| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Kleine heilige!
Ik heb van nacht liggen mijmeren hoe lang 't nog duren zal eer ik je voor goed bij me heb.
Nog zeven maanden! Zeven maandjes, kind. Nu trek ik je elke minuut dichter naar mij toe, elke minuut.
Kom nou eens zitten keuvelen, liefste!
Laat ik eerst eens dien gouden kronkel in 't haarspinsel van je ooren wegstrijken.
En kom tegen me aanleunen, borst aan borst, heel innig, heel héél vertrouwelijk en in zaligen koester van je prachtige meisjeslijf.
We zijn nou heel gewoontjes niet. Al ben je nu nog zoo wondermooi, en zoo lang, kleine heilige, laten we ons nu eens als twee aardmenschjes bekijken, elkaar klein maken met vulgaire knussigheidjes, gewoontjes en liefjes.
Kom lieve, kijk niet zoo vroom!
Herinner je nog Florence, dien avond, maànden voor m'n ziekte, op m'n kamer?
Toen je je daar verkleedde als 'n Freja, 'n Gerda?....
Jij, de noorsche vrouw, met je gouden zonnehaar en je windekelkige blankheid? -
Ik zie je weer staan, de blanke armen in hun fijne lijn en soepele gracie, bloot uit de korte mouwen: en de weeke schaduw over je mollige armrondingen. En je knie èven teer-meisjeslijk, in 'n zachten span van 't voorkleedje, gebogen op 'n tabouretje, je lange gewaad in plooienpracht slank afrankend op den grond. En dan je denkbeeldige, symbolische weefgebaren door de lucht, als schreef je 'n mythische Runetaal, goud en geheimzinnig in 't ronddampende geel van de avondlamp.
| |
| |
Ik zie je weer in je op een àdemgolf verritselende witte zijde, dat sneeuwig glansde, moireerde en vouwde 't licht, en je blanke handjes stil wonderen verwevend. -
Wat slankte je lichaam godinnig. - O! ik wist dat je rank was als Venus, maar zoo'n taille....
Je stond er als 'n Iduna, in zachten lendewieg, die tooverend en geheimvol om haar heen kringde in kaatsenden worp, de blozende jeugd-appeltjes. -
En 't ging als 'n licht spel met rood-zachten gloed.
Herinner je je Florence, hoe ik versteld stond van 'n zoo wonderslank, teeder meisjen, met den los gestorten gouden harenstroom, de fijne schaduwdoezel er in, en de zonnegoudzijige glanzen er van om je hoofd en hais? -
Waar vandaan lieve, haalde je toen die plotse pracht?
Dat roode fijne koord om je hoofd, als 'n snoersel lichtend karmijn, enkele vlechten zacht omkransend.
O! je aanbiddelijk gezichtsovaal! Toen zag ik 't in z'n ragste en teederste schoonheid!
Je voelde je zelf Iduna, en Gerda.
Nooit zag ik zoo'n heilige schoonheid op je gezicht, zoo schroom-zacht en zóó wonderblank.
Je wangen kleurden éven doorbloosd als 'n ademtochtje rose, en je oogen glansden in één-licht-van verlossing. En je wondre hoofd zoo rag geboetseerd van lijn, met den gouden lampgloed in fond gezet, en 't bleek-fijne lichtspel op je naakten hals en armen....
Ik was overstelpt van ontroering om zooveel moois, zooveel goddelijks. -
Mijn wondere meisjen.
| |
II.
Toen, in 't heilige spel van de weefgebaren lachte je me even toe, om je te doen herkennen! Niet Florence, niet liefste, liefste?
Je slanke naakte armen, met de hooge schoudercierselen en
| |
| |
korte mouwen wezen, en je handen lokten, riepen me. - Ik had je anders nooit durven naderen. -
Er wolkte een mythische sfeer om je heen. - Je haren, je fijngedoezelde brauwen, de bleeke trilling éven om je sidderend-aangedaan mondje, die huiver van hoog genot, was als verschijning in Freja's Walhalla.
Je rankte voor mij òp uit de besneeuwde wereld, de verre ijslanden, de blanke zilverzeeën, vol mythisch gerucht en zangerig spel nòg van de oude tijden, ruischend, ruischend; 't besneewde land waar toch de liefde-passie bloedt, rood, felrood als ècht menschelijke liefde. -
Waar de witte rozen bloeien tusschen de stralende sneeuw, den verblindenden schitter van blank-wit licht. Waar de zeegroene golving zwalpt en Aegier rondbruist met 'n woeste horde van bandelooze schuimridders; waar de eindelooze nachten goud-doorstard over de schemeraarde welven met een fonkel van zilverend avondvuur, in mythischen glans. -
En waar toch zoo hevig, zoo zuiver bemind wordt, als nergens ter wereld.
Hoe hoor ik nog je stem, dien zilverzachten zang vermelodieën door mijn kamer. Was dat niet 'n Walkure-lied, 'n lied van den noorschen schemer?
Was dat niet meesleepend van droomrigen drang, van àl bedwelmender, stijgender begeeren?
Je handen verweefden en teekenden gouden monstranzen in de heidensche luchten, en 'n immens verlangen vertrilde je stem in dat weemoedslied, dien zang van den noorschen schemer. Wat 'n stilte en een mijmering viel daarna in mijn kamer....
Was die ooit zoo doortrild van een vrouweliefde, van een stem zóó verzaligd van verlangen?
| |
III.
Florence, je was 't niet.
Ik zag Ingeborg zitten, in een stijgende ontsteltenis wachtend haar Fritjof. Ik zag noorsche zomeravonden en zomer- | |
| |
nachten om haar heen duisteren. En zoele boschgeuren haar omwuiven. -
Zij snikte, snikte.
- Ween niet meer, ween niet meer Ingeborg!
Kind, ben je 'n sage, 'n droom? Blank wonderkind, ben je 'n visioen van verteedering?
Ben je 'n vuur dat eeuwig brandt? Ben je de Liefde van 't Noorden. Ben je 't vuur dat brandt, als de zon z'n gouden oceanen de hemelen laat uitvloeien en afruischen tot 'n bloedroode pracht van vlammelicht, weerkaatsend op de droomrige spiegel-zee?
- Ween niet meer minnend meisje, wachtende, minnende, ween niet meer!
Hij komt, Fritjof, hij komt! Hij neemt je mee in z'n herkuul-armen.
Ik voel 't;....'n Jood die alles voelt,....ik zeg 't je.... blank wonderkindje, ik, 'n jood die de witte roos van de noorsche liefde ingegeurd heeft, als de bloedende donkere roos van 't Zuiden. -
- Ween niet, niet meer. Hij komt je halen.
.... Wil je niet mee?
Zie toch Ingeborg, blanke roos van 't scheemerijle Noorden, zie toch hoe 't avondzonnevuur z'n hoofd en schouders al rood gaat omgloeien. - Zie, hoe z'n prachtige herosgestalte op hoogen maatgang van machtigen wil aanstapt, al nadert, al nadert. Hoe ze groeit voor je oogen!
Is dat Fritjof niet, de worstelaar en held?
Ik zeg 't je, blank minnaresje, ik, David, die alles voelt.
Zie z'n leeuwenhaar ruischen om z'n titanennek en schouders, zie z'n helmzilver flonkeren, als goud in den vurigen, dalenden zonnenevel.
Hij komt Ingeborg, sta òp en ween niet meer. -
Ik zie hem, ik sta op den hoogsten top, en staar over de bloedroode avondzee en 't zonnende land.
Zie, z'n zwaard in de hand. Hij heeft de steden in brand gelaaid; hij heeft de daken omvuurd, de vijanden vermorzeld
| |
| |
en duizenden handen heffen in jubel omhoog, als hun redder en kampvechter voorbij gaat!
Ingeborg, blank duiveke, sta op en ween niet meer!
Ik zie hem aanstappen onder de roodgloeiende zonnelucht. En vóór de avond verpurperd en vervaald ligt over 't land, is hij aan den boom waar jij wachtend droeft, en je hamerend hart beeft.
Hij is vol heugenis van jou! Hij is in z'n manlijke stoutheid verteederd en z'n sterke ziel snikt als hij jou eenzaam verlangen gedenkt. Hij snikt zooals alleen reuzen snikken en schreien.
Kom Ingeborg, ween niet meer! Leg je angstig-zoekende oogen rust op....
Eenzame, reine Ingeborg, goud kapelletje dat z'n licht weeft om de witte liefderoos!
Ingeborg! Zweeft om je hoofd geen wonderblank duifje in al kleiner kringen je omkransend, om je te troosten met z'n zoet gekoer?
- Zoeken je oogen nu weer gejaagd en bang over de roodspiegelende zee?
Maar bruist dan de zee geen galm van z'n roep naar je heen?
Hoor je de echo van je naam niet weerhallen over de baren?
Hij komt, hij komt, al nader. Hij komt Ingeborg en schrei niet meer.
David, 'n jood die àlles voelt, zegt 't je.
Ik kijk voor je uit op den hoogsten top. Ik kijk uit voor alle minnenden, wachtenden en verlangenden.
Hij komt, hij komt!
Geurt van de zilte golven, en 't rythmisch geruisch, niet heel de stroom van z'n wezen naar je toe?
Kom Ingeborg, sta op uit je droef gepeins en gestaar. Laat ik je nevelkleed zuiveren van 't zeeschuim. Keer naar je boom terug. -
Laat ik je armen kussen en je naakten hals, weef voort je wondre handjes.... weef voort....
Hij komt, hij komt!
| |
| |
Florence! hoe heb je mij dien avond laten spreken met dat blanke bruidje.
Wat heb je me dat laten zien, in jou gestalte, jou gebaar, jou neuriënden zang!
En die wondre sage in haar kristallen bouw en doorschijnende poëzie, haar geheimzinnig verdwijnend weerlichten over het sneeuwlandschap en de noorsche zee. Hoe doorleefde ik 't weer in m'n ziekte-nachten als ik slaaploos mijmerde en visioeneerde en mijn heete verbeelding zocht in de winterzonnige mythen. -
Is die graalpoëzie niet in al haar gradatie van blanken hartstocht, kristallen bouwsel van een geheimvol menschendrama, 'n levenscentrum waar alle gepeins en gevoel verzacht ligt onder de geluiddempende sneeuwvormen en den witten omgroei van het Noorden.
| |
IV.
En nu vraag je me weer vooral te vertellen van m'n ziektevoortgang, van m'n werk, m'n plannen. -
Dat komt liefste. Dat komt! Maar ik moet je àlles zeggen, alles ook van mijn liefde, mijn voelen.
Zeg Florence, je vindt mijn haar altijd zoo mooi zwart, is 't niet? O! ik tril van vreugde, als ik hoor dat jij iets moois aan me vindt.
Ik begrijp 't veerpronken van prachtvogels voor de wijvekes. Had ik maar 't goudlicht van de fazant in m'n oogen; 't bronsgloeiende, 't roode getoover van 'n atalanta, als een mantel van levende schoonheid om mij heen! Had ik maar 't wonderpaars van den patrijs en 't goudpurper van 't roodstaartje. Had ik maar 't lichtgeparel van den tooverigen paradijsvogel met z'n legenddarischen staartkarbonkel.
Maar m'n haar vind je toch mooi, zoo zwart en vol echten ravenweerschijn.
Gloeit die er in?....
Florence? jij wijze kind, zoo kinderachtig.... Maar weet
| |
| |
je dat ik jood ben van geslacht op geslacht. Weet je 't goèd kind?
Jij Noorsche, ik Oosterling!
Wat 'n wonderlijk paar! O! O! Florence, hoe vaak heb ik smart gehad om m'n jood-zijn! Juist wijl ik er zooveel moois van doorleefde. - Maar dat kàn er nog niet uit.
Later! Later!
Laat ik nu nog heel even met je samen zijn. - Liefste.... ben ik niet als 'n Fritjof.
Neen Noorsche, dàt niet,.... maar ik heb z'n moed!
Ik voel me deel van 't hoogste....
En nu gaat de jood, die toch innerlijk in niets op 'n jood lijkt, je heel sterke dingen zeggen.
IJdel?....Zoolang nederigheid ijdelheid is, moet ijdelheid nederigheid zijn.
Ik voel me deel van 't hoogste, Florence!
Ik voel mij deel van 't heiligste, 't moedigste en zuiverste!
Florence stil! Ontstel niet! Want jij, jij moet me verstaan, als je m'n woorden maar in hun diepsten zin doorvoelt.
Ik, die dikwijls klein ben, onmachtig, ik voel me toch één met 't heiligste, schoonste en moedigste in 't leven, wijl ik de massa-ziel doordring, mijn Ik tast door 't licht van 't groote Al-leven. -
Menschenklein kind heb ik in m'n ziekte leeren kennen. -
Maar later, toen ik me zelf herwon, toen ik zeker was door die ziekte te sterven, ach liefste, toen zijn er wonderlijke en hoog-heilige dingen in me gebeurd. -
Niet waar Florence, jou mag ik alles zeggen?
Wat voor anderen, nuchter verkoeld en met haatlijken wrevel verobjektiveerd, zelfvergoding lijkt, zal jij voelen in de zuiverste en hoogste geestesorde, waarin dat zelfbewust leven ook gevoeld is. - Want als één affekt er van versmonseld wordt in valsch vernuftspel, gaat de zuiverheid van de bedoeling ten onder.
| |
| |
Florence, ik heb den moed van en voor-me-zelf vast te stellen wat anderen van me zeggen.
Er zijn die er naar hunkeren 't te hooren uit den mond van vrienden, vijanden of.... uit den lof der zotten. Ik bekommer mij om geen der drie soorten. -
Ik heb me aan me zelf geopenbaard en ik weet deel uit te maken van 't hoogste. -
Hoe weinig schepsels zijn er groot-machtig in fier zelfbewustzijn, dat nooit tot zelfvergoding kàn leiden als je intens weèt hoe elk deeltje van individueele grootheid, produkt is van gemeenschappelijk bestaan, en zonder dàt geen sterveling iets kon beteekenen. -
Er spreekt geen hoogmoed in mij als ik zeg kind, dat in mij leeft en zich uiten zal, het hoogste en geweidigste schoon dat ooit 'n menschenkind voelde, scheppend voelde; dat alle sentimenten van innigheid, diepte, verlangen, teederheid, liefde, een centrum vinden in mijn zielekerk.
Ik ben opgegroeid in zonneglans, en m'n gesternte is van kristallen fonk'ling.
Ik vrees geen enkel mensch in den geest, en geen sterveling kan mijn gevoel, mijn leven, mijn waarnemen, mijn dramatiseeren, mijn psychologie en fantasmagorie, grooter, dieper en ontzaglijker zeggen dan ik-zelf.
Ik voel me doorstroomd, doorpassied en doorgloeid van het goddelijkst-menschelijke, en verhevenst-menschelijke.... En ik weet, dat al mijn uitingen in die opperste sentimenten gedrenkt staan. -
Niemand hoeft mij aan te moedigen om de ‘aanmoediging’ zelve, noch mij met lof te bestrooien of met schimp te begrinneken, om mijn Ik daarmee te treffen.
Want niets is bij machte mij te raken.
Ik werk als een natuurwet, ik moèt, zoo goed als 't razen van den donder, 't zeisen van den bliksem, 't zee-zwalpende stormgerucht en 't zingen van de vooglen.
Als men mij bewondert om mij welgevallig te zijn, en niet
| |
| |
kristal-zuiver om mijn uitingen, dan sla ik dat gekal neer, zooals ik uitingen van jaloezie, afgunst, wrok en kleinmenschelijk venijn verpletter, met den allerdiepst-moètenden voortgang van àl nieuwer werk.
Florence, ik ben niet trotscher, ijdeler, niet hoogmoediger dan alle gewone menschen.
Ze zullen 't wel zeggen als ze dat lezen, maar ik zal er om schateren.
Ik weet dat wij menschen eigenlijk allemaal nietelingen, onbeholpen dwazen zijn.
Maar de groote kunstenaars zijn ten minste nu en dan sublieme dwazen.
Ik weet dat wij nederigjes, fatsoenlijkjes, en bescheidenlijkjes moeten zijn.... en ook mògen wezen.
Ik weet dat wij met al onze gewichtigheid en voelingen toch door de eeuwen heen verstuiven als strandzand.
Maar 't is me, ook vóór mijn ziekte, heel klaar geworden, dat we in ons de hoogste bevatting hebben van 't leven; dat we in ons een goddelijke kern dragen, die ieder in zich zelf alleen kan ontbolsteren, als hij juist het groote menschenleven in àl z'n vormengroei vermag te doordringen.
Wij hebben bewustzijn van ònze nietigheid tegenover den Kosmos.
Maar dat nietigheidsgevoel getuigt juist aan den anderen kant weer van onze grootheid. Zeker, we zijn onder het sterrenheelal, pygmeetjes, zwatelaars. We voelen in ons rondduizelen een vaag besef van 't Eindlooze, als we onder 't nachtazuur opstaren naar 't luidlooze, eeuwige Heelal. We staan stom, verslagen, zielsbevend voor de ontzettende zeezwalping en den dondertoorn van 'n stormzee, als voor 't groot-bange gerucht van een oer-onweer.... Maar wij kleine zwatelaars staan te trillen met een goddelijke ziel vol schoonheidsontroering, wij stamelaars omvatten, probeeren te doordringen, tebetasten, te doorvoelen al die grootschheid.
| |
| |
Zoo is de Geest van de Schoonheid ook eindeloos in òns!
Dat kleine brein, die nietige passie-zware mensch, doorduizelt toch met z'n kleine begrip en z'n intuïtie, die Eeuwigheid, en z'n innerlijk oor vangt den verren galm van den eindeloozen kosmischen rhytmus.
Met dat bewustzijn, dat werkende brein, die ziel, zwellend van de godlijkste schoonheidsontroering, dat kunstenaarssentiment, dringen wij door tot de kern van 't menschelijkgoddelijke, en onze intuïtie wordt tot 'n wijding van het groote onbekende.
Dat is het kosmische godsbesef van den grooten zielekunstenaar.
We voelen te behooren tot het onbekende, want wij menschen zelven zijn even groote verschijnselen, vreemd en almachtig als de buiten òns waargenomen zeestorm, het sterrenheelal en de donder!
Wij zien het sterren-heelal zóó doorhuiverd van grootschheid, met een Ikheid die zèlf die grootschheid schept, doorvoelt. - Wij zijn één met de geweldigheid van het verschijnsel. Want in onzen geest en ziel wordt het tot een Eenheidsvoorstelling.
En draaien wij ons om, met den rug naar 't Sterrenheelal, wroeten wij in de maatschappij, zijn we wrevelig, woedend, jolig, kwaadaardig, ijdeltjes.... dan doen we niets anders dan nog eens heel scherp bevestigen 't gevoel,.... dat we tegelijkertijd aan 't grootste en aan 't kleinste vastzitten in deze wonderwereld van leven, gaan en komen.
Zoo bevat een met smaad weggeworpen, glazerige aardappel wat groeisappen voor de goddelijkst-uitgroeiende orchidee; den goudlila dichter onder bloemen.
Shakespeare, Goethe, Dante, Homerus, 't waren reuzen van ziel en van geest, maar al hun werken te saâm kunnen mijn gewaarwordingen en mijn diepste aandoeningen niet zeggen, noch vervangen, ook niet als ik dóórvoel en dóórdenk van en over de dingen die zij diep voelden en diep dachten.
| |
| |
Ik zie die Grooten om beurten even afhankelijk, kleinmenschelijk zwak, stumperig en verdrongen met hun hartstochten tegen de Eeuwigheid aanstaan, als welk ander sterveling ook, woest-geestelijk vagebond of kamergeleerde.
Ik voel mijn ziel, mijn sentimenten, mijn levensaanschouw, èven machtig, even groot en teeder, als zij hun ziel en sentimenten voelden.
Want wat zij mij zeggen in hun werken voel ik zelf even diep en zalig, even machtig intens, ook zonder hen.
Er zijn misschien nog maar enkelen die zóó opperst liefhebben de schoonheid en 't leven, en zóó in de hemelsche sfeer van het groote geluk ademen, als ze zien, met den uitgeschroeiden hartstocht van him hoog begeeren, àl wat er bestaat. Er zijn misschien maar enkelen die zoo gelijkelijk ontroerd worden door de schoonheid-van-overal, in de dieren- en menschenwereld, in de Smart en den Jubel.... en die zoo kunnen beminnen. Want voor mij is er geen teederheid in den ragsten adem van zielsverlangen teeder genoeg, geen verrukking, geen bedwelming van vrouw-mooi, verrukkelijk en bedwelmend genoeg. - 't Teederste en hartstochtelijkste op aarde en in den hemelsfeer gevoeld, doorhuivert mijn ziel, die brandt als 'n zon, en heimwee verglansd als de maan, - mijn ziel, die 't vuur heeft en de hitte van het gloeiende zonnelicht, en tòch ook maanden en maanden zilvert als de maan, de schuchtere omkransde en zacht-heimvolle nachtpeinster.
O! Florence, ik voel mij deel van 't allerhoogste waar al die reuzen zich deel van voelden. Het verhevenste van 't leven en de schoonheid zingt in mijn ziel éénzelfde melodie, als het in hen gezongen heeft.
Maar nooit, nooit vergeet ik onze dualistische natuur, vergeet ik dat de kosmische Demon ons aan het grootste en kleinste tegelijk vastgeklonken heeft.
Is niet de smachtende liefdeshunkering van den grijsaard Goethe naar Ulrika, 'n kind meisje van zeventien, demonswerk?
| |
| |
| |
V.
Zoo zie ik veel ongeschreven drama's en epoden in 't leven.
Gelukkig de enkelen die in harmonische kracht zich gróót uitspreken kunnen.
Maar een doodeenvoudig visscher, hier aan 't barre winterstrand, die bij hevig stormweer en noodzwalpende golven, zijn lijn uitschiet, of in de reddingsboot stapt waar allen aarzelen, z'n roeiers beveelt, met 'n gezicht, waarop de eeuwigheid kracht en deernis heeft gestriemd, Florence, zoo een doodeenvoudig visscher ondergaat in die uren dadelijke aanraking met 't hoogste dat er in 'n mensch kàn leven.
Niemand dùrfde, en zijn zware stem dondert 'n bevel, de roeiers kruipen in hun sloep, bevend en beschaamd en hij dreigt ze den kop te verpletteren als ze niet doen wat hij verlangt. En stroef en geweidig ziet hij uit, onder den zuidwester naar 't gestrande schip in nood, en wenkt de gillende schepselen toe, moed te houden.
Florence, voel je den huiver van heiligheid bij zoo'n daàd?
Is dat niet zelf 'n epos, 'n drama, 'n lied, 'n zang?
Hij is iemand in aanraking met 't heroïsche, 't goddelijke!
Heel het groote, klassieke epos heeft aan zulk soort schepsels z'n merg te danken. Zoo'n kerel draagt in de hitte van zijn bloed een machtigen ontroerings-hartslag mee. - Daar is geen berekende humaniteitszin, geen lor ‘ethiek’ bij. Maar het is één vorm van groot levensschoon dat zich in dien robuusten reus zóó heroïsch openbaart.
Hier geen slagveldmoed die narkotisch werkt en krankzinnigheid lijkt.
Hier een daad als 'n donderslag, geweidig mèt bewustzijn van heroïeke kracht, daad van een ziel die in 't volle licht van 't Eeuwig-goede arbeidt.
Is 't ijdelheid? 't Vooruit zien blinken van de reddingsmedaille? Belooningszucht?
Groote goden! die kniezerige bepeuteraars van 't machtigste levensgevoel!
| |
| |
Zie de zee maar eerst eens zóó in z'n woede branding met z'n kokend schuim dat rondvliegt als gloeiend heksenspeeksel. Hoor z'n golven razen en zieden; hoor de zee in z'n donderenden scheppingszang, in woest gerucht, alsof de wereld vermeid wordt door den ruischenden haat van honderd goden; alsof er nachten over de aarde gaan vallen, duister en ontzaggelijk vol oergeweld, gelijk vóór den Genesis; nachten waarin de Geest-Gods zweeft over de woeste-grimmige aarde, nog vol afgronden en zwarte geruchten.
Zie zoo'n zee....en beoordeel dàn de daad!
Wat 'n zotte zelfgenoegzaamheid zit er in de meeste menschen van nu.
Wat 'n laffe, puffe idealen-versnorkende berekeningszucht en burgelijke lauwte.
Ik kan schreien Florence, van geluk en ontroering om zoo'n eenvoudsdaad van 'n schipper, 'n zeebonk die verbluft stamelt als de redding goed afgeloopen is....
- Wa sel mijn nou genaèke! Ikke eb mijn plicht edaèn menairtje! al was d'r 't waèter wa driftig, nièt-dan?
| |
VI.
Florence, hoeveel moet ik nog zeggen van onze diepste natuur. Ik wil, dat je m'n heele belijdenis hoort.
Waarom begrinneken ze Nietzsche, dien subliemen nar soms, met z'n koninklijke dwaasheden, dien Don Quichotte in den kring der bedialektiekte vadsige en dikbuikige wijzen. Niet wijl hij durfde zeggen hoe groot hij, hoe stumperig, niksjesnederig en onpersoonlijk de anderen geweest waren, was hij 'n Dwaas, maar koninklijk-mal, wijl hij het groote en kerngoddelijke van de gemeenschapsliefde niet voelde, dat 'n Griek 'm toch had moeten leeren. Er is nooit hartstochtelijker nar in fel parade-pak, met bellen op den kop en klankzangerig betambourijnd, door den modernen zede-tijd heengeschreden.
| |
| |
En nooit is de zielsblague, de individualistische waan zoo zuiver gezegd, zoo sterk en innig verliteraird.
Zijn blague wordt bèlachen nu, door nog paskwilliger blagueurs dan hij, lui van verstandelijke garstigheid en voos leven. -
Zijn blague was 'n èchtheid in hem, hùn blague is 'n leege valsche opwinding.
Ken je Nietzsche lieve? O! 't is 'n rakker! Pas op! Je zet 'm naast Jezus of naast 'n charlatan! Om 't even, 't is 'n rakker, maar 'n mensch die zich durfde uitleven zoo ècht als er maar weinigen op de wereld kunnen en durven. -
Hij dùrfde leven. Lijkt dat gewoon? O! 't Komt bijna nooit voor.
Hij dùrfde leven, machtig uit!
Zijn zelfvergoding is 'n andere pool van òns kommunisme. Vandaar dat hij de bourgeoisie in haar zwakke nietige leugens haatte en 't pessimisme verdoemde!
Wij hebben leeren zien dat we te zamen eerst wàt beteekenen, en dat persoongroei geheel afhangt van 'n sociale levensverordening. Wij hebben onze individueele funkties begrepen in de studie van het maatschappelijk organisme en zijn universeele wisselwerking op elk schepsel.
Onze affekten zijn subjektief. Ook wij socialisten erkennen de geestelijke zelfstandigheid in al z'n gradaties van ieder individu, vooral als dat individu scheppend kunstenaar is.
Maar Nietzsche was blind voor de ontzaglijke levenswet dat de Grooten en Allergrootsten er zijn, - niet ten koste van, - maar doòr de massa.
Onze schoonheid en ons geluk leeft 't hoogst waar geen vulgaire behoeften meer bestaan. -
Al onze arbeid van nù is voor 't grootste gedeelte dierlijk, zonder hoogere geestelijke liefde.
Neem de bestaanszorg van ieder schepsel wèg, en op den duur zal alléén genot voor het hoogste schoon in de menschsoorten overblijven; zal de arbeid zijn, bij ieder schepsel: uitstorting van ziel of verstand, uitstorting van levensliefde en schoonheidsontroering.
| |
| |
Liefste, is 't niet roerend dat ik van jou naar Ingeborg ben gedragen en nog altijd toef aan de blanke poort van het sterkste zonnelicht?
Ik kus je kind, ik kus je.
|
|