| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Ja lieve! ik zal verder gaan, m'n smartverhaal.
Mijn broer was met Zus overeengekomen, dat hij met 't ventje hier zou blijven, z'n vrouw en een pleegzuster mee zouden gaan naar Amsterdam, net zoo lang tot we beiden weer konden terugkeeren.
Mijn uitgever had groote deelneming getoond.
Broer en Zus zouden zorgen dat ik niet naar 'n gasthuis hoefde. Ik zou in Amsterdam zoo mogelijk, een paar stille kamers huren voor 'n maand. Een nichtje op leeftijd zou bij m'n broer zoolang 't huishouden waarnemen.
Ik was in verrukking en ik dankte m'n broer innig wijl ik wist wat 'n ontzaglijk offer hij me bracht.
O, er is nog echte liefde in de wereld, die niet geanalyseerd kàn worden.
Florence, kindeke, laat ik 't zeggen, zeggen, honderd, duizendmaal. Er is nog een liefde die vreemd, geweldig en heilig is,.... de vriendschaps-liefde!
Ik heb mij in veel, ontzaglijk veel bedrogen gezien!
Ik heb op een heele bende van vrienden om mij heen, onbewust en bewust zielkundig geëxperimenteerd, en zij hebben op mij gevivisextieerd.
Ik heb klein-menschelijk gewurm, gekonkel, gezwabber en piekerige babbelarijen nijd en jaloezie over me heen laten stormen. Ik heb zelf gezien hoe het menschelijk demonisme, alles verzwart en versombert in je, na telkens weer teleurstellende pijn om bedriegende, verkoelende, opdringende of sluiperig-afbrekende vriendschaprelaties. En toch heb ik, 't groote gevoel voor de ware vriendschap onbesmet in me ge- | |
| |
houden, zoo groot hevig en teeder als ooit 'n menschenkind heeft kùnnen bezitten.
Er zit in die vriendschap iets heiligends voor 't leven.
Maar karakters als 't mijne, met zooveel inwendige tragiek en demonisme, kunnen geen vriendschap verdragen als die niet, stoffelijk en geestelijk alles geeft, alles!
Daarom bespot, belach, beschater ik vriendschap die niet heeft, als eerste en klankvolst geluid die hoogste en heiligste overgave, zooals ze in mij leeft, ik die alles èisch maar ook àlles geef. Toch zal ik in 't leven troepen ‘amices’ hebben. Och, waarom niet.
Zoo spring ik, ondanks alle verbittering en machttheorie over tien Nietszche's heen! Want als je die vriendschapsliefde zóó onbesmet in je hebt, weet je ook dat 't in je bestaat. Ik heb zelf gevloekt, gescholden, ik heb zelf geschreid om vernietigde vriendschap. En je kunt vriendschap-zoo-in-'t-algemeen, heerlijk hoonen, hevig en waar, omdat de werkelijk-echte zoo enorm-zeldzaam is, en alles z'n namaak-vormen heeft in duizenderlei gradaties. Ik zelf heb gespot met vriendschap en liefde, juist in haar z.g. metafysisch karakter.
Ik heb door eigen kleinheid, wrokkigheid, stomme fouten en heerschzucht, haar mooie tronie dikwijls beschminkt met potsierlijke verdwazing en met maskerade-grilligheid getatoeëerd. Maar toch, ik heb ze ondergaan, ze bestaat, lièfste, dwars door onze kleine, demonische konkelarij, laster, sluwheid en zwak-menschelijke wraakgierigheid heen. Ze leeft dwars door onze vooze, onbeholpene en stakkerige gewichtig-doenerij en opblazerij.
Neen Florence, neen! de dag-en-gewoonte-dingen kunnen dat heilige gevoel in mij niet oplichten.
In den diepsten kring van ons zieleleven, de stilste en subliemste plek van ons ongeschonden peinzen, 't hoogste bewustzijn, staat ze plots, de vriendschapsliefde, met 'n fakkel van vreugde in de hand en 't stralende gezicht vol van verheven geluk.
| |
| |
| |
II.
O dat offer van mijn broer, Florence! Maar nog grooter dat van Zus. Zij die niemand haar kind toevertrouwde, zou er nu, voor god weet hoe lang, van scheiden..
Toen ik laatst hier was Florence, kon ik je niets van Zus vertellen. Als ik er nu zelf over schrijf wordt 't me al te machtig, voel ik een inzinking van hevige emotie en duizelende ontroering. Bij die aandoeningen voel ik me doodelijk zwak en uitgeput. Daarom wachtte ik, al maar wachtte ik, tot ik wat meer zeggen kon.
Want als ik die uren en dagen van mijn eerste ziekte uit de handen van Zus in andere was overgegaan, menschen die mij niet kenden, niet begrepen, ik zou 't bestorven hebben.
Zij, in haar slanke, meisjesachtige frischheid en innig jeugdmooi, gaf me zooveel van jou. Zus had me al tienmaal gevraagd of ze schrijven zou aan Florence, maar met groote ontsteltenisoogen wees ik neen, of stamelde, tusschen m'n benauwingen in....’ Vooral niet.... nog niet.’
Eerst moest ik hooren wat mijn vriend-dokter in Amsterdam van m'n toestand zou zeggen, want als ik 't hem ernstig vroeg, zou hij me de waarheid zeggen.
De laatste dagen was mijn lamheidsgevoel verergerd. O! lieve! hoe schaamde ik mij voor jou. Ik voelde me soms alsof je in één iets vreeselijks in me ontdekken ging, als je dat hooren zou. Gloeiende gedachtestuivingen en angstvoorstellingen doorschroeiden mijn brein.
Al wat ik vroeger in hospitalen en in 't ziekte-leven had gezien, bracht ik met rillende zelfpijniging en scherp-wreede, vlijmende kracht weer voor m'n geest.
En al die ziektegevallen toetste ik aan mijn eigen ziekte.
Ik voelde echt en onontkoombaar dat ik verloren was. En nu dacht ik met ontzetting, maar klaar en vol realiteit, wat er met me gebeuren ging, als ik met verlamming leven bleef.
In 'n wagen, m'n heele jonge leven geborgen, ik, die 't bestaan
| |
| |
aan alle kanten had willen onderzoeken, die alles wou zien, zelf ondervinden, zelf doorstaan, doordringen.
Een gesluierde smartezuster stond over m'n bed heengebogen en kuste me stil.... de Berusting!
Maar ik weerde 'r met angstgebaar af. Ik kòn nog niet! Ik voelde me te jong om onder te gaan. De overgang van levensgevoel naar doodsbewustzijn was te hevig, te snel.
| |
III.
Toen eindelijk dat verlammings-gezicht niet meer van mij wijken wou, lag ik te snikken als 'n kind, en soms als 'n misdadiger die in berouw verweekt, in z'n wroeging woelt.
O! Florence, 't zelfverwijt was bloedend, nog scheurender wondend! Waarom had ik mijn jong leven verteerd, verbrast in die tienjarige hevige nachtstudie, dat geestelijk nachtleven dat mij vervreten kwam van emotie en sensatie.
Ik vervloekte m'n boeken, m'n studie, m'n werk, m'n verzieling en vergeestelijking van ieder reeël leefmoment.
Ik smeekte in 't wilde, nu nog gewoon mensch te worden, gewoon me te voelen als 'n boer, breed, schonkig en rustig levend, als 'n koe, log en vadsig, traag en lui genietend van 't dagelijksch gedoe.
Ik vroeg mijn dorpsdokter eerlijk wat hij er van dacht, of ik verlamd zou blijven, en aarzelend schudde hij z'n hoofd.
- Moeten afwachten, je kunt nog beteren, je hebt nu 'n volkomen uitputting! Ik hoorde machinaal! Ik zag jou Florence me bestaren!.... 'n Lamme vrijer.... wat moois! 'n gewichtenwerker, 'n worstelaartje, 'n oud gymnast.. nou 'n lamme kerel! Ik kreeg 'n wreede, alle berusting en deemoedigheid wegtrappende verbittering in me; een opstandings-gevoel, een dol-dreigend demonisme, nu ik zoo vermorzeld en onmachtig neerlag. Daarna overviel me een stakkerige klamheid en angst.
Ik wilde, wilde, alles-omgrijpend sterk zijn, maar ik kòn niet, kòn niet.
| |
| |
Ik wilde niet ziek, niet slap, niet lam liggen te versukkelen, maar ik vermocht me geen paar centimeters uit mijn kussens te heffen.
Mijn geest zat in me te woelen, te martelen, te hunkeren naar al de bloeiende levensdingen, mijn lichaam smachtte naar rust en doodelijke stilte.
Dat gevoel van machteloosheid in de spieren, de zenuwen is de ontzettendste marteling die 'n mensch kan ondergaan; 't steeds voelen wegvloeien van je krachten. Verlamming zou beter geweest zijn dan een paralyse die telkens op- en afstroomde.
Er is niets bij te vergelijken Florence!
Stel je alleen een dergelijke benauwing voor!
Je gaat in 'n kist liggen, waarin je heele lijf precies zóó past, dat je geen vin kunt verroeren. Zie nu, 'n precies op de kist passende zoldering langzaam op je afzakken En probeer je overal knellend ingesloten ledematen nu te bewegen, 't deksel te weren, zonder dat je macht hebt over 'n vinger. Voel je dien doodsangst?
Zoo'n sensatie, maar nog veel erger, onderga je bij de bewustwording van je verlammingszwakte en 't sterk werken van je geest.
Hoor je nu 't geschrei van zoo'n mensch?
Ik kreeg hypertrofie. 't Kleinste gekraak verklonk me in de ooren als geknal of 'n stormend gerucht. 'n Gesproken woord trilde en galmde dreunend door m'n hoofd, dat arme hoofd, allersmartelijkst omschroefd van knel en druk.
Dacht ik aan 'n boek, 'n blad papier, dan kreeg ik 'n stikkende benauwing, 'n walg, 'n obcessie.
De ellendigste toestanden uit mijn armoe-jeugd, uit 't donkre leven van moorden, baldadigheid rondom mij in 't groote wereldgerucht, kwamen voor mijn gepijnigden geest deinen, heen en weer, als een wiegend schip op de branding.
Ik had geen wil meer om te beletten dat mijn geest bevallige en arabeske fantasiën omgoochelde in dien valen spokendans der herinneringsdingen.
Allerlei huiverende sensaties van 't ellende-leven omring- | |
| |
den me, prangend en heet. In angstige, half-slapende, half wakende verdorring zag ik de dagen àf-, de nachten áánwentelen.
In 't pikdonker moest ik liggen, om de zenuwen te laten rusten.
Maar daarin zag ik inktschaduwen langs mijn bed kruipen, tot griezelige monsters vergroeien, gestalten van spot en boertig demonisme.
'n Allerbeste vriend van me, stond schimmig in een kamerhoek klaar om op me af te springen met 'n bloedrooden klewang. Een ander kraste en sabelde met meterlang-vergroeide nagels op m'n heet aangezicht. En overal om me heen zag ik vervisioenen ellende-beelden van Steinlen-platen.
Florence, in gewone werkelijkheid heb ik nooit huiverender eenzaamheid en bangere lugubriteit gezien dan er opdreigt uit de buiten-boulevardsteekeningen van Steinlen. Hoe zag ik ze nu in m'n ziekte en koortsige verhitting.
Overal verre verduisterde banken met makroo-typen, moordzuchtige wijven, die wijde rood-duistere nachten, de vale lantaarns waarin telkens zoo'n monsterkop oplichtte! O God! dat schimmige licht, die flauw-gele weerschijnen op de moord-koppen, die verdoembare hysterie der lokkende wijven.
Weer op 'n andere bank, heel ver, in een rood-vale nacht-lucht, in de diepste diepte der eenzaamheid, 'n huiverende ellendige schooier, klappertandend in z'n rotplunje, hongerleeg, rauw en geeuwend, en overal om hem heen de parijsche nacht van de angsten-opjagende buiten-boulevards, met hun demonische sfeer van verlaten sombering.
En daar tusschen in 't warrelspel van gedrochtelijke karikaturen.
Zag ik de schooiers niet plots ophuppelen van hun banken, en als kangoeroes de nachthel inspringen, inééns met lange staarten, de steenen vegend.
Zag ik niet Beethoven in 'n chambercloak weggedoken, 'n Gouwsche pijp smokend in z'n doodskop?
O! die roode nachtluchten van Parijsche achterwijken, met haar vreeselijke geheimen. Florence! Florence! de eerste slaap- | |
| |
looze nachten van mijn ziekte, was de misère een bloedende-kreunende jammer. Mijn heel leven herleefde ik met 'n koortsende smart, in 'n ijlende onrust en marteling.
| |
IV.
En toch heel vreemd, ontzaglijk vreemd, bleef m'n geest in klaar zuiver bewustzijn, boven periodieke angst en benauwing, en boven lichaamsuitputting onaangetast alles toezien.
Er stond iets heel hoogs in m'n geheel verduisterd lijf en donkre ziel, als 'n kalme, omschijnende lichtklaarte. Dat licht was óók voor mij, dat zag en voelde ik boven al mijn smart en ellende uit.
Onder de klare en kalme schitterende belichting van dit hoogere bewustzijn hoorde ik tot me zelf zeggen: Wat er ook met je gebeurd, ik blijf rustig in je.
Ik wist niet wat 't was, maar 't gaf me een heerlijk rustig gevoel en 't leefde òp uit me-zelf.
Dan zag ik mij liggen stumperen, hoorde ik me steunen, zooals ik 't 'n ander zou hebben hooren doen. En toch was 't in niets 'n hallucinatie!
De meeste dokters, kindeke, zijn te grof in hun analyse, te schijn-geleerd, te zoekerig en onpsychologisch, om werkelijk de fijnste wendingen in 't geestelijk Ik van den patient, op zulke uren te verstaan.
Er was in mij een uiterste subtiliteit van gewaar worden, juist in de sfeer van dat lichtende Ik waarvan ik je zooeven vertelde.
Ik stond heel diep binnen-in doorlicht van een prachtigen glans, ik zag de dofste levensfeiten zich voor mij kleuren in den pastelzachten gloed van een regenboog.
Ik zag soms de schittering, verblindend spel van noordpoollicht, tegen 'n eindloos blanken sneeuw-einder, waaruit opdook het koele gevloei van wonderkleurige sproken.
Ik had een perspikaciteit die me zelf verblufte.
| |
| |
Mijn verstand stond er bij verscherpt, ontledend neerziend op de stikkingen en angsten van mijn afgewerkt lichaam.
| |
V.
Toen was 't uit Florence, met mijn cynisme en spot, hoon en duivelige stekeligheid. Ik geloof dat 'n mensch in 'n zware, heel zware ziekte eerst leert of nog spottender, verbitterder, of deemoediger en schuchterder dan ooit tegenover 't leven te zijn.
Alle guiterij en lagere humor van den dartelsten geest verstomt.
Ruik de graflucht om 't ziektewerk van Heine, en hoor 't gekwijn van z'n humor. Wat klein, strompelig, zwak en lamgeslagen zijn zieken.
Is Nietszche niet als een godlasteraar gestraft in z'n ziekte, en lijkt hij niet de August de Domme van zijn eigen felle negatiemoraal.
Hoe verteederd, beangst, hulpeloos en afhankelijk is een zieke.
Florence, als je wist hoe ik mij door mijn ziekte vernederd voelde, door 't Leven geslagen, gehoond, gerammeid. Ik, die in ironische felheid spotte met alles, ik lag daar neergeveld in één krampige verzwakking.
Florence, hoe heb ik de kleine beduidenis van ieder aardsch wezen gevoeld, allerdiepst. We zijn even nietig als 'n vlieg, die in de melk valt, en spartelend in die blanke heerlijkheid van zijn begeer, verzuipt! Ik geloof zelfs dat 'n vlieg nog veel meer energie verbruikt met z'n pootjes- en vleugelgespartel om van 't glibberige nat aan den kleverigen glaskant te dobberen, dan wij schepsels in ons ziekbed.
De grootste en kleinste geesten zijn in die sterfvoelingen allemaal elkaar in menschelijk levenszwak gelijk!
Wat zijn we klein, bespottelijk klein, nullig, nietig op ons ziekbed.
Niet altijd als we eenmaal wèten dat de Dood over ons heen zal gaan, vaal als 'n middagschaduw uit bleeke hemelwolken. Maar vóór dat we 't weten, als we worstelen met hoop ten leve en bloedende begeerten naar genot.
| |
| |
Zoodra 'n mensch bijkrabbelt doet hij weer gewichtig of er niets gebeurd is, trekt hij kuurtjes tegen 't Leven.
Maar groote God Florence, wat andere stem klinkt er in je, een van diepst ontzag, voor 't leven, als je ééns maar in 't schaduwrijk gegluurd hebt.
Ik heb menschen gekend, bluf'rige schepsels die op 'n zeereis, bij 'n spasmodische braking, 't angstzweet op 't gezicht geklamd, in den hevigsten vrees voor den Dood, kreunden van berouw om al wat ze slecht gedaan hadden.
Bij herstel hadden ze weer 't hoogste woord, de knallerigste bazerigheid!
Dat ken je zeker wel om je heen, niet lieve?
Zet den grooten Napoleon, eens 'n paar centimeter vàn den grond, den eersten keer op 'n fiets.... En zie dan eens z'n wezen, z'n tronie in den angstban, tusschen het wiel- en stuurgeslinger?
Hoe is 't mogelijk 'n wereldheerscher, die kanonnen als kussens gebruikte, 'n paar centimeter van den grond gelicht, al z'n zelfbeheersching te zien verliezen!
Eén mensch is 'n nieteling! Elk individu als individu is belachelijk-onmachtig.
O Florence, ik heb de kracht en 't ontzaglijke geweld van het groote leven leeren kennen, de nietigheid van ons eigen wezen, z'n begrenzing en z'n eenzijdigheid, dat in gezonden toestand alles behandelt met 'n gewicht-voor-de-eeuwigheid, babbelt, oordeelt, veroordeelt, pocht, bokst, rammelt, spot, hoont,.... en plots knàk.... daar ligt als 'n voddig zootje, neergeworpen met 'n woesten smak, en weer gegrepen door de zelfde mysteriehand die je 't leven binnen-stootte.
Hoe werkte mijn geest in volle kracht.
Ik wist alles, alles, terwijl mijn ziel toch doorstroomd van angstige doodsgedachten maar woelde, woelde.
In mijn ergste benauwingen dacht ik aan de meest-verheven en meest-grillige dingen. Soms onder 't stikken, en al wèèr
| |
| |
nieuwe aanvallen, dacht ik aan Kant, bekritiseerde heele brokken van zijn moraliteitstelsel. Soms vielen me heele fragmenten van Dante in, tusschen stukken werk van anderen. Eer ik 't wist zat ik in 't kleine en godsstille kloostertuintje van Ruysbroeck. Ik zòng zelfs onderhands melodieën, klankloos natuurlijk, en in mij orkestreerde 't vol uit, brokken symfonie van Beethoven....
Toch lag ik half te sterven; ik kreunde, schreide, haalde adem als 'n halfdood gemartelde asthmalijder.
Ik zag de heerlijkheid van ons socialistisch ideaal opbloeien; een allerhoogste gemeenschap, de menschen samen in een prachtsfeer van zonnend geluk; ik zag brokjes allegorie van het nieuwe koningschap op aarde, in een doorgloeid oranjevurig licht.. Ik zag wijde landschappen voor m'n brandende oogen gedompeld in een zilvergroen licht als er glijdt over den rug van een haring; met toekomst-wezens, vol vrijen ademhaal, groot en overvloedig van kracht.... terwijl ik toch zelf vol pessimisme en melankolie mijn eigen verschrikkelijk lot afwachtte.
O Florence, hoe wonderde toen in mij dat vreemd-heroïsche gevoel, die mengeling van ideaal geluk, ideale liefde en bevenden angst voor eigen bestaan.
Maar in dat wondere glanzende licht van mijn hooger Ik, - zal ik 't nu maar noemen - stond alles te schijnen in kristallen pracht.
| |
VI.
Het venster van mijn zonnigste Verbeelden lag ombloemd en geguirlandeerd van roode rozen en groen. De Visioenen-ruit gloeide van een bovenaardsch licht, en er om heen verstroomde een zilveren zonnewereld, glans en gloed.
O! dat Venster van mijn zonnigst Verbeelden, die doorgloeide ruit!
De vreugde omspeelde er de menschen in die zonnewereld.
| |
| |
Ze liep er als 'n witte vrouw, één gracie, 't gewaad van blanke zomerheid en bij elken stap liet ze bloemenwonderen vallen uit haar volle kleedij. De bloeiende wingerden verstoofden er druivengeur, en ik zag 't vrije geluk der menschen, als 'n goudgelen dronk schuimen onder de luchten, over de velden. Door de hemelen zoemde zacht 'n eeuwige lente, in zomersche geurselen, en de vogelkes tjuikten en tierelierden 'n paradijslijken zang..
En toch, Florence, zag ik 't als groot ècht leven, waarin de passiën bleven woelen, groot en machtig, maar waarin één groote menschenvrede wijd na-ademde.
De druivengeur Florence, hoe prikkelde ze mij zoet door de lucht!
Want ik wist dat ik niet zag een arkadische landjuweel, 'n bijbelsche idylle, maar een maatschappij van ontbloeide krachten, en alle levensessence gesocialiseerd.
't Was mijn Verbeeldings-ruit die doorgloeid lag van zonnegoud en m'n venster dat dampte in een rooden toover van glanzen; 't was mijn Verbeelden dat mij een venster gebouwd had, ombloemd van geur en groen, en dat mij daar àchter een leven liet zien, als één droom. Maar m'n klaar-lichtend verstand kwam er bij en zei: ‘wees gerust, wat er ook met je gebeurt, ik blijf rustig in je leven....
En ik begreep dat 'n zonnig visioen van een doodzieke 'n profetie was met aardsche kern.
Was 't niet, en is 't niet de droom van 't werkelijke, die in ons allen leeft, ons socialisten, Florence, dat we de hoogste gemeenschap van 't menschelijk samenzijn gaan bereiken; dat wij er nog zoo ver van zijn, maar dat 't komen zal, en komen moet, dat groote vredeleven, dat groote schoonheidsleven vooral, waarmee getast wordt de allerdiepste natuur der dingen?
O! in mijn ziekte heb ik 't gevoeld, al mijn hevig verzet tegen onrecht lag stil en stom zalig in den ban van dit zegen-goud visioen.
Dat geluk liet me nooit meer los, ook in mijn nòg bangere uren niet.
| |
| |
Wel kwam de melankolie me omstormen, mij persoonlijk rakend en martelend.
Want ik werd er al zekerder van dat 't met mij gedaan was.
Wat 'n gevoel Florence, ik die bijna altijd in 'n zonnigen levensschitter liep en rondjubelde. Jij vondt me wel meestal heel ernstig, bij 't sombere af, niet? Maar leefde er wel iemand die zuiverder 't gezonde optimisme voelde bloeien in z'n ziel, als 'n kerseboom in rooden glanstoover onder zonbegieting?
Het leven is geweldig van Ernst en Schoonheid. Maar sluit dat de dartelheid buiten?
De jeugdige uitbreking van stoeiende guiterij en echte zalige zorgeloosheid?
Is 'n kind, 'n ècht, 'n kristalklaar onbesmet kind dan niet in z'n prachtinnige onbewustheid, de zuiverste weger van het leven?
Zie Aaytje van Zus.
'n Kwikzilver-zieltje, zoo gevoelig en fijn, zoo ontvankelijk voor den lichtsten aandoeningsstroom in jubel en verdriet.
In twee op elkaar volgende minuten zegt hij 'n wijsheid van heerlijke, onbewuste diepte, en dadelijk daarop een kinderlijken stamel van oprecht geluk om 't nietigste geschenkje, zoo ontroerend ècht en innig dat je 'r om schreien kunt.
Die kinderen! Ze hebben de geestelijke en diepe levensdingen in een tooverkring van argelooze pracht omsloten. Ze spelen met juweelen als met knikkers, en 't zonnelicht blondt over hun dartele kopjes, kleurt de lipjes fel-rood, blauwt, verft fijngroen of bronst de oogjes; blankt de wangen en stil trekken de schaduwen lijntjes om de ovaaltjes, om de oogkasjes, onder den fijnen wimpertril....
Jezus heeft ze begrepen en Vondel ook! en Hugo en nog enkelen. Maar die het mooie kinderwereldje werkelijk doorgrondt is een gelukkig mensch; want zelfs de wreede, erfelijk belaste en chagrijnige exemplaren onder hen, die al de sluwheid en 't listig venijn van kwaadaardige volwassenen nog verfijnder in hun schijn-onschuld bergen, zijn nog als studieleven van groote beteekenis.
| |
| |
Maar niet altijd Florence, hield Aaytje me zóó levendig.
In mijn bed was mijn optimisme, mijn eigen toestand rakend, versmolten.
Ik lag klam te chikaneeren, bij te goeïgen dingen die ik dacht verkeerd te hebben gedaan; ik lag te weenen als 'n lastige zuigeling soms, en daartusschen in weer te peinzen over leven en dood, met allerlei hellevisioenen voor oogen, in een vurig gezwabber van ideeën- en hartstochtenjacht.
Dan was 't glanzende licht van mijn hoogere Ik heel diep in me verdoken. Ik voelde me gekortwiekt en in verschreiende hulpeloosheid neergebeukt.
| |
VII.
Nu, nù in mijn kornend herstel, ben ik toch innigst blij Florence, dat je me toch nooit zoo gezien hebt, zoo stumperig met bange oogen de zwarte wijzende vinger van het donk're noodlot overal volgend.
Ook niet in de uren dat de dingen om mij heen verfantoomden en vergroeiden tot ontzettende obcessie.
En toch, ik wist mij zoo te beheerschen, dat Zus maar nu en dan m'n gezicht zag verbleeken. Vroeg ze mij dan met 'n beving van angst in haar stem, wat er met mij was, dan stamelde ik 'n paar woorden, in schijn haar geruststellend.
Zou ik zoo zelf-beheerschend ook in jou bijzijn hebben kunnen blijven?
Hoeveel maal voelde ik mezelf niet den pols, luisterde ik met in heel-angstige spanning naar den bloedklop? Alles trllde in me zoo slapjes en meisjesachtig traag.
Ik schrok er van. 't Was soms of ik telkens iemand de trappen hoorde afrollen. Dan kwam de benauwing, me omklemmend met 'n greep van verstikkend geweld, dacht ik dat 't einde aanreutelen ging.
Dan, in die benauwing en stuiptrek van m'n gansche ziel, die me deed hijgen, m'n borst inperste en m'n polsen omsnoerde met ingleuvende koorden, verscheen Zus en streelde me zacht- | |
| |
innig en zoo teer langs de gloei-kloppende zweetklamme slapen, dat ik even opluchting voelde. Heel zacht bleef haar hand doorstreelen, en kalmte suggereeren, maar toch, dwars door de benauwing zag ik jou, jou oogen, jou gezicht!
O! dan was 't verlangen eindeloos, eindeloos, smartelijker dan alles wat ik ooit gevoeld heb aan pijn. Dan bloedde berouw in me als 'n wond, dat ik je niet had laten roepen. Dan zag ik, in een band van vuur voor m'n oogen gespannen, je schrikmond, je staar-ontstelde oogen, naar mij, naar mij gekeerd. Ik zag je bevende handen naar mij wijzen; ik zag je bovenlijf gebogen in 'n stand om me te omhelzen, maar je kwam niet nader, je verroerde je niet.
Ik voelde dat ik hallucineerde, ik begreep dat je 'r niet wàs, dat mijn doodsbewustzijn je opriep en je beduisterde in den valen schijn van m'n wanhoop.
Ik wist dat 't 'n angstfantoom was, ik wist 't en toch leed ik hevig, smartelijk hevig onder 't zien vàn dat schrikgezicht, je aarzelende ontzetting, je heele figuur daar, vaal in dien vurigen band geschroeid, al breeder voor m'n oogen gespannen.
Maar laat ik nu ophouden allerliefste, zalig kind van mijn angstig hart. Ik doorleef weer alles zoo machtig dat ik voor bange, van angstvisioenen doorstormde nachten, vrees.
O! dat droombestaan is een tweede verborgen lijdensleven dat niemand die er buiten staat begrijpt, begrijpt in zijn verschrikkingen en z'n pracht.
Laat ik nu afbreken en later verder gaan....
| |
VIII.
Mijn begeerte naar jou is zoo groot, en mijn droefenis zoo overstelpend, dat ik de krachten om hier te blijven alleen aan de ruischzee, de bloeiende zomerduinen, alleen tot 't najaar, weer in me voel slinken....
Florence! Florence!
Kom hier, heel dicht, heel dicht naast me....
| |
| |
Laat ik nu den meisjesgeur van je kleeren inademen, heel diep, dien heimvol zoeten, maagdelijken geur van heel je onaangetast meisjesleven.
O! dat teere, onbesmette in je, die kern van ongenaakbare fijne vrouwelijkheid, dat diepe blanke en zacht-brandende van je passie-lijf.
O! dat is mij een zinnetooverij, een passiepracht.
Te weten dat nooit 'n manneschepsel je genaderd is met den heeten adem van een heet verlangen, te weten dat er iets, 't zaligste en bekorendste, geheim-fijne en bevalligste in je is, dat nooit iemand zag, nooit iemand beroerde, nooit iemand naderde. - Te weten dat 't binnenst-innige van je ziel en je lichaam rein en ongeschonden is, als 't hartkruimige binnenste van 'n toovergroote donk're roos.
Kom naast me, ziel, kom, kom heel dicht bij me!
Toe kindeke, zeg me, zeg me, is er dan geen vlekje ondeugd in je gedachte? Ik zie zoo je blanke ziel drijven in 't klare schitterlicht van je argelooze kinderlijkheid.
O! waarom zijn wij mannen zoo passioneel, zoo woest en zwaar van gebaar?
Waarom zijn wij mannen zoo gecharmeerd door den gang van vrouwevoetjes, 't fijne gewieg van 'n taille? Waarom? Is dat alleen zinnebrand?
Neen liefste, antwoord maar niet. De einder van je droomen en je denken is zoo zilverblank als ochtenddauw, en je verlangen zoo diep en zacht-lichtend als 't azuur van 'n zomernachthemel.
En toch, schepsel, lief aanbiddelijk wezen, toch wreken zich ook in jou de zonden van anderen. Niet een mensch is er rein op deze aarde, in de modderige ellende van zooveel vuil, smart, armoe en onrecht....
Wij, ook jij, staan allemaal in de geweldige slagschaduw van 't wereldwee.
--------------------
Maar nù lieve, nu is 't mijn liefdesbegeeren.... Ik ben als 'n felle egoïst en leèf, begeer, zing, schrei!
| |
| |
Ik zie jou, ik heb jou....
Kom, Florence, kom naast me, heel dicht naast me......
Leg je donzige wangetjes op mijn bebaard gezicht, temper daar 't gloeien. Leg je arm om m'n lendenen, en je hand op m'n hart, en laat ik zacht en zalig-stil je heele sidderend lichaam tegen me aanvoelen.
Het minnen is heilig.... 't Is 't zilveren altaar waarom 't geluk heen zweeft....!
Zie 't zachte glanskringen trekken om onze saamgebogen hoofden....
Kom lieve, kind van mijn droef hart,.... laat ik je tegen mij aanvoelen.... Laat ik de zachte golving van je meisjesheupen zien, de slanke pracht van je taille tasten, de warmte en zachten brand van je boezem tegen mij voelen aanademen.
Laat ik je adem inzwelgen, je adem drinken, den geur van je mond, den geur van je wangen, den ontroerenden geur van je haar.
O! daar onder dien bedoezelden hals is 't alles van 'n blanke fijne smijïgheid en warm-zijden innigheid; daar is 't wit fluweel.
De zuchten amper, uit je levenswarme kloppende borst vang ik op, een voor één. - Ik voel er de trilling van je zalig begeeren in. Je lippen zoek ik, brandend, elk hoekje, elk lijntje, elk kreukje. Er weekt en vleit 'n trek om je mondje die is van 'n glimlachende, zacht-verdoovende zaligheid, goddelijk en toch menschelijk van genotsverlangen.
't Lijnt heel fijn den krul van je lippen om, springt hier, dan daar. - 't Trekt door je heele gezichtje als 'n wonder van fijne innigheid en argeloos meisjesmooi.
O! 'n kus van jou! 'n kus! in die zalige overgave!
't Is 'n zwijmel en 'n bewustwording tegelijk, 't is rein en hartstochtelijk, goddelijk en menschelijk, zoo wonder van verrukking als 't mysterie van 't eeuwig-vrouwelijke zelf.
'n Kus van jou mond is bedwelmend als 't openen van 'n roos, is wondermooi als 't zingen van Madonna zelve......
En toch zoo menschelijk, zoo menschelijk in verlangen....
'n Kus is 't zegel van een groot liefdesgeheim, voor ieder
| |
| |
schepsel anders en ondoorgrondelijk voor den niet-verliefde.... 'n Kus van een hoòg-verliefden is van goddelijken oorsprong.
't Is de koncentratie van 't leven zelf in z'n hevigsten drang, verweekt in z'n teersten vorm, z'n diepste intensiteit. 'n Kus is de nadering van twee zielen, met de verborgen overgave van 't lichaam.
| |
IX.
Florence, kom hier!
Laat ik je kinnetje streelen waarom heen 't fluweelt, waarom heen zoo rag de ovaallijn buigt.
't Is zoo'n lief wonder daar, zoo blank en zoo wit, zoo schaduwzacht, zoo mollig en zijïg....
Om dat kinnetje zijn fijne raadsels van geluk geweven....
En wat slankt er je hals uit, wat broos.... Ben je niet rank als 'n vogel, 'n meeuw!
En die gebeeldhouwde lijn van je hals tot je boezem, zoo bevallig en rag als van 'n sprookjeskind.
En je neusje! 'n neusje zoo tril-fijn en geschulpt en teer.... om doodstil van te worden.
Zie kind, je bent mij een princes uit 'n zilver-bekabbeld droomenland.... 'n bruidje van heel, heel ver, ergens uit de lucht en de zee waar karperkleurig 't ijle licht moireert.
Je bent 'n beruikerde princessebruid die daar éven niest en plots 'n tooverrank bloesemboompje laat schitteren voor haar sneeuw-blanke voetjes.
En je oogen!
Is 't wel goed dat 'n mensch zichzelf hoort bewonderen?
Maar 'n kunstwerk dan, 'n Venus, 'n Afrodite.... Sidder je niet voor die vrouwlijnen?
Als er nu zoo'n levende voor en om mij gaat in de lentes en zomers van mijn bestaan!....
O! je oogen, Florence,.... Florence.... wat is er? waarom schrik je terug?
Kind, kind, laat mij toch heel lang, heel lang in die oogen zien.
| |
| |
Dat is één verrukking.
Als ik daarin kijk weet ik niet meer dat je mijn bruid bent!
Wat wondert er toch in je oogen?
Je bent een gouden vrouw met heilig haar, één zijïge stroom. Daarin, daaronder, 't wondre hoofd met 't rag gebeitelde neusje en 't godinnemondje.
Wie heeft dat gesneden, zoo fijn, zoo mollig en zoo stout?
Waarom heeft de schepper 't niet dadelijk zoo verborgen dat niemand dan hij alleen 't kon kussen? En wie heeft er met lichtende hand langs 't ovaalschoon van je wanglijn gestreeld, en wie heeft de princesselijke teederheid van je bloemblanke huid gespannen?
Wie heeft jou gestalte op doen wonderen, zóó zwevend en wiegend? Wie er dien wonderen zwier in geleid, die bevallige gracie er om heen getooverd? Wie heeft dien gouden schijn om je haren geleid, die elpenen oortjes gevouwen?
Je bent te mooi, te mooi!
Soms Florence, ben je niet meer menschelijk-mooi. Dan schemert je gestalte weg in de kronkelende ver-woeste diepte van een wild Walhalla. Je lijkt dan zelve een Walkyre!.... Florence, wie heeft toch dien gouden regen over je blond hoofd uitgestrooid?
Waarom schrok je, kindeke, toen ik van je oogen ging spreken?
Weet je 't niet, Florence, dat die de wond'ren van mijn leven ontsluiten?
Zoo als er gaat een hoog gedragen maatgang door je stap, zoo gaat er een dwepende glans door je oogen; goud en violet van weerschijn-verrukking en droomrige pracht.
Nu, nu zie 'k 't! Je hebt geen dweepblik, maar een heel vroom gekijk.
Er zijn jou oogen gegeven, om een schepper meelij af te smeeken voor al wat lijdt en droeft, kreunt en kruipt op de aarde.
Wat is er voor glans in die lichtende goudbronzen appels, glans die er in vlamt of peinst, laait of droomt, die er in gloeit of smeekt?
Als je hoofdje een beetje zakt op je borst, en je oogen kijken
| |
| |
me áán, met zoo'n beetje naar boven gegooiden blik, en 't avondlicht schijnt er in, dan gebeurt er een wonder om mij heen.
Ik zie 't bronsgouden geschemer van je oogen, 't starenddroomige, 't kuische kijken, 't vragende en gevende achter elkaar àflichten, tusschen je vrouwelijke levenshunkering. 't Is een smachtend streelen en hoogelijk-fijn lokken, één stomme roep.
En tusschen je staren in, een vonk-schitterende gloeistip die meelicht overal, je oogen binnen-in doet branden in zachte kringetjes rood en goud. 't Is er vochtig en glanzig, robijnig en warm. Is 't avondlicht dat er in wondert? Zijn ze donker, zijn ze licht zóó? Ik weet 't niet, ik weet 't niet, kindeke! Ze zijn een wonder, dàt weet ik.
Je kijkt soms even als'n dweepster, als over de lichtpracht weemoed waast, maar je kijkt heel lang als 'n vrouw van hevig liefdes-verlangen. Want je oogen roepen, roepen smachtend.
Je kijkt ook als 'n guit, in vonkelend lichtjolyt, en je oogen zwemmen dan in één fijn-vurig licht, sprankelend en dansend van lichte scherts.
Als ik je heel naïef denk, springt er om je mond 'n trekje van 'n spottende Aspasia, zoo vernuftig, zoo ironisch, zoo alles-meedoorleefd-hebbend, zoo superieur en gracieus-tartend, dat ik er van ontstel.
Even, heel even de mysterieuse lach van 'n verwende courtisane! Iets diabolisch.
Spreek ik je dan áán in dàt sentiment, in die wereldsche aandoening, dan klankt je stem òp uit een andere wereld, week en vol, altzangerig en zacht-luidend. En heel je gezichtje staat vol schroom, fijn en aanbiddelijk, vroom en teer als van 'n bidfiguurtje bij Rogier van der Weide. 't Ovaal van je kinnetje teedert blank, om heel eerbiedig te kussen; de zachte boetseering van je wanglijn is van overstormende lieflijkheid, en je wondre oortjes, even bleek uittippend onder de gouden schaduw-spinselen van je haar, staan devootlijk in luistering gereed.
Je fijne neusje trilt. Er gaat een stroom van zoo heilig
| |
| |
en zuiver leven door je heen, dat ik je niet durf naderen met m'n groot zwaar mannelijf.
Mijn meisjen?.... mijn meisjen? Die goudvlammende oogen mijn, met hun violet geweerlicht? En je wondre oogen kijken weer droef en stil, met 't meewaren en den rustigen oogendroom van een smartezuster.
| |
X.
Zoo sta ik gevangen in den tooverban van je vrouw-zijn.
Herken je mij?
Zag en hoorde je mij niet altijd, met wonden inbrandenden spot, gefemel en zoetige, verweekte liefdigheids-namaak van ‘meisjespuur’ vermorzelen?
Was er voor mij niet in de malle poëtiseering en veridealiseering van 't vrouw-objekt, 'n lage, ignobele vervalsching van reëele sentimenten, sentimenten van dierlijken oorsprong?
En nog, hoe haat ik 't gefemel, gelik, gestreel, gestoei, 't opmonteren van de hysterische poppenkast eener doodzieke moraal. Hoe haat ik, 't door- en door versubjektiveerd individualisme van de ikheids-zangers der kleine liefde. Hoe haat ik 't verheven geblaas en platonisch gesnork op de vrouw, die in 't diepst van haar wezen voor de meeste dier zangers toch alleen verideëeld geslachtobjekt blijft.
Zie het kleurige opgetooi hunner driften, 't opsmukken en oppoetsen hunner lusten en verfijnde dierlijkheden. Ruik om alles, den walm en den geur hunner beschavingspomade.
Florence, wil je dat ik je 'r later van spreek, of nu, nu al van mijn haat tegen, mijn afschuw van al die broze zielen, die schepsels vol van 't woordeke ‘maagdelijk,’ vol van schrijversblanketsel, vol van vrouw-‘veneratie’ en ‘pure essence’.
Mag ik nu al spreken van mijn hart tegen hen zóó hevig, wijl juist de werkelijke, van rood bloed doorstroomde, van zenuwen dooraderde vrouwliefde, uit de diepste diepte van mijn eigen ziel ontspringt; wijl de aanbidding van de schoonheid in 't vrouwwezen, in mij leeft als 'n heilige maar verborgen
| |
| |
geluksdroom, als 'n reliquie van mijn innerlijkste gepeinzen.
O! ze wondert in mij als de zachte zang van heel stil gemijmer.
Ik raasde en vloekte om mij heen, als ik er met de hysterische suikerzoete woordjes van slobberige erotiek naar zag gooien. Dan wordt 't 'n steekspeel van platonische wellustelingen. Dan wordt 't een ontheiligen van altaren; hoonlachen in een kerk....
Mijn vrouw-bewondering was vermetseld in de diepste nis van mijn zielegeluk.
Ze troonde er naast mijn liefde voor het groot-menschelijk leven, en mijn liefde voor de Schoonheid. Ze is daar als 'n drie-eenheid in den zacht-zilveren schemer van mijn zielegeluk.
En haal nu de in boeken adoreerenden, de in boèken ‘virginaal’ voelenden, de in boèken rein-‘resigneerenden’, in den roestigen klinkklank van hun bombast vóór je!....
Er waait een wierookstank van duf en wulpsch ascetisme omheen.
't Is de groote ontucht van zieke zielen, zooals er ontucht bestaat van zieke lijven.
Maar ik weèt je afschuw, lieve!
Ik zie den hoon weer vlammen in je oogen, 't avondlicht brandt weer in je pupillen. Den gloeienden vonk er in zie ik overal meetrillen, binnen in den dàn donker-, dàn lichtrobijnen krans van je appels. Ik voel dat je in hooggedragen rythmus mijn haat tegen die verplatoniseerde erotomanie overneemt met heel je ziel, dat naast mijn stem in vloek en verdoeming, jou vrouwenalt klinkt, tegen de heiligschenners.
De blanke lotus waarin de heilige levensvrucht groeit is hun symbool van 't zingenot. Maar ze durven de gezonde drift van dàt zingenot niet áán, en besprenkelen 't heilige der vruchtbaarheid en vleeschwording, met 't reukwatertje van hun platonisch snobisme.
| |
| |
Ze verstamelen ‘virginale’ klanken, ‘leliëntaal,’ maar schenden de schoonheid van het eeuwig-maagdelijke, en eeuwigvrouwelijke, met den zoeten walm van versmoord begeeren.
--------------------
| |
XI.
Florence! kom! kom!
Laat mij niet langer snikken en schreien, roepen en bidden.
Ik zie je, maar ik tast je niet!
Wat ben je mooi, wondervrouwelijk mooi!
't Is of engelen je in gouden licht omspinselen. Er waast een lieve vrouwsfeer om je heen, ongenaakbaar-vrouwelijk en moederlijk, maagdelijk en meisjeslijk.
Florence, weet je, dat ik juist om jou pracht, 'n scheef gedrocht, 'n voorovergekromd stram-vervouwen vrouwtje met kaduuk gebochelte, hevig-aandoenlijk, mooi, smartelijk mooi, van menschelijke bouwvalligheid vind? Ik schrik er van!
Zooals ik schrik van 'n grillig vergroeiden knotwilg-grijsaard, of van 'n verzonken toren; zooals ik smartelijk geroerd word door ouê bruggetjes, groenbleek bemost, eenzaam en verknaagd wegdonkerend tusschen kleine slootjes, weibrokken of molenwiekende achteruitjes.
O! die menschgedrochten, wat hebben ze mij als kind al te peinzen gegeven en hoe ontzettend-smartelijk vind ik ze nog!
Zoolang de wereld vol schuimend onrecht en brandend egoisme volklotst, moeten die wangedrochten er blijven.
Er zit in hun geschondenheid en vergroeiing 'n allersmartelijkst verwijt, en 'n allersmartelijkste pracht. Ze zijn als kerktorens, eenzaam en onttakeld, gekrompen door ouderdom en smaad, verweerd en verbrokkeld, waarop de schaduwen bijeensluipen in den valen schrik van hun vergroend steenen smart.
Erge gebochelden zijn ontmenscht, en verminkt menschenleed.
Zie ze kind, zie de kromgegroeiden, kreupelen in sjovele achter- | |
| |
buurten, op 'n valen wintermiddag, met dien smadelijken gang, den kop naar de straatkeien, in één strompel van lijf en lendenen. Als ze de wereld willen zien, moeten ze den blik opgooien. Maar 't rampzalige hoofd blijft gebukt!
In 'n stommen bult zit 'n verschrikking, de smart tot lijnenpaskwil gemaakt!
Zie vooral de arme, ontredderde gebochelde ouê wijven, met de hekserige tronies, groef voor groef nijdigen op haar mom, den romp smadelijk neergekrampt, de roodvale omslagdoekjes, schlichter om den gedrochtelijken karkas geplooid.
Wat 'n weenend, smartelijk symbool van vergroeide eilende kind!
Zij zijn ontzaggelijk die scherpe vermifuge, spitse wezens, met hun geteisterde ruggen, om uren te volgen, te bestudeeren in al hun doen.
Ze zijn de demonische schater van de natuur om 't grillige variant in zijn eigen produkten. Ze zijn de rondstrompelende satire en karikatuur op twee zeere menschenbeenen.
Uitwas en levend mensch te gelijk, die alles verwerken in schuwen angst voor smaad en spot.
'n Ergen bochel.... o ik vind hem prachtig, prachtig als demonisch levensuitgroeisel!
En met snikkend meelij, bewonder ik toch hun bestaan.
'n Blinde legt in z'n stillen staar, in z'n nerveus handbeweeg, in heel z'n schuifelenden stap en aarzelenden angsttred iets van zijn verduisterd leven bloot, een blinde heeft in de trilling van zijn oogharen, in den klank van zijn stille stem, iets vrooms om zich heen, dadelijk iets roerends van zijn lijden, waarmee zelfs geen steen hart durft spotten.
Maar 'n bochel lokt den giegelenden hoon uit z'n krocht!
Een bochel is smaad tegen 't schoone....maar voor mij is iedere hevige bochel schoon in zijn lijn, zijn smartekronkel, in z'n menschelijke vergroeiing.
Is hun geest niet meestal van een fijnere verscherping, en zijn hun aandoeningen niet van een diepere uitgeslepenheid dan van een normaal-gebouwd schepsel?
| |
| |
Is 't niet of de demonische natuur, plots z'n schater laat verstommen, als ie ziet den jammerwrong van hun geschonden karkas, en ze nageeft 'n ziel, gevoeliger, subtieler dan van haar normale wezens?
O Florence, ik zou 'n groot werk willen schrijven, waarin ik met heel mijn ziel kon zeggen, wat ik gezien heb, bestudeerd, doorleefd met blinden en kreupelen, wandrochtelijk gebochelden en verminkten. In den kring van zulk soort schepsels groeit 'n onbekend zieleleven, waar maar enkele menschen in doordringen.
En dat zieleleven is geweldig!
|
|