| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
In alle tragiek, of liever òm alle tragiek stoeit humor, meestal onbewust; dàn des te komischer. De ironie van het toeval is bron van alle kluchtspelen. En zelfs de kluchtspeldichters van aristokratische geestesverfijning, met overal doorheen zwenkend vernuft, hebben dien prachtfaktor niet kunnen buiten sluiten.
Zoo ook in mijn ziekte-drama.
Mijn dokter en mijn uitgever hadden gezorgd dat ik vrees voor gasthuisvervoer kòn wègsmijten.
'n Paar beschermelingen van kunst-menschelijke zoogdieren, hadden gemeenschappelijk besloten me niet door 't gasthuis te laten opslokken; gunden mij een half jaar vooreerst, thuis ziek te liggen.
Mijn uitgever, 'n nerveuze, drukke, maar toch fijn-gevoelige kerel, soms doorstormd van heel-innige buien, had met hart en ziel voor me gewerkt.
Hij wou mij en m'n arbeid zien te redden. In 't begin stootte onze nervositeit op elkander af, als twee elektrische stroomen. Zijn vurigheid gliste wèg op mijn apodiktische scherpte en lichtgeraaktheid. Maar langzamerhand leerden we elkaar toch beter kennen en begrijpen. Wat ik eerst aanzag voor humanistischen truk, in den grond voos eigenbelang, voelde ik in hem al zuiverder aan; tot ik eindelijk z'n achter veel schijnsluwheid en koopmansschap verborgen diepere natuur doordrong, en z'n nerveuze maar groote overgave en gulle diepte hoogelijk ging waardeeren. Maar vooral ook m'n lieve vrienddokter, die zelf zooveel had gedáán, hoe kwam hij ons in blijdschap meedeelen dat we vooreerst uit den ergsten nood geholpen waren.
| |
| |
Mij mocht 't eerst heel omzichtig worden meegedeeld. Maar uit de diepe en avonddoorduisterde alkoof had ik z'n warme en innige stem, versmoord van vreugdeklanken, al lang gehoord. Ik kreeg 'n soort zielskramp, 'n hevigen schok van aandoening. Want ik had mijn gasthuisvervoer al in zóó mijmerende en apathische zorgelijkheid ingeleefd, dat ik ook geen steun meer verwachtte.
Zwak riep ik naar de woonkamer dokters naam en nog wilde hij 'n uitvlucht bedenken om de ware reden van z'n laatavondkomst te verbergen.
Maar toch, mijn stem, zacht-ontroerd en klankloos, scheen hem heel diep te treffen. Hij kwam op me àf, en kort-aandoenlijk zei hij me dat ik mijn gasthuis-angsten uit den kop kòn zetten. Wat lag er 'n milde molligheid in z'n vol orgelend geluid, en hoe vreugdevonkten z'n oogen achter z'n schitterbril.
Ik hoorde hoe mijn uitgever alles had klaar gespeeld bij 'n heel groepje menschen, wat smaad, lompheid, onverschilligheid hij overtroeven wist met z'n prachtig volhouden, en hoe alles goed was afgeloopen.
Dien nacht, - neen kind, 't humorgevalletje komt nog! - dien nacht sliep ik heelemaal niet van vreugde en innigheid. Ik werd overgloeid van een zalig berustingsgevoel, nu de vrees verdwenen was voor 't sombre gasthuis, met al z'n stervenden en vreemden. Want zeker had ik daar iederen keer 'n anderen dood gestorven, en van èlk lijder, z'n kwaal doorstaan.
En dan, hoe zou ik van Zus afgekund hebben!
Die lieve meisjes-vrouw, met haar blonde pracht, haar fijne, langzaam-indringende bekoring. O! Ze is 'n geboren ziekeverpleegster, met een diep-zachtzinnige en èchte zelfoffering; met 'n rustige, wijd-gedragene en onbewuste levenswijsheid.
Nooit zag ik haar kregel, al riep ik 'r dwars door den eersten slaap, en dadelijk daarop weer. M'n liefdezuster was 'n zeemleeren pop bij haar vergeleken.
| |
| |
Florence, ik zou als 'n kind geschreid hebben als men mij van haar had weggenomen.
O! dien nacht! Hoe bedacht ik mijn broer in zijn eenzaam dorpshuisje nu, met den gouden jeugdvogel, 't zoontje in huis; dat stille rondkijken van den knaap met z'n betooverde oogen, en dat zoeken naar z'n moeder, die al maar wèg bleef.
Hoe hoopte ik dat ik gauw dood of herstellen mocht, dat broer in ieder geval weer z'n vrouw en 't vragende tooverzoontje weer z'n moeder had.
Wat stil stomde dat verlangen van die twee wezens, zonder dat ik ooit 'n klacht, 'n woord Zus erover hoorde reppen.
O! dien nacht Florence! Alles lag rustig om me heen te slapen. Zus lag in de alkoof, vlak voor m'n bed, op den grond. Ze loste de verpleegster af.... Ik had haar gedwongen dat ze in ieder geval zou gaan liggen rusten....
Ik zou haar wel roepen als ik haar noodig had.
.... 't Lieve kind; ze sliep heel zacht en de verpleegster ook.
Eerst laat kwam er rust in 't woelige huis. De menschen die ons de woning verhuurden, hadden een winkelhuis, dat zeer laat 's avonds open bleef.
Vlàk onder me woonde 'n moeder met 'n kindje, en de grootvader. Moeders eega was stuurman, kwam eerst over anderhalf jaar thuis........
Bòven me woonde weer 'n gedeelte van 't verhuurders-gezin, zoodat heel laat 's avonds langs de trappen de opstommelirigen van 't gebuur klonken, schrik aanjagend en benauwend. Verhuurders-gezin had pal boven m'n hoofd zijn keuken en alles sliep daaromheen. Achter mijn alkoof, vlak tegen de deuren sliep ook 'n groote zoon van den eigenaar, en op vier, vijf kleine kamertjes daarboven voor de verhuurderij vertimmerd, woonden weer kommesaals, vooze café-chantants-artisten, muzikanten, bierdrinkers, en allerlei luidruchtige grootestadsgasten.
Van ieder kende ik 't gestap en geroep!
| |
| |
| |
II.
O! dien nacht, hoe hoorde ik de laatste geruchten in 't heele huis uitsterven.
Ik hoorde 't twee uur van de Munt slaan, toen de groote zoon, vlak achter m'n alkoof wonend, z'n kamer instommelde. Ik hoorde op dat zelfde uur, boven m'n hoofd de meid morrend thuiskomen en telkens 'n kommesaal. Alle gesprekken, onder druk gelach en gestoei hoorde ik door het nachthuis van de geburen, alsof 't in m'n alkoof voorviel.
Ik had 't moedertje van den zeeman met haar lastigen kleinen huilebalk ook opgehoord, sussend en stemvleiend. Soms haar nachtgezang steeg door de zoldering, 't kindgeschrei er doorheen, en dan plots kwaadaardig 't gebrom van den nijdigen in z'n slaap gestoorden grootvader.
Eindelijk hoorde ik alles in bed stappen, en elk gerucht uitsterven....
O! hoe ontroerend vreemd was mij toen dat groote huis, met al z'n ademende menschen, waarvan ik nooit een gezien had. Hoe vreemd dat gansche huis waarvan ik niets anders kende dan de duistere alkoof.
Ik lag dien nacht met machteloos lijf, koortsig in de kussens, maar in m'n oogen moet 'n stille vreugde gelicht hebben, wijl in mijn zoolang opgejaagde ziel een breed geluk zong dat ik niet naar 't gasthuis hoefde.
Geen oog deed ik dicht. 't Brandde voor en over m'n gloeigezicht en heel vreemd lag m'n opgejaagde van angst doorhuiverde ziel nu te sluimeren in een wakend lijf, dat rondom zich wist de nachtruisch en de slaapstilte van het groote, vreemde huis.
Ik hoopte weer iets meer, en mèt diè hoop op herstel Florence, snikte krampender m'n verlangen naar jou òp!
O! die nacht! die nacht! geheel zonder slaap, met dat stomme leven van 't toen geruchtlooze huis om me heen! Hoe heb ik m'n verlangen laten opzingen uit m'n sluimerende ziel.
| |
| |
Voor mijn bed suisde 't slapend ademgehaal van de lieve Zus; 'n endje verder van de verpleegster. En ik in de nachteenzaamheid, klaar wakker.... zonder joù!
Maar iets helsch-onrustig was uit me,.... de angst voor 't gasthuis!
| |
III.
Er werd berekend en overlegd of ik niet de kamer àchter mijn alkoof kon krijgen, wijl ik daar, zonder veel straatgedruisch, meer in 't licht lag en toch stil in groote Keizersgrachttuinen keek.
Nù klonk de ironische lach van 't toeval-leven.
Je was eenmaal bij me Florence, in m'n ziekte daar, niet lieve? Herinner je je dat Zus je vertelde van 't luidruchtig gebuur om me heen, en je heeft laten zien, hoe alles in dat smalle oud-Amsterdamsche klein-vertimmerde huis, volgepropt zat van menschen. Nu weet je, dat àchter mij, op gelijke etage, de zoon van den verhuurder woonde; 'n jonge robuuste kerel, die doodelijken angst voor zieke menschen en ziekten had. Z'n raam had hij dag en nacht wagewijd open. 'n Ziek schepsel bleef hij, met huivering en vreeze, mijlen uit den weg. Deze jonge buur hoorde ik altijd erg rumoerig stommelen en bonzen, vooral den laatsten tijd, alsof hij met granaten balde. Hij zong, floot, schreeuwde, jubelde met forsche, gezonde luidruchtigheid. De grond trilde, en mijn alkoofdeuren dreunden er van.
Dat alles geschiedde tweemaal daags als hij van z'n kantoor kwam. Hij stormde dan de trap op, schoof langs m'n alkoofmuur, sloeg z'n deur met woesten duw open, ronkte en bonsde rond als 'n nijdige beer in 'n winterhok.
Geen tien minuten was hij thuis of 't dreunbonzen op den vloer begon, telkens onderbroken door een woest gestommel. Dan hoorde ik z'n borst nahijgen, even stilte, dan weer dreunrumoer, gebons, gehijg en stilte, gefluit, gesmak en weer gehijg.
| |
| |
Mijn hoofd lag gesnoerd in een schroef van smartpijn. Ik stuiptrilde en schokte mee met elken dreun.
Zus werd bleek, had in groote ontsteltenis al vroeger de huisjuffrouw gesproken, maar die ketste luchtigjes àf:
- Ja siet u....'t is dur 'n jonge bard.... je ken dur geen oûfe kop op sette.... en lachend overtuigd dat ze gelijk had, dribbelde ze weg, zonder antwoord van Zus zelfs af te wachten.
Door toeval had ik vernomen met hoe groote moeite die kamer nòg gehuurd was. Niemand die 'n zóó hevige zieke voor onbepaalden tijd wou hebben tegen maar zuinig geld. Twee keer was voor dien tijd al de boel bij anderen afgesprongen toen ze vernamen dat we joden waren. ‘Jodetuig’ wou ze niet op 'r kamer hebben, 't brave mensch. Ook de lui, waar men kamers met alkoof vooruit gehuurd had, wilden mij toen ze me zagen opdragen niet hebben. Zus had 't mij bij aankomst weten te verbergen. Maar later vernam ik 't, en voelde ik er nog de ellende van na, 't kwetsende, minachtende. Ze zagen m'n verlamming, maar meteen dat ik jood was, en toen hard- vochtig wilden ze me weeromsturen. Zus, hoorde ik later, liet zich niet uit 't veld slaan, moest de verhuurders toen diep hebben laten voelen hoe laag en onmenschelijk 't zou zijn, mij in zoo'n toestand, de reeds gehuurde woning te weigeren. Met haar lieve fijuheid en bedeesde verontwaardiging won ze in vijf minuten de sympathie van 't gezin; kon ik naar boven gesleept worden. Maar 't door toeval verneinende, bleef 't lang, als 'n smaad in me nagloeien.
Zus had zich met de heele vriendenwereld van mij te kwaad gemaakt, wijl ze op strengen raad van den dokter niemand tot me toeliet van wie ze verwachtte dat zij zich niet met praten konden beheerschen.
Ze lette, uit de voorkamer zèlfs, op elke stemnuance, gebaar, en intimiteit. De stugge en woelig-onbeschofte bewoners van 't gansche huis had ze al onder den duim. De ruwe werkmeid, die eerst van 't winkelhuis naar de bovenkeuken holde en hakketrapte als tien huzaren over 'n Vondelparkbruggetje, sloop, onder haar suggestie, poeszacht op en neer.
| |
| |
De ouê brommerige grootvader beneden maakte veel hurrie, bonkerde tweehonderdmaal per dag trap op, trap af als 'n strompelend rhinosserosje. Maar zoo onbehouwen, snauwend, brutaal en loslippig kon hij niet zijn of Zus ging den grombeer te lijf.... op haàr manier, met de fijne charme van haar meisjesmooi. Heel zachtzinnig, heel beleefd, toch heel gesereerd hem overtuigend wijzend op den buurschappelijken plicht der inschikkelijkheid.
Hij habaaide eerst heel gemeen en ruw wat tegen.... ‘laat die vent in 't gasthuis sijn verleg doen.... nog mooier.... mijn eige trappe....
Waarop Zus weer heel fijntjes wat zei en z'n grofheid verbrokkelde met 't vlijm-scherpe van haar vormelijke, koele terechtwijzingslust.
Na drie keer rumoer, waarmee hij argeloos bewijzen wilde dat hij niet maar dàdelijk te temmen viel, leek 't of hij koautchouk onder z'n zolen had geschoven, zoo aarzelend doften z'n stappen op de trap. Op die manier had Zus in haar bedeesde toch langzaam in beslistheid opgroeiende kalmte, de juffer rechts, den ouên brompot links, twee kerels kommesaals boven, meneer hier, meneer daar benèden en den heelen trapburen-kluit van rumoerende, lompe, en vulgair-zinnelijk-doende schepsels, voor mij, tot sluipeode en zacht-sprekende wezens gemaakt, slechts nu en dan nog maar uitbarstend, en dan heel kort.
Nu zou Zus ook den ‘jongeling’ achter bewerken!
| |
IV.
Zes uur in den avond. Plots 'n zwaar gestommel op de duistere trap, gedreun van den grond, als bij 'n trein in aankomst. De jongeling rukt zijn deur open, stormt binnen. Mijn hoofd ligt in 'n vreeselijken knel geschroefd.
Zus klopt aan bij den bard.
- Binnen!
Jongeling ontsteld.... de juffrouw van dien altijd thuis- | |
| |
hokkenden meneer van hiernaast, gelooft hij.. 'n knap ding!
- Meneer!
- Lieve juffrouw!
- U vergist u, ik ben getrouwd....
- Ge.... trouwd?, ontstelde de branie, da..àt.. dàt....
- Is 'n feit, viel Zus lachend en fijn-spottend uit de hoogte in,.... maar iets anders meneer!
- Wat is er van uw dienst juf.. mu..vrouw! schuchterde de bard.
- 'n Kiesche zaak meneer! Ziet u eens hier.. Uw moeder heeft voor 'n poosje geleden, mij en m'n zwager een kamer met alkoof verhuurd....
- Uw zwager! allemàchtig!.. straks.... toen u zei.... dat uw een.... man!....
- U vergist u, mijn zwager! Nu schijnt ge u met 't gezin beneden al zeer weinig te bemoeien.... U weet blijkbaar niet dat mijn zwager ziek is....
- Ziek, zièk! schreeuwde hij met dollen schrik.
- Wilt u zoo vriendelijk zijn uw stembanden wat te ontzien, mijn zwager ligt hier vlak achter deze deur.
- Wàt! vlak bij! allemàchtig! Banger, wilder, ontstelder klonk z'n stem.
- Juist meneer, vlak bij! Hij is zelfs héél ernstig ziek.
- Heél ernstig ziek! allemàchtig mensch, jaag me de koorts niet op m'n lijf, op twee stappen van me af een ernstig zieke man,.... dàt is gemeen.. juf.. muf.. dat is.. dat is 'n schandaal, allemàchtig! Dat hadden ze me eerder moeten zeggen.. allejesis! dat dringt natuurlijk door m'n kamer.. die akelige ziektestof! Allemachtig, waarom heb ik 't niet geroken. Nee, juf.. muf.. frouw.. dat is niet netjes.... niet fatsoenlijk.. dat is nie.
- Meneer, u raaskaalt lichtelijk, ironiseerde Zus fijntjes, niet ik, maar uw moeder had u moeten waarschuwen. Ik heb uw moeder telkens verzocht u te zeggen, dat m'n zieke 't zoo niet uithouden kòn. Nu kom ik u zelf 'n verzoek doen.
- 'n Verzoek? weer iets van die zieke?
| |
| |
- U is namenlijk nog al geruchtmakend!
- Ik juf.. muf..vrouw, ik, als 'n muis zoo stil..
- Goed meneer, als 'n muis, maar u wilt wel toegeven, dat 'n muis niet tweemaal per dag met vijftig en honderd kilo halters werkt, zooals u ze daar voor je hebt. We wisten maar niet wat dat bonzen en dreunen beduidde!....
- Ja.... ja.... mevrouw.... maar.... maar ziet u, dat is oefening voor de spieren en voor de gezondheid, de gezondheid.... dat is mìjn levensbehoud.... U wilt me toch niet verbieden.... verzoeken, dat te laten.... u begrijpt 't is gezond!....
- Voor u misschien, maar niet voor mijn zieke. Voor hem is 't heel òngezond....
- Maar allemàchtig! u wil toch bij geval niet.. dat.. ik 't werkelijk moet laten, ontstelde de bard haperend.
- Ik wil u nog wel meer verzoeken.... Ik wil u heel vriendelijk vragen de kamer tijdelijk heelemaal aan òns af te staan.
- Wàt? Wat-zegt u? de kamer? en ik dan.... m'n halters.... wat? dat is ongehoord.... u windt me al meer en meer op.... juffrouw! dat is ongehoord.... m'n heele gezondheidsoefening.... in eigen huis.... 't is ongehoord!
- Ongehoord is 't niet meneer, met uw verlof, wij wenschen juist 'n kamer waar mìnder gehoord wordt. Wij zullen tot zoolang 't noodig blijkt gaarne dit vertrek er bij huren.
- Wat meju.. mufrouw.. de zieke hier! hièr slapen.... in mìjn bed, waarin ik later weer moet legge, de zieke èten waar ik eèt.... allemachtig mensch u maakt me gèk! ik vlieg.. ik vlieg!.. Ik kom hier nooit weer terug.. ik had 't al lang moeten wete.... mevrouw.... ik heb de eer.... Ik zal moeder zegge dat ik vertrek.... Morgen kunt U hier terecht .... ik heb de eer! Allemachtig 'n mooie boel.. 'n halve dooie vlak achter m'n deur, ik had 't toch moete wete.... mevrouw! dag mevrouw!
Glimlachend, toch wat rood opgewonden kwam Zus terug. Ik had alles gehoord, ook gezien den maniakalen angst van
| |
| |
den bard voor een zieke. Zus vertelde me later dat 't 'n wonderlijke jongen moest zijn, die altijd dacht aan overerven, en alles deed voor z'n gezondheid,.... zóóveel dat hij er soms doodziek van werd, door overspanning. Maar nooit heb ik meer den loggen stap van zijn dreunvoeten op de trap hooren bonzen, en de stilte achter m'n deuren in die eerst zoo rumoerige kamer was wonderbaarlijk en rustgevend aan m'n toegekneld hoofd.
| |
V.
Vier weken had ik nu in de smoordonkere alkoof gelegen, vier volle weken, toen m'n dokter er toe besloot me achter in de ‘gezondc’ kamer over te brengen.
Dat was 'n gebeurtenis. In mijn toestand was bijna niets veranderd. Ik had geen hoop meer op herstel. Ik voelde dat ik op z'n gunstigst geheel verlamd zou blijven. Ik sprak er kalm met m'n dokter over, maar die praatte mij moed in.
- Je zult zien kerel, over 'n paar maanden geef je pootjes, ben je weer op de been. Mijn verhuizing naar achter gebeurde op een somberen herfstdag. Ik werd door dokter, zuster en verpleegster overgetild. Onder hun handen voelde ik mij sterven, zoo akelig-machteloos en verellendigd uitgeput was ik. Mijn rug leek van brei, m'n lendenen en beenen van papier.
Dokter bleef nog wat spreken. Ik hijgde, maar antwoordde toch op alles, want mijn geheugen was in veel dingen even sterk gebleven als vóór mijn ziekte. Toen ik wat kalmer lag, niet meer zoo amaechtig en stervens-ellendig, ironiseerde, lachte ik zelfs zacht mee met z'n vernuftige zegseltjes, in 't uurtje van zijn bezoek. Hij roemde mij toen weer als 'n zeldzame patiënt. Nooit had hij een zieke gezien die zoo heelemaal geen apathie overbracht op den medikus, zoo gauw zichzelf vond en beheerschte, en zoo stil kon blijven.
Hij wist dat ik de ellende van m'n ganschen toestand van a tot z had doorzien, en toch nooit merkte hij beklag, gelammeteer. Alleen hoorde hij me nu en dan heel èven erg ont- | |
| |
steld iets zeggen van mijn helsche droomgroepen. En soms, met 'n snik, na uren samenzijn, smeekte ik plots om verlossing van mijn vreeselijken hoofddruk als de slapen omschroefd, al dieper en dieper de hersenspan saamdrong en als verplette.
Maar ook daarover sprak ik langzamerhand al niet meer Florence! Een keer, nog wat later, was jij bij me. Herinner je je nog liefste lieve, dat je aan mijn bed zat, herinner je je dat nog, bloemenkind, mijn geluk, mijn zaligheid? Dat je je niet kon voorstellen dat ik zóó lam neerlag, zoo heelemaal gebroken? Ik wilde mij toen opheffen, maar hoe zag je m'n beschamenden worstel om 'n paar centimeter van 't kussen overeind te krabbelen, met 'n boeirood hoofd.
Wat hadt je 't toen druk over mijn aangegroeiden baard. Ja, Zus wilde wel telkens beletten, dat je 't over allerlei dingen met me hadt, maar dat ging toèn toch niet op. M'n koortsomgloeid hoofd hamerde van geluk en emotie nu ik joù levensgeur indronk, je ingulzigde met m'n oogen, je streelde, tastte, met m'n oogen, en langs de lijnen van je teeder wangovaal een zoom kuste van heerlijksten eerbied en bewondering.
Wat straalde er 'n smart en tooverij uit je oogen. En je roode bloemen,.. neen, toen ik die in je handen zag, moest ik 't uitsnikken, want elk jaar had ik jou die wondre daliah's gestuurd.
Wat zei je toch lieve, van m'n baard? Nu leek ik 'n oudromantische Kastiliaan, zoo'n echt Velasquez-figuur, 'n tengere Spanjool met gloedzwart haar en spitsbaard.
O! Ik zag je wel stil snikken en weenen om die tengerheid en vervreten magerte van m'n ziek gezicht, om de droefnis van m'n verdunde handen, en de trieste trekken van m'n mond.
O! lieve lieve! Toen ik je zoo stom-verbaasd en innigverteederd van goddelijke overgave zag zitten, en ik niet overeind kòn om je heel zacht de wangen te streelen en 't gouden haar, en de weeke schaduw om je kin en hals, en al dat onzeglijk innige om je edele hand jes en oortjes, neusje en mond, om je
| |
| |
oogen en prachtgestalte, toen versnikte ik van binnen bloedende smart! Wie hadt je geschreven dat ik zóó ziek was?
Toen de dokter ons na drie dagen scheidde, had ik hem kunnen wurgen. Ik begreep, wilde niet begrijpen dat zoo'n emotieleven me vernielde, weer maanden achteruitzette. 't Kon me ook niet schelen, als ik jou maar bij me had, als ik jou maar zien, lokken kon met m'n oogenroep. Maar jìj gaf toe aan 't gesmeek van Zus en dokter en je ging wèg.... wèg!
O! die drie dagen van je blijven! 'n Ouwel uit den gouden monstrans kan voor den oprechtst en innigst-geloovigen priester geen heiliger en ontroerender gedachtenis bewaren, dan mij geeft 't kleinste stofdingske van je verblijf toen!
Zus vertelde me, heel omzichtig, dat je met den nachttrein weer naar Parijs vertrokken was. Ik hoorde den ganschen dag niets anders dan stoomgehijg en lokomotief-gefluit, ik zag niets dan rails, gesnor van woeste wielen en wègslingerende in de aardediepte verdwijnende spoorwegen.
Als ik nu weer aan al die dingen denk, nu ik toch weer herstellende ben, dan is 't of ik onder zinnetoover leefde, onder grilligen ban van demonische goochelarij.
Want nu begin ik de wereld weer pas te zien.
Florence! kindeke, nog zeven maanden! Dan ben je mijn!
Ik heb je laatste brieven gelezen. Kind! kind! werk jij ook niet te veel, te hard? 't Kost me weer altijd zoo'n immense moeite jou in te denken als letterdokter. Jij met geleerdheid en studiebronnen, jij met abstrakies en vaal getheoretiseer. Elsa op 'n snijkamer, en Lohengrin op 'n levensverzekeringkantoor kunnen niet karikaturaler voor mijn verbeelding vernuchteren.
Ja, 't is wel de realiteit zien in den lachspiegel van het fatum. Maar 't is wel eens goed de Goden te bekijken met kromme beentjes, ooievaarshalzen, waterhoofden, platte neuzen en monden als scheuren. Dat sterkt.... 't idealisme.
Florence, zal ik durven, zal ik je eens heelemaal schrijven
| |
| |
wàt mijn lief de voor jou is. Wàt ik ganschelijk onderga, en hoe ze groeien kwam uit veel twijfel en spot? Zal ik je zeggen van haar zuiverheid, blank en smetteloos, zooals sneeuw uit den hemel valt. En mag ik je alles zeggen?
Ja 't moet lieve, 't mòet, wat er ook gebeuren gaat.
|
|