne wangelijn, kittelt langs je blanke oortjes; 't krult er als bij 'n woelig klein meisje over borst en schoudertjes, in zonneluister, goud, een goud, al goud.
En de man-driften in mij zijn verzonken.
Ik zie je als 'n vrouw van smetteloos ademen. Je verweeft zachten gloed om je heen.
Is er iets bovenmenschelijks in den schemer van je oogen?
| |
| |
Is daar niet een goud geschijn van heel zacht licht, en trillen daar niet onrustig de gouden wimpers van je fijngebogen leden?
Snik je Florence? Snik je?
Ben je hevig ontroerd? Wil je zoo niet zijn?
Ach lieve, lieve, vrouw van vergoddelijkte pracht...... Waarom ben je niet als alle andere vrouwen. Waarom zie ik niet je naakte schoonheid; niet de pracht van je blanke, teedre vel; de welving van je heerlijken moederboezem. Waarom zie ik je niet in 't naakte vrouwenmooi, omschaduwd van je eigen meisjesschroom.
Er is in mij zelfs een bange schuchterheid om je te naderen. O! die zachte schaduw en dat ragge licht dat je heerlijke naakte lijf om je lendenen leit.
Is er ooit zoo'n heilige schroom in 'n vrouwegestalte gehuiverd?
| |
IX.
Florence, Florence, nu verschijn je me toch weer als vròuw. Snik niet langer.
Ik vergoddelijkte je niet in suggestieven drang naar eigen mooi. Want mijn ziel deed 't zelve, zonder mijn wil, zonder mijn passie.
Florence, snik niet langer. Sta niet verbleekt in stille ontroering.
Je bent weer m'n vrouw.
Ik zie je weer zooals je me wachtte aan 't station te Parijs.
Ik zie je naar me toestappen, ik ruik den heerlijken geur van je kleeren, dat zoete geheim van je meisjesleven. Elk plooitje in je mantel en rok is me razend lief. Ik snik in je armen en ik bedwelm onder den geur van je borst. Dat is daar 'n wonder van goddelijk leven.
Ik heb je weer vast en ik durf je omhelzen!
Ik zie je naast mij gaan. Wat is alles wonderlijk lief en fijn om je en aan je.
| |
| |
Ben ik dan 'n dwaas, dat ik alles om je heen zie vergloriën tot gulden pracht?
Ik zie alleen joù en ik hoor alleen van jou! Een ieder dien ik spreek is er vol van.
Je bent zoo stil, zoo stil! Waarom lieve? Zeg toch wat, zeg toch wat!
Je bent zoo stil en eenvoudig. 't Schijnt mij een allerhoogste begoocheling, je verschijnen en je naast-mijn-zijruischend gestap, en je haar en je handjes. Maar 't is alles ècht waar, echt, want iedereen ziet 't en zegt 't.
Als ik Zus vraag hoe ze jou vindt, dan zilvert er 'n traan in d'r oogen, en met 'n stem vol vereerende ontroering, zegt ze heel gesmoord:
- Dat is geen mensch! zóó mooi.... zóó mooi.... dat is geen mensch!
Dan word ik eerst even bang, bang voor 't bovenmenschelijk mooie en stille in je leven.
En spreken m'n vrinden over je, dan is 't met 'n alles verplechtigenden eerbied!
En al die bewondering gaat om je heen. Je hoort er nauwelijks naar. En je bent als 'n liefdezuster die haar gouden jeugd koesterend verwaakt bij ongelukkige grijsaards of zieke kinderen.
Maar nu heb ik je weer.
Je loopt weer naast me. Parijs gromt, dreunt en kraakt om je heen. Je lichte stap zweeft.
Ik hoor weer je rokgeruisch, en alle mannen staren je na om je ranke meisjeslijf, je wondren gang en schoonheid, je simpele statie en god'lijke charme.
't Witkanten kraagje om je hals verschittert 't zonlicht om je heen in blanken krans, en nog schooner blondt je hoofd naast mijn donker haar.
En langs je gaat 't demonisme van Parijs in allerlei gestalten. Je ziet er nauwelijks naar.
Maar Florence, kijk nu eens, kijk, kijk!
Je wandelt, je droomt, je peinst, en alles blijft in 't blanke gesternte van je wezen in evenwicht.
| |
| |
Je geeft je aan mij, aan mij.
Je loopt op 'n kraterstad en je voeten roosteren niet.
Er blijft een zilveren stilte in je en je noorsche pracht van temperament komt alleen voor mij in golving.
Niemand daar die je nadert. De perverse wijfjes, de innocente halve-maagden, de verwelkte en verblageerde parijzenaartjes, gommeux, losbollen, genialerige musici, dichters, schilders en 't dekadente ras mooie meneeren, durven alleen naar je wijzen, in de verte.
Je hebt ze met 'n gebaar vernield, en met 'n oogenfonkel weggekeken!
Ze lachen cynisch, ze lachen begeerend, ze smonselen en konkelen om je fiere geweldigheid en de noorsche svelte kracht van je natuur, waar hun perversie op afbreekt en wegbrokkelt, - en inwendig aanbidden ze je, begeeren ze je met de woeste hitte van overprikkelde passie.
O! 't Is prachtig, prachtig.... En dan te denken dat ik, uit de verte, zoo dikwijls jaloersch was!
| |
X.
Er zijn drie liefdesbewegingen in mij, die naar d'r aard, subtiel en ideëel te groepeeren vallen.
Zoo nuchter in schijn Florence, maar kom dichter bij staan en wat eérst leek 'n vlakke gedachtengroei, 'n fijne geestesdynamiek, is dàn te zien als 'n kleurige wondre styleering van passie. Dichtbij zie je 't goud en 't rood, 't purper en geel van 'n bloemenveld er over heen gewaaid. 't Is de hartstocht met z'n immensen einder dien ik rondga en de liefde in haar kleurig en gloeiend kringtrekken om het groote en geweldige menschenleven.
In de eerste zielebeweging begeer ik je als vrouw met heel den bedwelmenden geur van je verrukkelijk lichaam.
Die beweging van passie, door m'n geestleven getemperd,
| |
| |
vervloeit in den subtieleren groei van het tweede liefdesbegeeren, ideëeler, hooger, zuiverder van leven.
Dan zie ik je van me vervreemden, maar heel bizonder vervreemden. Je wordt me niet vreemd als mensch, maar ik vind je intiem-verrukkelijk vreemd. Ik voel je vreemd, zooals ik een Lieve-Vrouw vreemd vind. Heelemaal in goddelijke aanraking met iets bòvenmènschelijks en toch wonderlijk intiems. Ik zie naar je óp als naar de moeder-gods, toch nìet met vergoddelijkte, maar met vermenschelijkte teed're aanbidding, Ik zie je heerlijk, intiem-vroom, die wond're moederoogen, die stille madonna-handjes om 't kindeke, die schroom-zalige verrukking om den mond.
Ik nader je als háár, in zoete verrukking om dat hooggoddelijke, dat blanke en stil-stralende in je, die moederluister, dat smetlooze en toch mènschelijk-fijne en lieve. En ik aanbid je, zooals ik in háár aanbid, dat wondre symbool van 't verhevene in 't moederschap, 't moederleven.
't Leven om je heen staat in gouden luister gespannen en 't bovenmenschelijke van de madonnasfeer zie ik dalen naar de aarde over je meisjeshoofd.
Die uren, die dagen, die nachten Florence, je zoo te zien, in die sfeer, dàt sentiment, als de vergoddelijking van heel mijn innigste en diepste vrouw-vereering. Zoo naar je op te zien, uit de verte, stil, vol schroom elken tred van je speurend, zonder natrilling van den lichtsten lijfshartstocht! O! dat is de groote, m'n heele ziel in zaligheid onderdompelende verrukking van mijn leven, die ik doorleef met vurigheid en teederheid, in mijmering en jubel.
Een zonnebosch volgeflonkerd met wondre schijnsels is heilig en schoon niet? Zoo bèn je!
Een stormzee razend zilveren zuilen van schuim verwentelend en verbrijzelend, de rit der woeste orkanen te hooren demoniseeren in gillenden loei en branding is schoon niet? Zoo bèn je! Een stille, wonder-innige avondmaan in 't woud,
| |
| |
met een omblanking van wolken-meren is goddelijk niet? Zoo bèn je!
Maar je bent alles, teeder als 'n Lieve-Vrouw, 'n godsmoeder, en tegelijk ook de opstand van het wereldvolk dat in de geelgloeiende zon z'n roode strijdvanen verwappert, en optrekt in eindeloozen stoet naar een leven van nieuw menschengeluk.
| |
XI.
Florence!
De nacht is 'n groot zwart geheim, 't groote duister van 't stille en geruisch-zachte leven.
De nacht is het zwijgende silhouet van ons vroomst en diepst peinzen, niet?
Wat daarin gebeurt, is heilig, ontroerend, hevig van rust en zuiverheid. De ons omgroeiende gepeinzen staan verstald in 't nachtgeruisch, en 't is in ons stil als aan 'n stikdonkere zee.
Die nachten dan, waarin ik waakte in m'n ziekte en in de nachten nù van mijn herstel, die nachten met niets om me dan 't sterrengeheim en den stillen groei der donkre uren, keek ik uit mijn raam en zag ik je staan, stil en vol ontroering.
Zie, hoe mijn smettelooze bewondering naar je opgroeit en je ombouwt met mijn liefde.
Ik zie je staan in den flonkerenden starrenacht. Om je heen klapwieken mijn gedachten als lieve nachtvlinders, zilverzijïg en bleek. 's Morgens gloeien en gouden ze ààn en kransen een lichtkring om je goudbebloemd meisjeshoofd.
O! nu voel ik, hoe in den hartstocht van mijn eerste begeeren die stil-bewonderende gedachten in 't rijk van zinnebeneveling, uit 'n huiverende duisternis zijn opgejaagd naar de lichtende kim van nieuw en al-wijd geluk.
En 't vale vleermuizen-gevlerk van 't lagere hartstochtleven nu ligt neèr, in roerloozen dood.
Ik verlang je niet meer als vrouw Florence. Ik voel in die uren dat ik je nooit wil bezitten als vrouw.
| |
| |
Ik wil je smetteloos zien bloeien, onaangetast, door geen menschenhand gegrepen.
Droòm meer dan mènsch!
Je moet bloeien als 'n groote roode bloem in 't diepste woud, die plots' verschijnt, d'r prachtkelke opent, d'r geure uitademt, d'r roode glanslicht vergloeit, en stil weer verdwijnt.
Maar zal ik dan niet weer heimwee voelen weenen door m'n vereenzaamde ziel, als ik daar sta, te midden van 't woelende menschdom? Zou ik jou warme menscheborst niet meer zoeken en ronddolen in 't wilde leven met z'n woeste en stille schoonheid?
Wat helpt 't of een avondzon je in m'n verbeelden omschijnt? Wat helpt 't of ik de hemelen in rooden brand zie staan, als ik jòu niet zie? Jou oog niet, jou gezicht niet, jou lichaam niet? Wat helpt 't als ik 't vogelentierelier hoor fluiten en luiten in den avond als zoete minnemelodie, als ik jou handjes niet zie gebaren, je rok niet hoor ruischen, de plooisels in je kleed niet kan tellen, en den geur van je meisjeslijf niet inadem?
Florence, kan ik je zoo liefhebben, zóó als 'n roode bloem in 't woud, nooit naderend, nooit aanrakend?
Spreek lieve, spreèk!
Waarom ben je geen vrouw als alle andere vrouwen?
Waarom mag ik je niet minnen met m'n ziel en m'n passie, in saamstoeiende kracht?
Waarom niet in die verrukking van leven die ons de dagen doet zien als 'n paradijshal waarin de menschen jubelen in 't gouduitvloeiende licht? Die ons de nachten doet voelen als zilvren festijnen onder den wolkenloozen starrekoepel?
Lieve, ik zoek je oogen en je handen.
Waarom moet er zangerige heimwee in me blijven snikken, heimwee die mij smart en toch zalig is. Min ik dan mijn droefnis?
Maar weet je Florence, weet je, dat al 't weemoedige in mij, altijd soms gauw overstroomd wordt door de zonnige pracht ran een groot levensgeluk.
| |
| |
Florence, ik heb je lief zooals nooit 'n wezen lief durfde hebben misschien.
Ik huiver er van! 't Is 't hoogste, 't hevigste, 't allerhartstochtelijkste en schoonste.
Kan er nog een menschenhart zijn dat in de woeste branding van zijn begeeren en de schuimende onstuimigheid van zijn verlangen, zóó zich zelve openrijt, zoo zich wondt, zonder zich te willen wonden?
Florence, Florence, ik heb je lief, zooals de zon liefheeft haar licht.
Als ik je zie doorhuivert me een zoet verlang.
Hoe moet ik je toch zien lieve?
Ben je een vrouw? Neen, neen, je bent eindloos meer. Je bent de aanstormende verrukking in ieders groot leven. Je bent de Schoonheid, je bent 't Leven zelve, 't groote, hevige Leven. Je bent als 'n dageraadsgegloei, heel teer doorvuurd van 't eerste zonnegoud en je bent als 't laatste avondrood over mijn nieuw geluk heenglanzend.
Je bent geurig als 't zoetriekende vlier en vurig als de wonderroode tulp van de berglanden. Je hebt den wonderblauwen weerschijn van de druifhyacint in je oogen en je huid is blank als 't rozig gesneeuw van den bloeienden zomerviolier.
O! hoe sidder ik van ontroering bij 't zien van je groote lichtoogen, die staren als de Eeuwigheid staart. Ik sidder bij 't hooren van je stap, bij 't kreuken van je rok.
O! ik weet niet wat er al met mij gebeurt, als je naast me en om me bent.
Er is bloemenheerlijkheid rondom ons gestrooid op 't naakte veld....
Naast jou voel ik alle dingen voorbijgaand, vervluchtigend die niet zijn van de hoogste geestelijke orde. Als 'n schimmestoet door de tijden gaan der dingen onwezenlijkheden.
Met mijn goddelijke liefde voor jou, sta ik bòven 't vergroeiende. Mijn liefde is altijd geweest; zal altijd blijven.
Als de zon uit den hemel neerstort in een vlammespiraal de aarde splijt en d'r sulfer-stoffen rondslingert tot brandende
| |
| |
zwammen, en zij-zelve als vuur-starren rondsliert in den duisteren kosmos, dan nog zal de liefde er zijn, want die is Eeuwig en onvergankelijk.
Met mijn liefde voor jou, vrouw, sta ik in den tijdloozen lichtkrans van het verhevenste en eeuwige leven.
Is er zaliger verrukking dan die Liefde in maatschappij en natuur?
Ik heb met m'n ziel en m'n zinnen doorreisd het sombere aardeleven. Ik heb de menschen zien groeien en weer vergroeien als misdadigers, wangedrochten, hebzuchtigen, mismaakten. Ik heb het groote menschenleven hooren gieren, schreien, gigantisch bulderen. Ik heb in de steden zien moorden en in de dorpen zien brandstichten.
Ik heb 'n bloedzee voor me zien bruisen en koken van de oorlogs-gruwelen.
Ik heb de somberste misere meegeademd in zinnen- en verbeeldingsrealiteit. Ik heb de jammerende moeders in de krotten hooren weenen, om veel wat haar lief was, maar wat vertrapt lag in den duisteren hoek van d'r wanhoop. Ik heb strompelende stumpers in rottende sloppen zien verdwazen. Ik heb idioten zien staan in kronkelige steegjes, vóór verweerde krotten, omschemerd van ellendegrauw en verdoemde lichtlooze armoe-venstertjes. Ik heb oude wijven zien staaroogen, doorwalmd van drank; ik heb kreupelen in rotlompen gootwater zien slurpen met zwarte hongertong.
Ik heb mannesnikken van reuzen hooren vlijmen en verstikken in woeste onmachtsdrift. Ik heb reuzen hooren vloeken en zien stuiptrekken. Ik heb schuwe blinden zien tasten in angstnachten, als een storm van wild gerucht voor hun duistere oogen heenwoei in zwarte vlagen.
Maar àchter het immense wereldwee zag ik òpschemeren een menschengroep die zong, zong, in hoog-dragenden rhytmus, 'n heroieke wijs.
| |
| |
Ik zag vlammeschijn flitsen door de droeve levensnevelen en het zwerk lichtelijk aangloeien.
Ik zie de zingende menschengroep groeien, al groeien en den klankenstorm van zijn lied hoor ik aandruischen als een breed zeegerucht.
Lieve, ik heb 't leven doorreisd met m'n ziel en mijn zinnen. Ik heb de kruizen gezien in de groote huizen, en de bloeddruipingen langs 't schandhout in de need'rige krotten.
O! 't Leven is huiveringwekkend, ontzaglijk grootsch in z'n verstommende droefnis en smart, en in zijn zachte, serene en felle, gloeiende schoonheid.
Er is een schavot voor ieder!
En in de cel, zweet op de angst-donkre muren der gevangenis zijn bloedschaduw dóór, vóór de in schrik verwaanzinde oogen van elk soort misdadiger.
Maar toch hoor ik boven àlles uit, aan den lichtenden einder het heroïsche lied van verlossing. Het zijn de gemartelden, gebukten, de zwaar-gebogenen van smart en smaad en de van veel menschenjammer verknaagden die nù zingen.
Zie de nijveren zich splitsen - na hun dagzwoeg. Maar op avonden en zekere dagen groeit die menschengroep aanéén tot één lichaam, beademd met één ziel.
Dan zinkt 't sombre zwerk weg, gloeit de einder van het roode licht en de steden en velden in zonnevuur, weergalmen van haar zang.
Zoo heb ik 't leven doorreisd met m'n ziel en zinnen en overal lag de droefnis, de druilende sombering over de menschenwereld, onder den eindeloozen herfsthemel en 't weenen van triestenden stadsschemer.
Maar dwars door die sombering heb ik altijd 't leven zien gaan in gang naar hooger bewustzijn, altijd stijgend, heel langzaam, met instorting soms van machtige tradities, plots teruggroei van in schijn vernietigde wezenlijkheden, maar toch
| |
| |
altijd hooger en zuiverder, breeder van bouw en menschlijker schoonheid.
Florence, dat heb ik gezien door jou!
Was ik verbitterd, woest, vergramd door jou liefde, jou goddelijke innigheid heb ik 't Leven leeren zien, begrijpen aan allen kant. Mijn liefde voor jou heeft dat ontzettende begrip van 't Eeuwige in me gebracht, dat hoogste en schoonste besef van ons menschelijk bestaan.
Ik weet niet lieve, of men jou zal zien als de vrouw van vleesch en bloed, van hartstochtstormen en vrouwelijke sereniteit, van innigste overgave en grootsche fierheid.
Ik weet niet of je niet meer bent diepste uitdrukking van mijn wereldgevoel en geest-omvatting die al de gradaties van liefde doorleefd in z'n lichamelijke, z'n geestelijke en vergoddelijkte pracht.
En toch liefste, teedre, goddelijke vrouw, ben je van bloed en zenuwen, als ik, en tegelijk mijn hoogste verrukking.
Ik heb je gezien en door jou tooverstaf geraakt, is in mij die heilige ontroering gesidderd voor alles wat bestaat.
Ik heb 't menschenleven als een ontzaglijk poëem met mijn verbeeldingen doorstraald, en 't is langs mijn brandend-verlangende oogen voorbij gestuwd in gloeiend licht, en soms plots' verduisterd in grauwen mist. Het is langs mij heengestormd, 't heeft me opgenomen, het heeft mij in verrukking gelaaid, in goudvurige verbijstering om z'n pracht. 't Heeft me weer in stomme droefnis neergesmakt en verpletterd. Het is voor mij blijven dralen en stilstaan, wiegelen en droomen. En eindelijk greep ik 't vast, met vuisten van graniet, in hijg en worstel, maar ik wòn, ik overheerschte.
Dan waren er machtige tijden, dat ik het omvatte, geheel, al mokerde 't rond, wilde 't zich losslaan met 't gerucht van 'n oer-zee, en een kracht van goden. Ik hield het in m'n bloedende, geteisterde maar zwellende machtsarmen gekneld, ik hief het op met titanischen wil en beheersching, ik droeg
| |
| |
't op mijn bebloede handen, met al z'n smarten, al z'n geweld en bloem-zonnigheid.
Ik heb jou tooverstaf zien verbleeken en dan weer vergroeien voor mijn verwonderde oogen tot levenopwekkende pracht. Zooals Sintrens onder de fakirs met glurenden angst en heilig gebeef de schoone dingen van hun droom-begeerten uit het Niet zien opgroeien, tot geurend en kleurend werkelijk gebeur, zoo zag ik tot mij komen wàt ik verlangde, wat blank en zilversprokig rond mijn zachtste droomen had gezweefd.
Daarvan nog iets liever 'n volgend keer, en dan weer 't droeve verhaal van mijn ziekte.
|
|