| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
- Zoo David, kerel, lig je daar! geef me 'n poot!
In prachtige innigheid en gul van gebaar kwam hij op me aanloopen, m'n jonge vriend Sam van Daalen, mijn dokter, vier jaar ouder dan ik.
Ik schoot in tranen! M'n warme hand wurmde uit de dekens. En ik wist van ontroering zelf niet wat ik terugstamelde.
Ik lag in de donkere alkoof van m'n nieuwe woning.
Nu zou ik hooren wat er voor goed met me gebeuren ging.
Hoe innig en toch verontrust keek hij!
- Vertel me nu eens 't een en ander David. Wat heb je vent? Wat heb je vent? Waarom heb je mij juist laten roepen? Ik ben dadelijk gekomen.... Maar ik ben kinderdokter.... Nou, 'n kind ben je nou juist niet.... Maar zeg nou maar eens kalm-an,.... wat scheelt je?
Ik antwoordde zacht, heesch. Ik vertelde hem van mijn werk, m'n vurigsten hartstocht ervoor; dat ik alleen leefde voor mijn kunst en voor 't heele leven. Ik vertelde hèm onderbroken, hijgend, hoe ik gewerkt had en hoe hevig geleefd. Dat wellicht nooit 'n schepsel de schoonheidsontroering, niet alleen van literatuur, maar ook voor muziek, schilderkunst, filosofie zoo òp zich had laten inwerken. Dat 't was mijn adem, mijn loopen, mijn zwerven en slapen, mijn droomen en denken; mijn heiligste verrukking en mijn goddelijkst peinzen. Dat 't was, mijn woord en wederwoord, 't binnenste merg van alles wat ik beroerde; dat geen minuut voor mij verging, dwars door zorgen en gebrek, kommer en misère, of ik had er mijn verrukking van 't leven luid in weerklonken.
Ik vertelde hem alles, onderbroken, hijgend.... Hij wou
| |
| |
alles weten, ik verbrokkelde de zinnen, ik verstamelde een tragedie, met de stem van een stervende, maar hij begreèp, doorvoelde.
Z'n klein, mager lijf zat tegen de beddeplank opgedrukt. In de donkere alkoof duisterde m'n verleden. Zacht verzocht hij de verpleegster de rechterdeur wat te openen.
Op z'n gouden bril kwam nu vonkerend geschitter trillen van zonlicht uit de voorkamer.
Vroom zat hij te luisteren, roerloos met de fijne en levendigsterke aandacht van een persoonlijk denker, een stroeve peinzing die mij deed voelen dat ik begrepen werd.
Z'n geestige oogen, en heel z'n sprekende Heiniaansche kop verwerkte wat hij hoorde. Ik had 'm veel van m'n lijden en werken verteld, - ik voelde dat 't genoeg was.
Uitgesproken, lag ik doodop, ademloos, éven met bevend gesloten oogen neer.
Ik begreep dat hij als dokter me niet zoo had mogen vermoeien, maar ook, dat hij door ineens alles te hooren, ook scherper z'n diagnose kon stellen.
Want hij kon niet gedacht hebben, dat ik zoo doodelijk verzwakt was.
Zacht draaide hij zich om en greep m'n pols.
- Ik blijf 'n uurtje bij je, jonge. Wees maar kalm.
Ach Florence die stem, dat moedgevende, prachtig-diepe altgeluid en die luchtige ironie in allerlei voorbijvliegende komische opmerkinkjes, fijn uitgeraket, speelsch, toch nooit druk, statig en rustig, - o! hoe herkende ik weer elke wending van zijn prachtig vernuft! 't Gaf me dadelijk een zekere opleving, 'n vertrouwen. M'n apathische sluimer en psychische inzinking kreeg 'n vitalen terugschok.
Hij onderzocht me geheel, alles heel langzaam en zacht; want hij zag hoe uitgeput ik hijgde. Zus hielp, stond hem bij met de petroleumlamp. Ik vertelde hem nog wat van m'n martelenden hoofddruk, m'n sensibiliteit voor geluiden, van m'n nerveuze stikkingen telkens en m'n helledroomen.
Hij luisterde weer en onderzocht.
| |
| |
Wat prachtig in aandachtspanning stond z'n geestige kop omglansd van lampgloed, wat fijn werkten z'n oogen onder de vonk-bril, en als in windspeien omgeurde mij z'n hospitaalachtige chloorformlucht. Zus bleef al maar achter hem, omschijnseld d'r madonnakopje in roodgouden gloed, vol spanning dokters' stil onderzoek bekijkend.
De verpleegster ondersteunde mij. Met borst en longen was hij heelemaal klaar.
- David, klonk klankvol en innig z'n stem, je hebt longen van goud en 'n hart van platina. Je borst is van staal, alles Metusalems-gegarandeerd ècht! Z'n humormond, joodschschalks en rag-geestig gelijnd, lachte fijntjes; z'n humoroogen guitigden feller in den lampgloed achter de vonkerende glazen.
- Maar toch ben je 'n heel klein Davidje. Deze keer heeft Goliath jòu geraakt, en niet met 'n kitteltje, en niet met 'n keilertje, maar met 'n echten keisteen! Je bent erg overwerkt. Dat is alles!
Neurose....begin paralytisch.... maar teruggegaan.... Je hadt er nòg leelijker bij kunnen zijn. Nou is 't eenige recept .... 't laken! Beheersch je.... bedwing je.... rùst! Zet allereerst je werk uit je hoofd.... ik weet wel dat joù vooral zoo iets heel, héél moeilijk zal vallen, maar probeer 't ten minste ....'n Vent als jij kan alles! Je zult zien, 'n korten tijd.... en je bent er boven òp. D'r is hier maar eigenlijk één mensch die je genezen kan.... dat ben je-zelf!
En hij ging door Florence, in leuke, zachte raadgevingen, toch suggereerend 'n scherpe gedragslijn, maar spelenderwijs door z'n woorden heèn, om al 't dokterachtige, pedant-stugge er uit te bannen. Met komische inschikkelijkheid zei hij dat ie 'n groòt kind als David wel bij uitzondering behandelen wilde, als ik hem maar ganschelijk vertrouwde.
Toen ik Van Daalen naar z'n eigen toestand vroeg wat later, en iets wilde weten van de gevolgen van zijn pleuris, zei hij gemaakt-luchtig:
- Prachtig jonge! prachtig! Ik word een onverslijtbaar aes-kùl-aap! ik heb nog zooveel polsen te voelen, als jij letters
| |
| |
schrijven moet,.... en krijg ik geen menschen of kinderen meer.... dan word ik veearts.... wel zoo'n goed baantje.... de beeskes verwijten je je stommiteiten zoo niet als de oogen van 'n stervend mensch.
| |
II.
Na twee uur ging hij weg. 's Avonds zou hij terugkomen.
Eerst had hij 't wat te duister in de alkoof gevonden, maar toen hij merkte, hoe gevoelig ik was voor licht en straatgerucht, leek 't hem toch ook beter, mij de eerste week zoo maar te zien vervelen in 't donkere hok, indrukloos blijvend voor buitendingen.
Hij had me gezegd dat ik over 'n maand misschien alweer over m'n werk gebukt zou zitten, al was 't 'n uurtje per dag, heel kalm.
O! Hij had in de alkoof 'n glanzende levendigheid achtergelaten en den chloorformgeur, die mij van hem niet hinderde en benauwde.
Florence! Hoe verlangde ik na dat eerste bezoek naar jou!
Hij had me ten strengste verboden, een enkelen brief te lezen, ook van jou niet. Ik geloof dat dit feit jou ten slotte in angstig voorgevoelen naar mij toe heeft gebracht.
Hij had Zus de strenge verplichting opgelegd niemand bij mij toe te laten, vooral geen menschen die mij emotioneerden. Ze mochten me hoogstens èven zien.
Ik moest in absolute afzondering rusten.
O! Dat smoorduistere alkoof met nu en dan even den goudgloed in 'n hoek, van de lamp. Dagen als nachten; nachten als dagen! Wat 'n tranen heeft dat hok van me opgeslurpt, wat 'n wee en ontzettende smart.
Maar er was weer iets in me, dat mezelf richtte. Ik wilde me beheerschen, geen sterveling de werkelijke hevigheid van mijn leed laten zien.
Ik verborg mijn begeerte naar jou, diep, diep, in m'n ziel als 'n gewijd geheim. Ik voelde ook de waarheid van mijn vriends woorden, dat ik geen nieuwe prikkels van buiten heb- | |
| |
ben mocht; dat ik me moest vervelen wilde ik 'n kansje op herstel zien naderen.
Ik moest leeg worden, leeg en emotieloos.
En Zus zou zorgen dat niemand me onverhoeds overviel; indringerige vrienden, familie, belangstellenden. Elk stormig aandringend, sluipend, of haar verteederend bezoek wees ze met sterke, zelfbewuste zekerheid af.
Broers, vrienden, vriendinnen, allen duwden ze den eersten tijd op zij, zoodat ik zelf alleen gedruischlooze, vage gesprekken hoorde, heesch-verfluisterd in de woonkamer.
Dag aan dag bleef ik verschroeid in 'n heete koortsige klamheid, verviel ik van den eenen, van dolle droomen doorjaagden en verwoesten slaap in den ander. Vóór mijn bed, in de duistere alkoof, zag ik bij wijlen 't gezicht van de verpleegster, schimmig en stil.
Zus verzorgde 't eten voor ons drieën en heerschte alom.
Kwam mijn vriend-dokter dan ging er heel hevig 'n stille juich in me òp. Uit de grootste apathie wist hij me op te wekken, weer te brengen, met z'n warme, menschelijke innigheid, z'n heerlijke scherts, z'n goedlachschen spot en fijne sarkasmes, waar ie me hebben wilde.
Vriend, hoe wordt m'n ziel nog doortrild van een allerhoogst dankbaarheidsgevoel als ik je herdenk!
M'n herinneringen aan jou zijn feesten voor m'n ziel! Er is in me 'n gewapper, geklapper van vaandels en vlaggen, die in windspelen hun taal spreken van jolijt en luchtknallende vroolijkheid. En soms zijn die herinneringen aan jou alsof ik den ganschen dag niets dan lijkwagens en rouwstoeten ontmoet op mijn stilsten peinsweg.
Eindelooze weedom deint in mij áan!
Waarom, waarom moest alles zóó gaan?
Florence, nooit in m'n gansche leven niet, heb ik 'n dokter gezien met zoo vriendelijk-mooie oprechtheid, zonder de geringste aanstellerij. Nooit één die zoo weinig gewichtig deed.
| |
| |
Nooit een met zooveel humanen eenvoud, en toch schalksch, fijn, beslist, zoo zeker en zuiver wetenschappelijk. Hij luisterde scherp, vergat nooit wat, bracht maanden later, nog elk onderdeel van 'n gegeven uitspraak te pas, verdiepte psychisch alle opmerkingen met 'n levendige, fijne waarneem-bekoring.
Waar ik eerst, bij anderen, zoo tegen heb opgezien, verviel bij hem geheel. Ik wist hoe oppervlakkig de kennis van het kunstenaars-zieleleven bij de meeste dokters is. Ik wist dat door elken zenuwarts, mij niet kennend, na onderzoek 't apraxia algera zou uitgesproken worden, 'n psychologische storing, 'n verhoogde voorstellingswerkzaamheid, 'n nerveuse onmacht, die me geheel ondermijnde. Ik wist hoe weinig diepgang hun analyse voor mijn gemoedstoestand zou hebben, en hoe grof ze het verbeeldings-komplex in z'n diepst-psychische werkingen van mijn geestelijk leven, zouden terugbrengen tot zekere fysiologische stoornissen. En ik kende hun gebrek aan scherpe waarneming, hun weinig logisch-verbinden van omschreven verschijnselen, en hun zwatelende pedanterie, waarmee ze hun onmacht en absentie aan diagnostische gaven meestal willen bedekken.
Bij hem niets daarvan! Wij hadden vroeger samen gewerkt, veel der grootste levensgeheimen met schroomvollen eerbied besproken, en hij wist hoe ik hun psychologie van het kunstenaarsgevoel, hun psychisch indringen in de spanning van een scheppingswerk, allergebrekkigst vond, wijl zij met hun nuchter verstand stonden buiten de werkingen van verbeelding en dramatisch sentiment, en met scholastische psychologie, zònder groote klinische intuïtie, voor mij nooit iets konden bereiken.
Maar 't innigst was wel dat hij dadelijk in mijn geval z'n onmacht geheel bewust was, en heel zuiver 't vermogen van z'n hulp afgrensde. Ik begreep heelemaal wat hij bedoelde met z'n woorden dat ik me alleen zèlf genezen kon. Hij was er om te kontroleeren en om de mogelijkheid van komplexen die zich zouden kùnnen voordoen. Daarom vertrouwde ik hèm dieper, rustiger dan ik zou gedaan hebben iemand die niets van het zieleleven en de zenuwwerkingen van een schep- | |
| |
pend kunstenaar snapt; die noch in zijn voorstellingsleven, noch in den aard van zijn dramatisch sentiment doordringt; die ook niets fundamenteels van de grootheid der kunst begrijpt, zich alléén allergewichtigst voelt tusschen de hypothese van z'n ziekteleer. Maar om een nog diepere reden vertrouwde ik hem. Hij was zelf artistiek-voelend en met de grootste zuiverheid van wil en vermogen drong hij door in onze affekten.
En dan z'n prachtig-menschelijke natuur. Er was in hem nooit iets van een poseerenden polsvoeler en wijsdoenden receptenschrijver. Hij was ècht-nederig en ècht beslist.
Florence, als je'm in z'n onderzoek aan mijn bed gezien had; z'n bescharrelen, in dat donkere alkoof, van 'n lichaam dat zich niet van rechts naar links kon draaien. Als je had gezien 't onafgebroken flonkeren en spatten van z'n scherts; z'n levendige gevatheid, z'n fijnzinnig overal zich tusschenwerkend vernuft met arabeske van gracie zich door z'n zinnetjes heenstyleerend, o, je zoudt 'm gekust hebben!
Ik voelde dat hij zich met heel z'n ziel aan mij gaf, met z'n diepste kunnen en willen.... Ik voelde z'n liefde, z'n bedwongen passie voor mij bij iedere handeling. Nooit bijna zei hij me wat van m'n werk. Maar 'n enkele keer liet hij 'n paar zinnen los die mij doorsnikten van geluk, omdat ik dan voelde hoe geweldig hij het had ingeleefd.
Ging hij weg dan viel de duisternis van de alkoof driemaal stikkender over mij heen. Dan bekroop me weer sluimer na sluimer, waarin ik in koortsbrandende fantasie een wereld van ontzaglijke vreemdheid om mij heen zag wentelen.
Florence! Wat ik in die bange jaren doorleefde, dat is bijna onuitsprekelijk.
'n Woord dat ik meestal hol, rhetorisch vind, maar hier nog dor lijkt van nuchterheid. Ja kind, onuitsprekelijk!
| |
III.
Ik voelde dat ik 't Doodenrijk naderde. Ik had gemerkt dat mijn vriend Van Daalen al ernstiger, onrustiger gezicht
| |
| |
trok na ieder nieuw onderzoek en visite. Ik voorvoelde dat 't met me gedaan moest zijn, dat ik aan 't uiterste lag.
Er zat 'n grillige ijlheid, 'n benauwende druk op m'n keel, m'n voeten gloeiden in roosterende hitte, en van m'n beenen sprong de vuurstroom naar m'n handen.
Later zei me Van Daalen dat ik toen ook aan 't uiterste geweest was!
Lag ik wakker dan stond m'n werk voor me met al z'n schepselen, z'n heele architectuur, maar dan in konstruktieve verbrokkeling, scheef gezakt en gebarsten, bezien in de hallucineerende onrust van mijn doodsgevoel.
Lieve! Heb ik je al gesproken van het martelende verdriet dat ik leed toen ik voorvoelde dat ik midden in m'n scheppingswerk zou blijven steken? Nog heb ik je'r niets van gezegd. Er zijn ook dingen die in eeuwige smartgestalte voortschrijden!
't Was 't vreeselijkste gevoel van navrante, jagende en vliegende smart dat ik ooit doorleefd heb.
Ik wist nu eenmaal dat ik dood zou gaan. En ik haatte diep en hevig alle vooruitloopende ontroeringstragiekjes. Maar ik wist 't.... en 't was toen zoo doodstil in me!....
Lieve! dat schrijven nu over 'n gevoel van zóó diepe met allerlei geheimenissen omsluierde Verlangens. Lijkt 't niet 't ontrafelen van bloeiende rozen, 't moedwillig schudden van sneeuwig-bebloesemde vruchteboompjes?
Maar 't is toch ook van zoo intense herinneringspracht?
Liefste.... dat doodsgevoel dan, was eindelijk heelemaal in me verrustigd, verkristald. Ik keek er naar òm, kalm. Er was niets meer in me van overgevoelig angstbewustzijn, 'n doodsverteedering die altijd komt. Ik lag soms rustiger te ademen, in den greep toch van dezelfde hevige benauwingen van vroeger.
| |
| |
Maar wat gejaagder in me kwam opstaan was de zorg voor de voleindiging van m'n arbeid.
De gansche levensspanning der figuren, der zielen werkte in mijn ziel tienvoudig na. 't Werd 'n smeeken aan 't leven om nog zóó lang te kunnen ademen, als alleen noodig was om die, in mij rondzwervende, hun eigen wezenlijkheid zoekende Ikken uit mijn geest, mijn eigen brandende Ik te dragen. Hùn leven, hùn gevoel, hun persoonlijke diepte wou ik niet meetrekken in mijn dood.
Liefste, kindeke, dat lijkt allemaal zoo gewoon, zoo individualistisch, maar inderdaad is 't van een verbijsterende schreiende tragiek.... de worsteling met den Dood van een naar leven snakkend kunstenaar, die eindelijk heelemaal glanzendkalm berustend in z'n eigen lot, zelf te moeten sterven, - smeekt, sméékt, z'n werk dat hem lief is als 't licht en 't heiligste van z'n jong bestaan, nog te kunnen voleindigen, dien arbeid zijn laatste leven te geven!
| |
IV.
Florence, hoe heb ik als joodsch jongetje vroeger, meelevend 't bijbelsche epos van 't Oude Testament, met een intuïtieve vereenzelviging van al die menschen daar, dat land en die volkren, niet geschreid om de sombere ramp van Simson, den blindgestoken reus?
O! wat 'n symbool van vernietigende ontzetting ademde er in de tragiek van zijn verzwakking. In zijn blindgestoken oogen doolde voor mij een duisternis van de schrikkelijkste vereenzaming. Hoe heb ik als jood-jongentje z'n lot omhangen met het rouwfloers van m'n prangendst meelij. En hoe heb ik ééns nog meegejubeld, toen Simson z'n herkulischen wil vóór den heidentempel weerkreeg. God smeèkend om hèm, voor enkele minuten, z'n oerkracht terug te doen stroomen in z'n verweekte spieren; voor één minuut z'n armen en pezen weer te spannen tot 't staal van zijn vroegere titans-kracht. Hoe heb ik gejubeld toen hij die trilling van giganteskemacht
| |
| |
weer door z'n lijf voelde stroomen, en met zijn, van wraakhartstocht bevende reuzehanden de tempel-pilaren bijeen rukte, al zijn vijanden, de hoonende bespotters van z'n weerlooze blindheid en zich-zelf begroef onder 't heete onweer, den aardbevenden dreun van het neerstormend tempelpuin.
Er is nooit grootscher en levensbreedere tragiek geschreven dan in deze simpele episode. Maar als mannetje, met de fijn-zwevende fantasie van een gevoelig joodje, voorbeschikt alle duisterheden van taal en visie, tot in-'t-kernst-eigene, zònder verklaring, alleen met eigen intuïtie te omvatten, op te lossen, voelde ik toen al de ontzetting van 't Simsondrama voor mij 't meest, 't breed-menschelijkst, niet in z'n smaad, niet in z'n volvoering van wraak, maar in zijn heilig-ontroerde momenten van bidden aan God om kracht, om nog één keer te voltooien, al ging hij zelf er bij onder, wat hem toèn 't hoogst scheen.
Dat smeeken van dien blindgestoken reus, dat vurig erbarming vragen is van een zóó groote droefnis, dat ik er nu en eeuwig weer bij sidder van ontroering.
En zoo heb ook ik 't leven gesmeekt, niet om me uit 't doodenrijk te houden, - dat kon niet meer, dat voelde ik en maakte me ook niet meer bang - maar om nog éénmaal, éénmaal kracht te herwinnen van vroeger, mijn arbeid te kunnen afmaken die ik met een ziel vol verrukking had opgezet, die menschenpassie te mogen àfbeelden, die gestalten te kunnen boetseeren tot de laatste trek gedaan was, en dan te sterven!
Dat smeeken, liefste, was een der vreeselijkste tijden van m'n ziekte. Want voor mij bleef 't 'n vragen aan blinde machten. Ik wist niet waar ik heen moest, ik alleen met m'n kosmischen godsdienst.
Ik smeekte mijn vriend me te zeggen of hij me niet kunstmatig zóó kon herstellen dat ik ten minste nog 'n vier maanden wist te schrijven, al ging ik er dadelijk daarna bij ten onder.
O! lieve! Hij lachte niet meer om m'n smeeken! Hij
| |
| |
begreèp, begreèp! Hij voelde hier te staan voor 'n heilige ontroering. Hij moèst voelen dat nù sterven, midden in den groei van mijn werk zou zijn als 't vermoorden van 'n barende vrouw, of iets van zóó martelende wreedheid. En hij weende met mij om m'n gloeiend smeeken en roepen. En uit z'n stil verpletterd meeschreien voelde ik dat z'n objektiviteit versmolt in den geweidigen ernst van het tragische geval. En luider, al luider bimbamben in somberen zang de doodsklokken langs m'n ooren.
Met wat bezorgde liefde keek ik dagen en nachten naar de schepsels uit m'n boek.
Je weet kind, hoe razend lief ik den kunstarbeid heb, hoe lief mij 't scheppingswerk is.
Er waren voor mij nooit goddelijker uren in 't leven, dan de tijd waarin àl wat van vèr geklonken had, al wat vaag zich verwoelde in mijn ziel, daar ging opstaan in den stuwenden uitingsdrang, als ik 't geboortevocht de innerlijke, metgeest-geschapen wezens zag omvloeien.
En nu lag ik neer, machteloos, met dien drang tot scheppen toch in me.
| |
V.
Heerlijke! Heb je wel eens gehoord 'n simpele akkoordoplossing? Hoe 'n eenvoudige wisseling van harmonieën 'n allerdiepste ontroering je geven kan? Maar ook 'n bevrediging, 'n zalige bedwelming in het opgeloste klankzingend uitruischen vàn de harmonie?
Hoor den wonderen groei, sonoor, vol klankenpracht, in groep-akkoorden van Beethovens Sonaten; 't weven, 't onderweven, 't zingen, gonzen, trillen, schreien en zachtkreunen van 't zieleleven. Hoor 't stille aanjuichen en weer wegdroeven, zie 't donkeren en lichten, 't schaduwen en kleuren van iederen toon. Hoor er in 't minnen en vragen, 't vragen vooral, 't geheime vragen aan 't groote leven wat ze met onze arme
| |
| |
sidderende ontroeringszielen wil,.... hòor dat liefste, en je weet hoe m'n smeeken moest geweest zijn.
Er zijn snikken, en zangen alleen zóó, in dien tonenweedom te zeggen. De trillende verschuivingen van 't basgeklaag, meè met de diatonische verrukkingen, de stijgingen van 't sentiment, al hooger, hooger, in een droevender samenzang van iedere noot, verstervend, iedere noot als 'n zielekreun,.... zóó liefste, zóó smeekte ik om een oplossing van mijn angst en zorgen voor m'n werk.
lederen keer dat de benauwingen klemmender wurgden en eindelijk weer loslieten dacht ik nader tot m'n dood te staan, schimden de menschen uit mijn boeken angstiger voor mij op.
De worstel, de spanning waarin ik toen leefde, wachtend op wat herstel, om krom, gebroken, met beefhand, half lam, toch maar verder te schrijven, m'n ziel te ontlasten van het zware gedrang dier schepsels, - zouden die te vergeten zijn?
Toen ik op 't ziekbed gesmakt werd, was ik pas aan 't begin van mijn arbeid. Maar de architektuur stond in ieder onderdeel vóór me.
Je hadt er al iets van gehoord, en ik weet nog hoe diep je 't in-leefde.
Toen kwamen er uren dat ik verder wilde. Mijn lam lijf vervloekte ik. Ik wou den dood tergen, ik wou wèrken, werken!
Ik smeekte Zus op te schrijven wat ik dikteeren ging, ik smeekte de verpleegster, den dokter, maar ze bleven doof voor m'n aandrang.
- Als je wilt dat er nog iets van je terecht komt zie dan af van al je schrijven....blijf rustig, kerel, kerel, ik smeek 't je!
Dat zei m'n vriend zoo innig, zelf zoo bleek-ontroerd dat ik mij toch weer beheerschte en met 'n marmeren wil dwong tot kalmte.
Ik liet de halfgeschapen schepselen maar in mij roepen naar hun vader....
Ik deed alsof ik niet hoorde; ik rilde wel, maar ik luisterde niet.
......................
| |
| |
Mijn ellende bleef weken zóó, zonder vooruitgang, zonder 'n spoor van nieuwe kracht.
Mijn dokter sprak me geen moed meer in. Hij wist dat ik psychologisch te scherp afleidde en te snel waarnam om me te kunnen bedriegen.
Elke aarzelingsnuance in z'n stem, bij 'n vraag van mij, hoorde ik verschuchteren. En iederen dag voelde ik mij verder van mijn werk verwijderen. Alle sterfangst was volkomen in me weggezonken, alleen bleef bange onrust dat ik m'n arbeid niet kon voleindigen.
Had 'n wonderdokter, 'n god-weet-wie, me toen gezegd: Je zult werken en kracht krijgen voor vijf maanden, maar des te eerder zul je daarna dood, ik zou 't met 'n snik van dankbaarheid hebben aanvaard. Had men mij gezegd: Je leeft nog vijf jaar als je nièt, nog twee jaar als je wèl werkt, ik zou 't laatste in zaligheid en verrukking gekozen hebben, want 't brandde in me, 't woelde, snikte in me. 't Moest er uit. Voor jou kind, zou ik tòch niets meer zijn. En ware ik niet aan de konceptie van 't werk begonnen, ik zou stom zijn gebleven; ik zou gehoopt hebben 't wellicht nog eens uit te spreken als zooveel dat op ieder voel- en denkgebied in me leefde, en dat mèt mij zou zwijgen als ik zèlf zweeg, stomgemaakt door den dood. Maar nu woelde 't half-af in me rond. Rompen, brokken, tronies zag ik; armen die naar mij grepen, oogen die mij diep bestaarden; oogen wijd en doorschitterd van groote pupillen als van uilen, menschen als torso's.
Hoe ik er doorheen geleefd heb Florence, 't is me nog half 'n raadsel. Maar ik wilde, wilde opperst me beheerschen, en dat gelukte me, hoe martelend ook.
Met mijn vriend sprak ik soms, verbrokkeld en hijgend, toch over alles.
Hij vond dat 'n genot. Ook mij m'n eigen gewaarwordingen te hooren formuleeren. Langzamerhand vertelde ik hem alle gradueele aandoeningen, zoo rag en doortakt van fijne analyse
| |
| |
en met onbewust-zuivere diagnostiek, dat hij eens half ontsteld uitriep:
- Maar kerel, je kunt me missen. Je neemt alles nog scherper waar dan ik....En nooit zag ik 'n patient zoo zuiveren samenhang brengen in al die verschijnselen van eigen ziekte. Dat is benauwend, David! Ik kan je niets verbergen, niets!
Hij begreep toen blijkbaar nog niet geheel dat alle hartstocht, alle waarneming en alle verbeelding zoo mogelijk in me verscherpt waren; dat ik in 'n door koortsige onrust, aangegloeid centrum van bewustzijn me zelf lag te martelen met angst-omhuiverde voorstellingen en allerlei gebeurlijkheden.
Je weet al lang Heve, hoe in mij de verbeelding werkt, de groote voorstellingsrealiteit, die me dikwijls moe maakte als ze te krachtig en te lang bleef, m'n fysiek afknaagde.
M'n oer-gezonde levenslust en levenskracht temperde dàn zelfs.
Je weet hoe ik een toestand van zuivere voorstelling onderga, zóó geheel ècht dat hij reëel voor m'n zinnen komt staan, en al de funkties van m'n ziel en gedachten vastgrijpt.
Stel ik mij voor, dat b.v. 't zoontje van Zus plots in brand staat, door eenvoudige associatie van feiten er toe gebracht, - b.v. door 't zien afstrijken van lucifers en 't denken tegelijkertijd aan 't ventje, dan onderga ik de verbeeldingswerking in een geheele sterk-reëele tafereelenreeks. In en vóór me wikkelt zich 't proces àf, zoo ontzettend en aangrijpend werkelijk, met alle onderdeelen, van aktie, gang, gebaar, geluid, in zoo'n levend verkluwen van toestand naar toestand, dat ik 't in de werkelijkheid niet scherper zou kunnen waarnemen.
Zooais 'n zuur inbijt op metaal, zich dadelijk in den lijnengang wringt en vlijmt van de lijdende hand, zoo vreet m'n verbeeldingsrealiteit in op m'n zinsrealiteit.
Ik zie m'n schattig kereltje zich kronkelen van pijn, ik hoor den omstand, 't gegil, ik ruik den asschigen schroeistank van zijn in brand gevlogen kleeren, en niet als 'n fantastisch-koel overdacht, zinsbegoochelende abstraktie, literair verdramatiseerd, maar als 'n te tasten werkelijkheid.
| |
| |
Het is een visioenaire voorstellingswerking die alle richtingen in stuurt wáár mijn Ik dat wil, en 't verbeeldingsobjekt, in volle wisselwerking van toestand en plastiek beheerscht.
Zoo leed ik de smart van mijn eigen ellende die nog kòmen moest vooruit reeds als reëel feit. Ik doorleefde jou smart, 't moment waarop je zoudt hooren dat ik voor goed heengegaan was.
O! Die voorstellings-realiteit vooral Florence, heeft me verknaagd van ontzetting. Er ging een vale schaduw van wanhoop over me heen, die al groeide, groeide.
Ik doorleefde 't leed van alle vrienden en liefhebbenden....
| |
VI.
Ik wou me los rukken van 'n vermogen dat ik als kunstenaar met de hoogste en gewijdste gevoelens in me-zelf ontzag, en in gezond kontakt en evenwicht hield met m'n gemeenschapsgevoel, mijn levenslust en humoristiek. - Ik wou in me verbrijzeld zien die macht van de Voorstelling, de doorgevoerde fantasie, die mij geheel wèrkelijk doorleven liet, in z'n eigenste en diepste details, wat 'n ander met z'n zinnen moest waarnemen; dat vermogen en een macht die mij in staat stelden als scheppend werker, àlle levenstoestanden allèèn met de verbeelding te dramatiseeren, zonder eenige diepere aanraking met een feit-toestand, een bepaalden werkelijkheidsvorm; een macht die mij àlles deed konceptioneeren wat ik wilde dat gebeuren kòn en gebeuren moèst.
Je weet lieve dat ik je eens liet zien, hoe ik uit 'n krantenbericht van vijf regels, met 'n groot dramatisch gebeuren, geheel elk onderdeel van het drama opbouwde tot één geheel, en dat later bleek, groote overeenstemming te bestaan tusschen mijn toen in voorstellingskracht uitgewerkte realiteit en 't plaats gehad hebbende feit zelve.
Je weet lieve dat ik, hoewel streng-dokumentair werkend, nooit de gebeurde, maar altijd de door de voorstelling volkomen zelf-geschapene realiteiten kies, die ik nooit heb ge- | |
| |
zien, en waarvan ik toch vaststel dat de grondkern precies zóó gebeurt of gebeuren mòet. Maar daarover als ik je van mijn werk ga spreken.
In mijn ziekte nù werd de begrenzing van mijn verbeeldingsvermogen niet meer door m'n gezonden wil beheerscht, kwam er van zelf 'n pathologische storing.
Grilvormig vergroeiden de verbeeldingsfeiten in een logische verschuiving van allerlei verschrikkingen. Vóór m'n ziekte in even sterke mate in me levend, kon ik telkens tusschen den voorstellingsgang m'n wil smakken, de tafreelenreeksen breken naar willekeur, de tragiek stuiten en de verwikkeling tegengaan. In m'n ziekte was ik die macht kwijt. Toen ging het dolzinnige verbeeldingswoelen z'n eigen warrelgang. 't Overmande me, putte me uit. 't Gaf me de violentste emoties die toch m'n vernuchterd en ontsteld Ik niet wìlde ondergaan.
Telkens schudde ik den visioenairen aansluip van dat verbeeldingsleven wèg, maar na 'n poosje drong ailes weer op me áán, omsingelde mijn gloeienden geest, en al kompleter, klaarder en heviger groeide die onzinnelijke realiteit, méé met de vlam van mijn koortsige onrust roodfel aangelaaid. 't Was werken, scheppen, maar onafgebroken en naar de demonische willekeur van mijn onbeheerschte verbeelding.
Hoe dikwijls Florence, heb ik je toen niet geroepen, gesmeekt me te verlossen van die macht, die nu in mezelf tot ontzetting werd.
Ik leed onzeggelijk hevig. Gelukkig hield dat wakende droomleven niet langer dan 'n paar weken aan. Eindelijk trad m'n wil weer op, vermocht ik de woelingen van mijn verbeeldingen terug te stuwen naar de duisternis van haar vreeselijken oorsprong.
De golvingen van mijn wil doortrilden me weer geheel en ik voelde dat het dubbele en uitputtende realiteitsleven zou ophouden te bestaan.
En toch lieve mag je niet denken dat het 'n soort delirium was, b.v. 'n hallucinant zien van ratten met vuuistaartjes,
| |
| |
krabben met vlijmscherp geschaar, of 'n bang zien aansluipen van langpootige griezelspinnen, en karikatuur-skorpioenen.
Niets, niets daarvan!
Alleen was 't 'n geheel zelfstandig doorwerken van den plots in scheppingsdrang gestuiten geest, in de lijn van voorafgeganen arbeid.
't Bleef immanent scheppen. 't Tragische en pathologische ervan was, dat ik alles versomberde.
Ik dacht b.v. aan jou! Ik zag je gaan langs 'n boulevard, tusschen de kleurige menschmassa, omstormd van groot stadsgerucht.
Als er nù eens 'n opstoot kwam.
Bom! daar hadt je 'm al!
Nu bleven mijn gedachten niet bij de veronderstelling, maar gingen zuiver scheppend aan 't werk. M'n verbeelding en m'n dramatische groepeeringsgeest doortrilde, doorstampte al m'n denken. Ik ging werken, werken. Ik zag dien opstoot zooals ik 'm moest zien wanneer ik hem beschrijven wilde. Ik doorleefde den toestand dan tienmaal banger en met meer spanning, omdat jij tusschen dien menschenwoel dobberde. De realiteit er van werd al scherper, groeide áán tot 'n vreeselijk gebeur. Dan was mijn wil weg om mijn voorstellingsleven stop te zetten. Ik kòn niet, kòn niet ophouden. Ik moest elke faze ervan versomberd doorleven. Ik vervloekte de geweldige grijpkracht van m'n verbeelding, maar dat gaf niets. Tot ik eindelijk je bloedend en gekneusd zag wegdragen. Dan leed ik huiverende smart, al wist ik dat 't abstrakte fantasie was. - Bij een zoo sombere afwikkeling kwam dan van zelf de rem, die de voorstelling in z'n tragischen kronkel afbrak.
Dacht ik 'n kwartier later in de donkere alkoof iets te zien schimmen, ik stond dadelijk op 't kerkhof. Dat hinderde op-zich-zelf niets. Maar dan kwam weer de woeste en ragfijn doorgevoerde tragiek, die geheel scheppend doorwerkte, en m'n liefste vrienden in de fantastische realiteit meetrok; tragiek die niets anders de lucht inschoot dan onheil-verhui- | |
| |
verende zwarte fluitpijlen, noodlottig en bang versissend in een eind'loos nachtruim van angsten.
't Was 'n heillooze overrompeling en 'n marteling waarvan ik niemand bijna durfde spreken. Alleen stamelend even aan Zus.
Toch wist ik dat mijn wil gauw terugkeeren zou, kennende de oer-gezonde kracht van mijn diepst wezen, om de lugubre duiveling van een doodenwereld terug te duwen, een wereld die in mijn verbeelding spookte en demoniseerde, m'n voorstellingsleven een macht gaf, waarvan ik zelf huiverde.
Voor 't laatst nog dacht ik aan de Place de la Roquette, waar ik vroeger uren had rondgezworven. Dadelijk daarop stond een innig vriend voor mij, op Montmartre wonend. Ik zag 'm, sprak 'm aan, en bang doorflitste me de gedachte: hij is anarchist.... O! als de rampzalige maar nooit 'n dolle daad doet.
't Was weer genoeg. Ik zag 'm al gaan, z'n handen op den rug bijeengesnoerd, hals ontbloot, smadelijk en gebroken voortstrompelend tusschen den mompelenden priester en den hooghoedigen beul. Ik had hem gevolgd in zijn schrik, als hij in den groen-valen schemer van z'n cel 't schrik'lijke messtellage ziet opdoemen. - Ik zag hem nu gaan, 't mes door z'n nek kerven.... zooals ik op de la Roquette, dat stomme ontzettende bloedhoofden-visioen als dierlijke terechtstellingsdaad me zoo dikwijls had ingeleefd.
Maar dat was 't laatste wezen dat m'n gemartelde verbeelding uit mijn vriendenkring aangreep. Ik voorvoelde dat 't uit was met die verbijsterende dramatiseering van 'n voorstellings-realiteit die veertien dagen en nachten m'n gekrenkt leven nog meer rammeide, me met 'n verhoogde hevigheid van beklemming doorsidderde, en mijn wil tot onderbreken, had lam gelegd.
God, mijn God, Florence, wat 'n ondragelijk wee is er in
| |
| |
den benauwenden zwaren geur van een ziekekamer. Ik heb er 'n jaar achtereen in geademd en 't was me of ik in een krocht ergens half verstikt en verwurgd lag. Er is geen angstiger geur voor me geweest dan karbol en jodium.
't Werkte niet narkotisch op me in, maar weenend weemoedig.
Als ik nù nog ergens voorbijkom waar ik jodium-lucht opsnuif, dan doorhuivert me al een bang, ziekte- en ellende gevoel.
Ik krijg dadelijk visioenen van donk're gasthuizen waar een allerdroefste menschengroep ligt te verkwijnen tusschen hooge, sombere muurwerken.
Ik hoor 't gesteun en gekreun van stervende sjovelen, vervreemd van alles in die doorgrauwde gasthuiszalen. En ik hoor kraken de vale kribben en reutelen de in doodstuipen verheeschte stemmen.
Mijn God, mijn God! wat 'n troostelooze wolken drijven er van daag in de hemelen; rouwstoeten en katafalken. Wat 'n grauwpaarse daken triesten er in de schemerende stad! Wat 'n zware doorstormde luchten, donker en smoezel als 'n rookhel, dampzwart over de aarde duisterend.
En daar de gasthuizen, ver uit 't licht, naar de sombere achterwijken, tusschen wat droef gepui en gebuur.
Verstilde gasthuizen, waar verstomde smaad door heen schreit, als zeezang in schemerzacht.
O! die karbol en jodium-lucht!
Florence, Florence, ik kàn niet meer!.... Laat mij uitsnikken!
......................
Gasthuizen, wat zijn ze anders dan een stervende wereld voor sjovele melaatschen?
Een wereld van wonden en bloedingen, 'n verettering van jeugd en hoop! Schatert de Dood er niet ieder uur, iedere minuut? En is er niet een worstel tusschen zijn blinkzeis en de krampige, terugsleurende wanhoopshanden van 't Leven? - Loopt 't geluk er niet met schaamte, als vermagerde gestalte, onder de schriklijke staar-oogen van den Dood?
| |
| |
'n Gasthuis is 'n levensruïne.... Er omheen gaan de doodsgeruchten.... En de weemoed, de herinnering, bleek en huiverend, sluipen er stil rond, en schrikken wèg bij elk nieuw aanloeiend doodsgelui.
O Florence, er waren weken, maanden, dat ik, in angst er zelf heen te moeten, niets anders hoorde dan 't verreutelend gejammer, 't snikkend geklaag en gekreun van die in noodlotskronkel verminkte menschenkinderen; - dat ik alleen hoorde hun doodsgeschrei verjammeren als de mist-hoornroep van 'n schip in nood!
't Scheelde zoo weinig of ik was er heen gebracht. Mijn armoe heeft m'n geest er om heen laten dwalen.
Er was nergens geld meer. M'n uitgever had me 't heele honorarium gegeven dat ik eerst eigenlijk hebben mocht als de roman ganschelijk voltooid bleek.
Hij kòn niet meer doen. Mijn broer bezat niets, en ik minder dan niets.
Die armoe knaagde dwars door m'n ellende, en in mijn huiverende ontstelling te worden verhuisd naar de gasthuiszalen, hoorde ik vooruit al het gekreun en gereutel; zag ik naast mij sterven àl wat m'n verbeeldingsrealiteit, die vreeselijke macht, me liet zien.
Ik hield je vast Florence, aan je zacht-geurende kleedij. Ik zag je je gezicht afwenden, je handen sidderend opheffen, alsof je huiverde van een melaatsche.... Maar ik liet je niet gaan, ik smeekte je me aan te zien, me niet alleen te laten versmoren tusschen de angststille schaduwen der zieke-zaal muren.
Hoe dikwijls meisje, heb ik je in die angsturen, die zorgmartelingen aan m'n bed geroepen, als ik fluistergesprekken hoorde van dokter, Zus, uitgever, broer, wat er met mij gedaan moest worden.
| |
VII.
'n Maand was voorbijgesomberd. Ik mocht je brieven nog
| |
| |
niet lezen, heerlijke zegginkjes van jou, die daar nu ergens in huis lagen, zonder dat ik wist wàar; 'n wondende, diepwondende kwelling!
Wat zou er in staan? Zou je 't voorvoelen dat ik zóó ernstig was? Zou je toch uit je zelf komen? O! mocht ik haàr zien!
Maar plots kreeg ik kracht.
Ik wou niet meer denken, wou niet meer mezelf martelen. Ik moest rusten, rusten, me vervelen. Ik moest geeuwen, ontspannen, me voelen versaaien.
De hevigste rug- en hoofdpijnen verminderden mijn levenskracht niet en m'n belangstelling in alle dingen als de nerveuze verstikkingen maar wegbleven.
Ik was nu voor goed tot de zekerheid gebracht dat ik bijna geen beweging meer maken kon? Ik voelde door m'n geteisterde lijf 'n verlamming loomen, alsof ik met de zwaarste gewichten op bed vastgesnoerd lag.
Een uitgezenuwde verslapping. Bij elk zwak geschuif van m'n hoofd ging er een verdoovingsstroom door mijn beenen, borst en armen. Achter m'n schouderbladen striemden pijnen en groef 'n vreeselijke machteloosheid al mijn kracht weg. Ik had 'n gewaarwording alsof daar elke zenuw en vezel ontweven en langzaam 't lichaam uitgetrokken werd.
Nu en dan had ik 't heel zonderlinge gevoel alsof ik kromp en dan weer veel te lang werd uitgerekt; soms of ik ademde, niet meer met m'n mond maar met de borst, de voeten, de knieën, om beurten.
Nergens was iets akuuts en toch onderging ik de hevigste pijngewaarwordingen en fysieke smart.
Nù nog zijn rug en schouderbladen doorschokt van die verzwakkings-ellende.
Maar nu ik de hemelzee zie en 't lentelied hoor; nu ik weer met hun prachtvlucht en goddelijken lijnzwier, m'n zwaluwtjes zie vliegen, hun zilveren witbuikjes scheerend langs den lichtzonnigen grond; nu ik weer hoor m'n mollig-zang'rige tapuitjes en m'n met goudbrons-gloed omveerde spreeuwen; nu ik de
| |
| |
heele vogelenwereld weer hoor fluiten en zingen, snateren en musiceeren; hun kleurige praal weer zie opleven tusschen de velden en 't heerlijke groen; nu de zon weer gaat goudwiegen over de aarde, en ik weer alléén loop, vollen adem indrink van boomen en boschzoet; van gras, bloem en duin; nu ik weer de zilte stroomgeuren besnuif van de zee, 't winde-spelen m'n hoofd omkoelt, en heel de lentelucht en 't blauwe hemelgezang me overstort met 't geluk van 'n pasgeboren levenskracht in goddelijke verrukking, nu kan de bleeke herinnering me bestaren en ik zal 'r in d'oogen terugkijken en schateren met fellen lach. Nu kan de weemoed aansluipen en ik zal hem zacht hooren murmelen, zonder geschrei, en de pijn zal me niet den jubel ontnemen en 't groote geluk van de schoonheidsverrukking.
Ik heb nooit zoo diep ademgehaald, nooit zóó binnen-in stil gejuicht, nooit zoo elken pas doorhunkerd van een natuurgenot gevoeld, als nu.
Ik slaap nog hoogstens drie uur per nacht, slecht en telkens wakker, waartusschen uren van gepeins en stil gewerk. Maar niemand die mij dien slechten slaap aanziet.
Zus begrijpt er niets van, m'n broer niet, geen sterveling; ik zelf niet.
Ik geef niet om slaap. Kribbige verslaapte menschen die in nukkigen wrok zich in den ochtend kleeden en wasschen, kan ik niet luchten.
Hoe eerder ik mijn bed uit kan springen, hoe liever.
Dat heb jij toch ook, niet kindeke? Of drentel je altijd nog eerst wat rond in je kamer, en gaan dan eerst die gouden haren los langs je slanke wonderlijf op 't blank van je nachtpon? En schuifelen je voetjes dan in roode muiltjes?
Wat zou ik 't verrukkelijk vinden je eens zoo te begluren, als je je bed uitstapt en je weet niet dat ik je zie!
'n Vrouw alléén is heel iets anders dan 'n vrouw in gezelschap.
Er zijn parijsche schepsels die ik nooit intiem zou willen
| |
| |
zien. O! ik ken ze met de vracht van d'r ondergoed, d'r nachtkleeren en slaapkamerchiek....
Maar jij Florence, jij.... jij hebt niets anders noodig dan den goudmantel van je haar, je witte damasten pon je wond're slanke lijf omlijnend, en je gezicht.
Bedluieren is vreeselijk voor mij, ik haat 't bed!
Op den dag lig ik nog, maar hoe!.... M'n gretige oogen wijd open naar de blauwe of zilverblanke lucht, die doordraafd staat van wolkentochten.
En de peinzende dorpsstilte hier over de velden is me een zaligheid; de wei mij een wijde eeuwigheid, zacht volgezongen met m'n brandend verlangen naar jou, en in 't hoogruischend rythmus hoor ik 't groote menschenlied zingen, breeder dan de zonnewaaier, en 't goudglanzend watergespiegel alom....
En ik werk weer, ik werk weer Florence!....
In die paar woorden is 'n geluk te verjubelen met honderd zangschallende klaroenen, in 't fijne goud van de lucht en den lentedag.
|
|