| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Van avond, Florence, heb ik moederziel alleen in 't bosch Rozenburg gewandeld.
Wat ga ik toch vooruit, lieve!
Hoe lang is 't geleden, dat ik mij niet durfde roeren, geen stap alleen doen!
't Was 'n wonderroode maanavond!
Herinner je je zulke maanavonden van verleden jaar? Toen we een week lang samen, avond aan avond, hier doorgebracht hebben, in één liefdesverrukking?
't Was ook nog vol gefluister van ons verleden.
O, die roode maanglans in 't bosch.
'n Luidlooze vredigheid.... een zoele lentenacht, die me weenen deed van stil geluk.
Is 't mijn schuld, Florence, dat ik 't zuiver-innige in de romantiek aanbid in zoo'n avond.
Ik, die toch 'n gloeihaat heb aan sentimenteel, de hoogste poëzie in fijne sluwheid vervalschend schijn-idealisme. Is 't mijn schuld, dat ik de zuivere romantiek aanbid, in zoo'n roodwondren maanavond in 't woud, waar vervloeiing rondzucht van heel vredig leven, en waar 'n wondre heelal-bouwer z'n hemellichten de azuren transen langsschuift?
Zoo, in die uren mag alles met me gebeuren. Ik geloof aan wonderen in 't leven. Ik geloof aan 't hééle leven in al z'n innerlijke en zinnenbetooverende vorm-mysteriën.
Ik hoor uit droomrig beschaduwde beekjes kikkergezang, in vreemd-ontroerend, rustig-kwakelend geluid. Ik zie hier en
| |
| |
daar 'n brok sterrenhemel doorschemeren, in immens blauw zacht verschitteren. Ik voel me met wond'ren omweven. Elke ademhaal is 'n levenszeeg'ning. Ik geloof alle sproken nu.
Mijn ziel wiegt in een zaligen dommel van geluk en rust.
Er glanst hier over 't bosch een roode maantoovering, en enkele donkere wolkjes drijven in 't nachtblauw als halfduistere driemastertjes in een wondre roodkoperen verliehting van zeilen en zilveren tuigage.
Rondom vermischt de nachtkoelte sprokerig, gefluister, verhaaltjes van kabouters met vertelziek zomeravondwindeke.
't Gaat fijn en ijl door de takken, en de nacht luistert, luistert heel wijd en aandachtig.
Als ik 'n uilenhuil, of 'n snerpend gerucht van kraaien hoor, schrik ik op, ontdaan, als 'n kind dat stom luistert en heelemaal in z'n ontroering weg is in sprookjessfeer.
Ik zit op 'n zodenbank, heel stil. 't Geurt er naar zoelig gebloem en adem van nachtbloeiers.
Wat 'n geheim groeien en bloeien zoo in den nacht van 't woud, onder de roode toovermaan!
Fluisterziek windeke verhaalt geheimzinnigheidjes aan m'n ooren, achter 't lentegeblaar, ritselt en ruischt me nà in suizelend sluimergezang.
Als straks 'n gestalte komt verschijnen onder den koperrooden maandauw zal ik niet ontstellen. Ik zal de verschijning bestaren en stil voorbij laten gaan in z'n nachtelijken kringloop om de maanglanzende aarde.
Want ik weet 't, ik wist't, 't leven is één wonder, een woesten stil-prachtige groei van geheime schoonheid en werkelijkheid door elkaar.
Ik zie de roos van het mysterie bloeien tusschen de ruige brandnetels van 't reëelste dag-ding. Ik zie over alles, ook 't duistere, de zilveren schaduw van het heilige leven heenglanzen.
Zooals 'n reuzige wilde wingerd in treurwilgen-getak, met vurige pracht de herfstvensters en ou de mosmuurtjes omslingert, zoo zie ik het gewone dagbestaan omhangen met de
| |
| |
bloedende schoonheid der geheimste, en in wonderen-opgegroeide levenspracht.
In elk gewoon ding zit 'n levensmysterie gedoken.
Om jou hoedje, dat eenvoudige, stille, altijd 't zelfde hoedje, Florence, dat ik thuis op m'n slaapkamertje heb hangen, - om dat hoedje trilt 'n wondersfeer van herinnering, van heel rag geluk.... Dat is voor mij het geheimzinnig-bekoren er van.
O! die avond nu, met z'n groote roode toovermaan, en die fijne nachtscheepjes in 't koperig-lichtende wolkenstrand, met hun zachtdroomerig geflapper van him avondroode windzeiltjes, zoo ver in 't azuur! zoo ver, zoo eindeloos ver!
Mijn droef hart weende uit, mijn droef begeeren weende uit, m'n angstig verlangen weende uit.
De mijmermaan, nu als 'n roode wonderlamp in 't luchtstrand, omlichtend 't stille bosch. Was er ooit vrediger nacht over de aarde gezonken? De boomen om me heen in fluisteren, de paadjes en bosch jes in 't fluweelen duister, en overal omheen, de roode maanmist.
Hoe geurde de lentegrond onder m'n beenen.
En nergens weemoed in 't avondbosch.
Geen tziganer-vedels die in haar droeven zang je hart met smart verlammen.
Ik smachtte wel naar jou, mijn verlangen mijmerde wel je naam, maar de nachttoover hield me in rust gevangen.
O! hoe fluisterde alles om mij jou naam, - elk takje, elk blaadje!
De roodtooverende maanavond leit 'n stilte over de dingen die fluistert als 'n uitvloeiing van allerhoogst geluk. Er is een geheimruischende groei van schoonheid.
Ik begin heel zacht te lachen, heel héél zacht, door de droef'nis en 't roepende verlangen heen!
Want Florence, niet? hoe gauw zou je niet bij me zijn, voor goed!
| |
| |
Vergeet niet lieve,.... ik ben nog niet sterk genoeg om mij weerzóó in 't gemeenschapsleven te gooien als vóór m'n ziekte.
Ik ben bang voor dien ontzettenden aandoeningsstroom die mij doortrilt, als ik ons ideaal doorleef, op en buiten vergaderingen; als ik die vurige werkerskoppen zie waarop de illusie, de hoop, de groote, sterke, ontroerende hartstocht, de hunker en heilige honger naar massaal geluk, de zorg weggloeit in die uren tenminste; groote hartstocht naar hooger leven, die de oogen omglanst in een goudrooden prachtschijn; de gemartelde en verteisterde handen in een beef van ontroering zet; als ik hoor 't losstommelen, rukken en doorknauwen van hun ketens.
Ik kàn daar nog niet tegen. En daarom, daarom Florence, is mijn snakken naar jou nog grooter. Maar mag ik je moeder offeren, om mijn genot te bespoedigen?
Die lieve vrouw!....juist nu we toch gauw bij elkaar zijn?
Nog zeven, nog acht maanden, wat is dat voor 'n tijd? Heb ik geen martelend geduld geleerd op mijn ziekbed?
Telde ik daar in verbijstering niet maanden achtereen de dagen, de uren, de minuten, in machtelooze ellende? En verkrampte ik niet mijn vingers van smartelijke verveling?
Nee, nu niets meer van m'n rooden maanavond met z'n koper-dampige pracht waaruit wondren, sprookjes en levensgeheimen groeiden, die mijn denken en peinzen, mijn mijmeren en begeeren verwiegde tot één droom....
Nu weer iets van dat ziekteverhaal, waar mijn liefde mijn zielsgeluk doorheen gaat.
| |
II.
Eindelijk was de dag er, waarop ik van mijn dorpje uit naar Amsterdam zou gaan. 'n Rijtuig stond voor de deur.
Eerst dacht ik, in elk geval toch wel naar 't station te kunnen loopen.
| |
| |
Maar stel je mijn ontzettenden schrik voor, kind, toen ik van mijn bed op den grond stappende, waarbij ik àl geholpen werd, ineen zakte als 'n leege peluw.
Zus schoot toe, hielp, met haar man, mij op de beenen.
Ik werd aangekleed. Stap voor stap ondersteund; wankel en gekromd strompelde ik vooruit.
Ik schaamde me, Florence. Toch wilde ik in ieder geval alleen probeeren te loopen, maar bij de trap zonk ik weer in, erger nog dan de eerste maal.
Ik was volkomen machteloos.
Plots kreeg ik hevigen angst, hoe verder men mij van m'n bed verwijderde.
Zus, broer en koetsier hielpen me weer overeind strompelen, en 't goudharige Aaytje stond met stommen kijk van niet begrijpen me aan te staren.
Ik hijgde, en ademdoorschokt heeschte ik klankloos naar Zus, dat ik liever niet weg wou. Ze keek me kalmeerend áán, zei dat alles in Amsterdam er al op ingericht was, - dat ik toch maar moest doorzetten.
Maar op haar eigen fijn gezicht zag ik ontsteltenis trillen. Ze had zelf niet vermoed, dat ik in die paar dagen liggen, zóó verzwakt zou zijn.
Eindelijk kwam ik met angstigen strompel, aan allen kant ondersteund, 't rijtuig in.
Ik voelde met heete schaamte buurkennissen en voorbijgangers naar me kijken; ik hoorde him praatjes en hun halve konklusies....’ ‘Is dat die jonge kerel....nou al lam!’
Aan 't Station nam m'n broer afscheid, kort maar zeer ontroerd. Ik zag inz'n stugge gezicht een bedwinging van tranen, een wroegende poging tot smartbeheersching. Hij wou mijn vertrek als iets heel gewoons laten aanvoelen, maar dat lukte niet. Ik voelde zijn beefhand in mijn beefhand. En z'n zoontje kon ik, ondersteund door zus en koetsier, uitgeput en hijgend, niet eens aan mijn hart drukken.
Ik riep 'm fluisternd. Stil, ontdaan en schuchter, kwam hij
| |
| |
op me aanloopen, alsof ie bang voor me was geworden. En heel vreemd, met fantastische schrikoogen, z'n luisterend kopje al vooruit in aandacht gespannen op 't antwoord, vroeg ie schroom-zacht:
- Ga je dood, oom David, ga je dood?
Ik rilde en ontroerde hevig. Zus schrok, trok 't kind van me af, en z'n vader keerde zich stomweg om.
Op heel dien angstigen rit naar de stad hoorde ik in mij z'n kinderstemmetje klanken, met die simpel-ontroerende vraag, als 'n voorgevoel: Ga je dood, oom David, ga je dood?
In den trein was ik allerellendigst. De verpleegster die aan 't station ons opwachtte en naast Zus zat, had voor 'n gereserveerde koupé gezorgd. Maar de dreunbonzingen en rythmische schokken deden m'n hoofd haast barsten. Binnen-in m'n ooren versuisden en vergilden noodsignalen van misthoorns.
Ik kon geen enkel gerucht verdragen. En alles juist woei langs me, omkolkte me als in 'n heischen zandstorm. Ik sidderde en weende traanloos.
Lieve! hoe zocht ik je toen! Als ik je maar een minuut gezien had, ik zou rustiger geworden zijn, mijn ellende zou in kalmer berusting weggezonken wezen.
Langzamerhand, door de dreuning die me geheel narkotiseerde vervloeide voor 't eerst en 't laatst in mijn ziekte even mijn bewustzijn in 'n warrige flauwte.
'n Paar sekonden, langer niet, was ik weg, diep weg. Toen hoorde ik weer!
En plots ook veel kalmer. - Ik voelde nu pas zuiver wat mijn ziekte worden ging. Ik zou geheel verlammen. Ik zou stikken in de benauwingen en 't zou uit zijn.
Wonderlijke gedachtengroei! Want al wist ik dat nu ook heel stellig voor me zelf, 't verontrustte me niet meer.
Ik dacht niet meer droef om je, Florence! Ik vond 't nu toch veel beter dat je m'n worstelen en tobben van de eerste week niet gezien hadt. Je zou 't nu wel hooren. Zus had mij weer gevraagd je te schrijven, maar ik had haar eerewoord
| |
| |
dat zij alleen van 'n ongesteldheid mocht spreken, die me belette te arbeiden. En ik voelde 't heel gelukkig dat je niet te weten kwam hoe èrg ik was.
Ik lachte flauwtjes toen ik den uitroep van 't princelijk zoontje weer in me hoorde opklinken:
- Ga je dood, oom David, ga je dood?
- Ja, goud prinsje, levenssprookje met hemeloogen,.... ik gà dood....
Zoo murmureerde ik kalm en innig-rustig in-me zelf, zonder smart, met 'n zachte diepe ontroering voor alles wat me inviel. Aay's roep klonk niet meer onheilspellend. Ik voelde dat ik m'n oude, vaste, oer-gezonde zekerheid van voelen, denken en besluiten weer terugkreeg, m'n alles vastgrijpenden en alles overmachtigenden wil weer zou kunnen doen werken.
Ik voelde den dood als geen verschrikking meer, al wist ik mijn jeugdjaren heen!
De plotselinge instorting, geheel onverwachts, zonder eenig bang sein vooraf, had me overrompeld, gebroken, overbluft. - Nu ik na een poosje inzag dat er niets meer aan te doen viel, kwam de groote en zuivere berusting in me ademen. Geen fatalistisch cynisme, maar een heel sterk bewustzijn van nood- en oorzakelijkheid; dat alles ging, zooals 't in hoogste levenslogiek gaan moest.
Ik had ontzaglijk genoten door m'n geestelijk werk, mijn kunst, m'n heele levensaanschouwing, ik had nog veel meer willen genieten. Maar 't kon niet anders of iemand die zoo fel geleefd had, zoo genoten, zoo één wilde zijn met wat hij in zich opnam, moest ook zoo geslagen en gestraft worden.
Mijn grootste fout was 't dat ik in 't geestelijk leven, in mijn kunst en mijn aandoeningen van geen grenzen wilde weten; dat ik àlles, àlles wou zien, doorleven achtereen, zonder rust; dat ik alles in de diepste kern wou doordringen, in muziek, literatuur, wijsbegeerte, schilderkunst, geschiedenis en wetenschap, en dat alles door mijn verbeeldingsleven werd opgetrok- | |
| |
ken naar de hoogste hoogte van ziels- en geestgenot. En nu was mijn straf gevolgd.
M'n oer-gezonde lichaam lag geslagen, m'n geest bleef werken.
Er was geen ijzige koelheid in 't logisch zien aanschouwen van den Dood, ook wijl ik er een soort bekoring in ging vinden, 'n hoog soort bevrediging van 'n vaag verlangen naar zien, àls er ooit wat te zien viel. Maar vooral was ik rustig om jou, wijl ik de hoogheid en troonende pracht van jou eigen gezonde levensaanvoeling kende. Je zou 'n herinnering in je dragen die eeuwig rouwde, en toch zou je 'r 't Leven niet om verfoeien. Je zoudt begrijpen en berusten.
Nu wachtte ik m'n benauwingen af, vreesde ik ook veel minder.
De nachten met hun heische droom-grotten bekéék ik.
Alleen hoopte ik nog op mijn vriend-dokter in Amsterdam, dat hij me dadelijk en oprecht zou zeggen hoe 't werkelijk met me stond; of er nog eenige hoop bleef, en of, zoo er geen herstel meer volgen kon, 't worstelen niet te lang zou duren.
Ik zou hem dat vragen op den man af, en in naam van onze innige en oude vriendschap moest hij de heilige waarheid zeggen. Want elk medelijderig vergoochelen van de feiten zou ik 'n walgelijke vernedering voor mijn eigen zielskracht gevonden hebben.
Toch voelde ik ook dat mijn berusting van nu wel weer omvergestormd zou worden door vlagen van bloedend verlangen naar jou. Maar ik klemde mezelf vast aan m'n marmeren wil, dien ik altijd bezeten had, en die nu ook in mij blijven moest.
......................
Plotseling somberde 'n welving boven mijn hoofd, 'n verduisterende tuimel van licht rond-om. - Aan 't gedruisch, portiergesmak en geroep hoorde ik dat we in Amsterdam waren aangekomen.
Ik schrok. De ouê angst begon weer uit m'n beenen naar m'n keel te klauteren, al m'n zenuwen strak spannend. Ik beefde als 'n kind. Ik vreesde, in den raas van 't geweld
| |
| |
rondom, van alle kanten gevaar. 'n Gevaar dat ik niet begrijpen kon, niet zag en er toch was. Soms had ik 'n gevoel alsof ik uit een luchtballon stortte, of struikelde voor 'n aangroeiende lokomotief, of als dorstige dwaalde in een immense spelonk van ijskegels. En telkens voelde ik m'n keel dichtsnoeren.
Zus was ergens in de duistering van 't kapgewelf verdwenen en de verpleegster, met kille hand, raakte me aan, zei stilletjes en droevig dat mevrouw Koorengel dadelijk met 'n vervoerwagen terug zou zijn. Ik begreep niet veel meer.
Tusschen 't roezende uit- en aanstormen van passagiers, gierde 'n fluiterig gegil door m'n hoofd. Ik lag omraasd van mist-signalen, m'n ooren mischten. De stoomslagen van de lokomotief verminkten mijn pijnkreunende hersens, verstampten m'n gedachten tot één stikkenden angst. Ik zag uit 't portierraampje, boven m'n hoofd, stoomkleurigen mist verwolken.
Ik rook en snoof zwavel, benzien en zoetigen kolendamp.
Ik zag de halfduistere, roetig-besmoezelde ruitjes van de stations-kap, de ontzaglijke spanbogen, verzwart als 'n bemorsten gevel van 'n sombere gevangenis. Keek ik naar 't plaveisel dan zag ik hollende, gejaagde, hijgende en zoenende menschen. 't Was 'n stormloop van half verduisterde wezens, uit den killen onderschepten lichtgroezel in de trapdiepte verzinkend, of opduikend uit de holle katakomben van 't station.
Ik sloot de oogen. M'n hoofd knelde, lag omschroefd als op 'n martelbank. M'n ooren gilden binnen-in al sterker. M'n hart mokerde van hevige onrust. Telkens even bleef 't net als stilstaan, voelde ik 'n stikking aankruipen in de keel, greep ik om me heen in doodsbenauwing. Dan ontmoette ik de kille handen van de verpleegster, hoorde ik 'n schorre stem wat zeggen, zonk ik aemechtig terug op de zitbank.
O Lieve! die vijf minuten alleen in de koupé, me stervend voelend onder dien woesten menschenwemel, 't al aan- en wegstroomen van passagiers, tusschen stoomgewolk, gegil en geraas, onder de doorsmookte kapwelving, die bange donk're hei in ontzaglijke omspanning en diepte boven m'n duizelende
| |
| |
alles omgekeerd ziende oogen, - die vijf minuten, Heve, vergeet ik nooit!
Ik dacht om niets meer, ook niet om jou!
Ik wenschte alleen dat m'n sterven dadelijk zou gebeuren, dàdelijk, niet langer dan wat minuten zou duren. Ik smeekte er om, en toch.... toch wilde ik niet onder die roet-mistige spoorhel. Ik wou liever op 'n bed, met Zus, moeder, broers en vrienden om mij heen.
Ik sloot m'n oogen dichter, voelend dat 't gedaan zou zijn. 'n Zoo schrikkelijke apathie en verzwakkingsgevoel doorsidderden mijn lam lijf en de benauwingen zaten zoo vast op me geschroefd, dat ik de verpleegster niet kon toestamelen Zus dadelijk te zoeken, te roepen.
Ik sloot m'n oogen dichter uit verbittering dat 't zoo afliep, maar de spoorhel bleef toch vóór me visioenen. Ik zag in 'n groen licht, toch den stroom als 'n valen mist tegen de kapruiten opkronkelen, plots wegbronzend in den zoeten smoesel van wolkerige rook-cyklonen. Ik zag de signaalpalen. Ik hoorde feller 't vreemd gerucht, geklepper en gedreun. Ik rook al scherper zwavel, benzien; vooral benzien. Die geur beroerde toen ontzettend en akelig m'n doodsgedachten.
Ik rook er in mijn eigen lijk, met 'n reuk als van half uitgebrand karbiet uit acetyleen-lantaarn. Ik hallucineerde op de reuken van de spoorhel, op zwavel, benzien, kolendamp en gaszoetige stanken.
Geen geluid kon ik geven, geen hand verroeren, anders had ik de verpleegster zeker verzocht de gordijntjes te sluiten. Maar zij zelf, zonder besef van mijn stom sterfgevoel, keek onrustig uit naar Zus, wat bang om haar lang wegblijven.
Eindelijk in jachtig gebaar kwam Zus aanstormen. Ik voelde plots haar warme, van innigheid doorstroomde zachte handj es op m'n klam angsthoofd, en ik keek op. Geen woord kon ik zeggen. Later vertelde ze me dat ik groen vaal had uitgezien als 'n gipskop in schemerlicht.
O Florence, hoe 't lieve vrouwtje me toen treurig aankeek.
| |
| |
Ik had 'r kunnen kussen, lang, heel lang, maar ik kon zelfs geen vinger verroeren.
Ik werd door twee kruiers uit de koupé gesjouwd en in 'n lammewagen, 'n soort drenkelingsbrankard, overgebracht.
Liefste, liefste, wat er toen in me omging, stom zonder klacht, 't valt niet te zeggen.
'n Week voor deze gebeurtenis had ik in m'n vermeende volle kracht, hier uren heen en weer geloopen, wijl ik 'n station altijn 'n prachtig ontmoetingspunt vind, om allerlei typen te zien, die je anders niet zoo gauw onder de oogen krijgt. Je maakt desnoods 'n tochtje van 'n paar uren mee, en dringt je in dezelfde koupé vlak naast of over hen, en je hoort en bestudeert ze. - Of je blijft onder den kap rondzwerven en ziet ze in hun, zij 't ook vervluchtigende hartstochten en akties.
Zoo had ik daar 'n week geleden heerlijk geslenterd voor psychologische studie, maar ook om nog duizenderlei andere aandoeningen die mij altijd overstormen als ik treinen zie wegdonkeren in den zilveren ademhijg van hun stoom, of woest op me aanstormen in den avond, de lokomotief-salamander met z'n vuurgloeiende gedrochten-oogen.
En nu lag ik daar zelf, vent van zes en twintig, op 'n brankard.
O! hoe ik toen den hoon en gril van 't Leven doorvoelde!
Dat is niet te zeggen, dat is alleen uit te snikken met brandende smarttranen.
Ik snakte naar leven, groot, hevig, geweidig leven, naar droomerig, broos, teer en innig leven, naar kracht, gezonde verrukking, naar fijne, zachte inleving van alles. Ik snakte naar m'n werk, mijn kunst; ik snakte naar 't meeleven van den strijd der Proletariërs, naar 't uitbeelden van 't wereldwee en den wereldjubel der nieuwe menschheid. - Ik snakte naar alles,.... naar 't meeleven van kommer, van strijd, van goddelijke schoonheids-ontroering. Ik snakte naar jou, naar jou!
Daar lag ik, machteloos, gebroken, hijgend, en over me heen gebukt de Dood, grinnekend, z'n vaal-beenigen kadaverkop spiegelend in 't flikkerend licht van zijn feile zeis.
| |
| |
Ik zag het vreeslijke meelij en den verbijsterenden schrik op 't prachtige angstgezichtje van Zus. - Haar rank meisjeslijf slenterde mee naast de hobbelende brankard, en als ze maar even zag dat ik haar in m'n hulpelooze en schuddende houding aankeek, glimlachte ze zóó verrukkelijk en bemoedigend, alsof 't 'n doodgewoon ritje gold. En ik liet haàr in de illusie, dat ze mij misleiden kon, of ze liet mij in de illusie dat ik 't haar deed. Ik herinner 't mij niet meer. Maar wel weet ik, liefste, dat ze engelachtig opofferend was, dat ze met heerlijke overgave alleen mij, mij zag, om me rustig, kalm te maken. En toch, ze was in niets, letterlijk in niets, de vrouw die liet voelen dàt ze offerde.
Er was door de vrienden in Amsterdam vooruit 'n kamer besteld. Ik had ze in 't hartje van de stad verlangd op 't Rembrandtsplein.
Ik zou in 'n alkoof liggen, om, als ik wilde, en ik mocht wat beteren, naar 't menschengewoel van de groote stad te kunnen uitkijken, begijntjes-achtig nieuwsgierig, ineengedoken als 'n kerkuil, naar wat gebeuren ging.
Dat had ik al zoo geregeld op 't dorp.
Florence, wat 'n kolking er in 'n mensch z'n peinzen en leven plots komen kan.
Ik, die 't liefst leefde in de echt-landelijke eenzaamheid, tusschen de stille wijsheid en wijde pracht der al-verder zich strekkende velden; ik, die 't liefst leefde tusschen den innigen wemel van 't vogelleven, alle soorten bij dag en bij nacht; die indronk hun zang, bestudeerde hun zielsleven, hun karakters, hun worsteling om 't bestaan, hun drama's en jubel, hoog in de boomen of diep in de kleurige nestjes; daar tafreel voor tafreel volgde; ik die 't liefst leefde in 't bosch met al z'n plantenpracht, en 't liefst toefde aan de zee, met vlak aan mijn ooren de wondre zeezang, met z'n tragen ruisch of hevigen zwalp, z'n ruischende melodie van rustige zaligheid; ik, die 't liefst de bewogene, doorstormende of wijde Hollandsche luchten, diep van goudblauw en zilver, doorzwierf met m'n Verbeelden,
| |
| |
de avondstranden ronddoolde en de machtige hemelsluizen zag openen in de parelende ochtenden, zag sluiten in den gouden zonnedaal, - ik voelde toen één drang naar leven, naar gewoel en gewemel. - Ik voelde me bang in 't Eenzame, dat nooit eenzaam was, ik voelde me bang toen voor de leeggekniesde winterakkers, voor 't winterland, en het loome weemoedsruischen van de zee.
In dien angst voelde ik juist hoe ziek ik was, hoe uitgeput m'n lichaam, en dat ik zou beteren àls m'n zwerfverlangen door de stille natuur me weer overstormde.
Ik was blij, dat ik eindelijk in m'n alkoof lag, om me heen wetende de groote stad. - Ik hoopte nu maar dat mijn vrienddokter gauw zou komen.
Florence, als ik je van dien man moet gaan vertellen breekt me 't hart.
Wat een dooreenvlechting van wilde en woest-smartelijke tragedies is er toch in 't leven.
Spoortreinen die tegen elkaar inbonzen, in sterkste vaart; mannen, vrouwen en kinderen verkneuzen tot bloedige brei; in één sekonde wanhoop-ouders, rampzalige liefdeschepsels en wezen maken; de griezeligste lijkenstapeling opéénhoopen in afgrijselijke nuchterheid; bloedende gewrichten smakken tusschen treinwrakken, wielstukken, hout, glasscherven en ijzerbonken; 'n verbijsterende ruïne bouwen van vermarteld leven, van jeugd en ouderdom; zóó'n hel van uitbloedende rampen kàn niet demonischer zijn, dan de tragische botsingen en vernielingen van het noodlot, soms in al zijn blinde woestheid neersmakkende op zekere menschen en zekere toestanden.
Daarover later, Florence. - Ik stik van smart als ik er aan denk. - Want in den schijnbaren eenvoud van 't geval zit een kern van allersmartelijkste noodlotstragedie.
Ik had mijn vriend in tijden niet gezien. Ik dacht dat hij gezond was.
Voor 'n jaar of vier vertelde hij me eens dat hij 'n gefortuneerde vrouw had getrouwd, dat hij zich vestigen zou als
| |
| |
kinderarts, opging in z'n medische studies in de door hem zelf beperkte kleine praktijk.
Ik kende hem als 'n innig wezen, met een ontzaglijke en spontane lief de voor z'n wetenschap en z'n gezin. Later hoorde ik nog eens dat hij 'n heel lief kindje, 'n meisje bezat, waar hij letterlijk dol op was....en, dat hij voor twee jaar 'n pleuris had opgedaan, waar hij 't niet dan met doodsnood afbrengen kon.
Liefste, ik sta verplet als ik over dat alles denk.... In groote droefnis voel ik me den moed ontzinken om nù verder te gaan.
Wat heb ik veel, ontzaglijk veel aan hem te danken!
Wat was hij goed en innig voor me, en levendig en zoo èchtmenschelijk. Ik heb onder al mijn dokters-vrienden nooit zoo'n prachtige type, ook als suggereerend medikus, gezien.
Mijn hart is te droef bij al 't smartelijke dat ik nu in m'n herinnering voel herleven.
Laat mij eindigen, kindeke, ik smeek je!
Lieve vriend, lieve kerel! Hoe zie ik je fijn rabbijnengezicht weer voor me, o! hoe zal ik je altijd 'n heilig plaatsje geven in de gouden nis van mijn herinneringsgeluk!
Florence! vertel me weer eens wat van je werk, je studie. Lees je veel, lieve! Hoe is Parijs, dat helsch-bekorende Parijs, die eeuwige stad van verdoemenis en ontaarding, ziekelijke perversie en demonisme, maar ook de stad van pracht en vurig leven, van geestfijne klaarheid en schittering?
Spreek wat, zeg wat, kind, ik wil wàt hooren, om uit m'n droefnis te komen! O! liefste liefste!.... ik wou 't rouwfloers van de smartenwereld voorgoed wel wegrukken met de vracht van 'n gigantenleger.
Kan 't niet, liefste, kan 't niet dat de zon altijd schijnt, in de menschenziel althans?
Florence, ik schrei niet meerj Ik heb 't leed, de smart in alle gestalten zien gaan.
| |
| |
En toch heb ik 't leven gesmeekt om kracht, en ik heb ze wéér gekregen. Kràcht, om de smart eerst te doorleven, en om dan van binnenste ontroering uit, allerhoogst en onbewogen schijnbaar, haar om te scheppen in schoonheid.
Ik ga niet meer met gekromde en kreunende gestalte onder haar kathedralen heen, maar rechtop; als 'n vrij schepsel die 't leven regeert, om ook den nederigsten te wijzen waar de groote zon van het geluk gaat gloeien.
|
|