| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Over de ontzetting van mijn droom ben ik nu weer heen.
De vreeselijkste droom, die mij pijnigt, duw ik met steenen wil op zij, zóó, dat niemand weet hoe hevig apart leedleven ik lijd in die droomhel 's nachts.
De bangste droom is niet bij machte me langer dan 'n kwartier te pijnigen. -
Maar een droom waarin jij alles bent, houdt me dagen stom en onder angstigen indruk. Wat je brief me weer een goddelijke verrassing was!
Er is geen naam voor je Florence! Alles van mijn liefde en teederheid en woest en mijmerend verlangen smelt in den wonderklank van je naam.
Florence, hoe heb ik je lief.
O! Wist ik de geringste vervalsching van teederheid en 'n doordringende zinnefijnheid, ik zou mezelf vervloeken, en bejammeren, de ziel die 't hooren ging.
O! Wist ik de zwakste vervalsching in mij van 'n verlangen naar dit hoogste, verhevenste liefdeschoon, ik zou hier willen sterven, plots, met 'n smak, 'n sprong van m'n lichaam.
Maar ze is woest m'n liefde, woest en innig, allerdiepst en jaloersch, ze is grillig als 'n tooverslot, vol weerschijn van geluk en passie. En 't kristalblauw van den daghemel kleurt er wonderen van glans over heen.
Ja, ja Florence, ik zal je verder vertellen.
Maar ik smeek je liefste, laat mij m'n bekentenissen doen, tusschen den somb'ren verhaalgang van m'n ziekte. Ik moet je veel zeggen van onze natuur, nu we voor goed bijeen gaan leven.
| |
| |
| |
II.
Je weet kind, dat ik na den eersten aanval in den avond en den nacht daarop zwaar ziek ben gebleven. M'n voorgevoel is zuiver geweest. Ik begreep dat 't om mijn leven gaan zou. Dat wàs zoo.
Zus heeft je toen wel iets gemeld, maar alles heel anders.
Dat wilde ik zoo. Eerst mocht ze niets schrijven; later stond ik toe dat ze je wàt meldde.
Ik wist dat je anders hierheen zou zijn gehold, op zij slingerend je pas begonnen werk, offerend je moeder. -
Er zou toen niets liever voor mij op de wereld geweest zijn, dan dat ik jou had gezien voor m'n ziekbed. En toch heb ik je niet geroepen.
Heel eerlijk.... om drie redenen.
De eerste en zwaarst-wegende, wijl ik 't als 'n kleine misdaad voelde, je uit de groote voorbereiding van je nieuwe studie te halen, je plots lam te slaan met ellendigen schrik, ten tweede wijl ik toch hoopte dat 't met 'n week of drie, vier gedaan zou zijn, maar vooral ook wijl ik niet kon dulden dat je me in pijnlijke, karikaturale hulpeloosheid ging zien. Ik was zoo bang, dat je me leelijk, mager, ouê-mannig en ziekelijk zou vinden. - Dat je mijn pijngrimassen en benauwingen zouden verschrikken en later, ontnuchteren en verkoelen, dat je me zou zien schreien, iets ‘joderigs’ zou vinden in mijn omgeving van broer en kennissen; m'n eenvoudig moedertje zou hooren piekeren over 't verlies van haar man, in een woord dat je me bleek, goor, onfrisch, korzelig, klein, duffig en schaamvol-zwak zou zien. -
Ik weet wel dat dat alles klein-ijdel en lilliputtig menschelijk was, maar 't leefde toch in me, hoe klein dan ook. En in mezelf schater ik om ieder die in gemoede meent dat er onijdele menschen bestaan. -
Je hadt me altijd forsch, groot, sterk, lenig en fier gekend. Je hadt me altijd hoffelijk-ironisch hooren spotten, de schijndingen van zwakkelingen hooren bedemoniseeren. Je hadt me
| |
| |
altijd gezien, zooals ik innerlijk ook was, fel, hekelend, bijtend en scherp, al strenger neerknauwend, maar je kende me ook als zacht, verlegen, heel schuchter, zwijgend en terugtrekkend schuw.
Plots zou je me nu zien lam, bleek, hulpeloos, en stumperig, telkens half stikkend en bang-benauwd scharrelend met halflamme handen. -
M'n gloedzwart haar, waar je zooveel van hieldt, kronkelde verward over m'n hoofd, m'n bronzen oogen staarden dof als door 'n fijn vlies. Al 't licht, 't vuur en de innigheid was er uit. En m'n lange lijf lag krom en gebeukt, beverig en klam. -
Je weet hoe ik altijd 'n doodelijken afschuw had van spuwende, in benauwing-persende en wanhoop-kleine menschen. Ik walgde van 't onaesthetisch-verchargeerde van leelijke gebaren. - Als ik iemand zie vallen word ik kwaad en schiet direkt in 'n lach. -
Ik word kwaad om 't onaesthetisch-hulpelooze van de lichaamslijn, schiet in 'n lach om 't karikaturale en de èchte menschelijke kleinheid van 'n door geen enkel dekorum meer te verwringen angstgezicht. Er zit òf veel gracieuse fijnheid òf walgelijke domheid in mimiek.
'n Mooie vrouw die plots 'r pink in 'r ooren draait om zich te jeuken, daarbij in 'n soort van krabgenot 'r mondhoeken uitrekt, vind ik voor goed 'n monster.
'n Meisje dat in gesprek, plots zich omdraait en 'r neus snuit zou ik kunnen beleedigen.
'n Bultige lijn in de taille of korsage van 'n lief schepseltje vind ik om te vloeken.
Zweetende gezichten, hulpeloosheid, burgerlijke drukte, eaude-kologne-sprenkeling bij hysterische jonge-dames-toevallen; bangelijke benauwingen, hulpkrijschstemmen, en daarvan honderden nuancen, waarin klein-menschelijke angstjes opstuipen, haat ik diep, in merg en been. Hoe zou ik jou nu Florence, met je fijnzinnige en dartele ironie, je hoffelijken spot, en heel je aesthetische gebarenpracht hebben kunnen ontvangen, als ik om 't kwartier lag te stumperen, te zweeten en te kreunen als 'n burgerman, hulpbehoevend als 'n kuchende grijsaard.
| |
| |
Noem 't valsche schaamte, kleinheid, goed, maar 't was zuiver in mij. Ik vloekte en zegende om beurten de uren, dat je niet bij mij was.
Toen ik drie dagen zoo lag, na vreeselijke toeschroevingen van hoofd en keel, met opperst-helsche droomen, voelde ik me in mijn dorpje heel onrustig.
Ik wilde naar Amsterdam, naar een innig vriend, 'n medikus, die heel veel voelde voor mijn werk. - Ik wou er heen, schoon ik er geen benul voor had dat ik in die paar dagen tijd, van zwakte en uitputting, niet meer zou kunnen staàn.
Ik wilde door die innige ziel geholpen worden.
Er is in die uren kind, in een schepsel, een ontzettende, kroppende drang naar liefde. - Eerst een uit angst voor dat mysterieuze scheiden. Later een, - daarover heèn - uit deemoed. Om mijn èrge verzwakking werd 't vervoer naar Amsterdam nog wat uitgesteld. Op mijn aandringen had Zus haar princelijk blond en goudzonnig zoontje, op den dag in de ziekekamer bij zich genomen. 't Was wel wat druk, maar ik vond 't toch heerlijk. 't Was juist nu nog meer dan ooit, 'n zalig genot voor mij Florence, 't wonderfantastische mannetje alles te hooren be-snappen. -
Liefste, laat ik je toch veel van 't ventje zeggen!
O! dat ik dat wond're kinderzieltje kon beelden in al z'n ragge doorschijnende argelooze fijnheid, en diepzinnige kinderlijkheid. -
Hij heet Aron naar z'n grootvader. 'n Wonder-vreemd droomertje, zoo teer en blank van trekjes als was ie uit schuim geboetseerd. 'n Ragfijn neusje, de brauwtjes van 'n teed're buiging, 't mondje, klein en wilsfijn, 't ovale gezichtje van 'n prachtlijnzachte skulptuur, en dan z'n goud haar. - Hij lijkt veel op zus, z'n moeder, en soms weer heelemaal niet.
Er zweeft iets om dat kind dat 't heelemaal vreemd doet zijn, vooral in de geweldige-zoekende en droomwijde oogen, waarin je heelemaal wegzinkt.
Zoo wonder mooi en subtiel als z'n goudzonnig kopje en z'n
| |
| |
heel slank lijfje, zoo mooi bloeit ook uit, zijn zeer fantastieke geest.
Een groot dichter en diepe overpeinzer kan niet inniger, levensgeheimvoller en welluidender vragen doen en antwoorden geven dan hij.
Met z'n devote mondje zegt hij de wonderbaar simpelste en ontroerendste dingen, heel onbewust. Hij lijkt soms 'n teeder gehouwen gothiek heilig beeldje!
Ken je niet Florence, Elisabeth met d'r rozemand, dat gothieke wonderrank figuurtje met dat heel teere gezichtje onder den kap uit? Zoo kan hij òok kijken. -
En z'n handjes zijn rag als bij 'n Memlinck-figuurtje. Door al de vingertjes huivert een pracht-subtiel leven. Elk vingertje zingt een gracieus zangetje, van lijnbekoring.
O Florence, hoe dikwijls, heeft onbewust, dat mannetje mijn ziel een idealisme in 't prachtleven laten voelen, 'n verheven geloof aan een opperste-uitgroeiende menschelijke schoonheid, die ik zonder hem wellicht nooit zoo diep en ongeschonden doorleefd zou hebben.
Ik weet liefste, dat de z.g. ‘reinheid’ en ‘argeloosheid’ voor 't kind in 't algemeen larie is.
Onder veel te hel-optimistisch kleurlicht worden die zieltjes bekeken.
Ik ken kinderen, sluwer dan volwassen leugenaars, gniepiger en wreeder van aanleg dan kwaadaardige beesten; valscher en babbelzuchtiger dan jaloersche oude wijven; sensueeler dan wellustelingen; oneerlijker, gemeener en manniaker dan misdadigers-typen.
Ik weet dat er gradaties van vernuft tot sluwheid, passie tot fijne insluipende berekening zijn in kindertypen, die een groot psycholoog en waarnemer verbluffen.
Maar er zijn ook prachtexemplaren. En daaronder behoort hij.
Dat kind, brengt ieder, al is 't maar voor 'n kwartier, in een sfeer van onbesmet idealisme, in iets tooverachtigs vergulds van argelooze toch diepe levenspracht.
| |
| |
Arontje Koorengel heeft zelf iets van 'n koorengeltje.
Ik heb nooit geheel aan onvervalschte kinder-reinheid geloofd.
Bij hem heb ik ze vóór me, iederen dag, ieder uur, in den hoogsten en innigsten graad.
Je begrijpt liefste, hoe dolgraag ik hem ook in m'n ziekte zag.
Als ik wat rustig lag, de ergste benauwingen naar hoofd en polsen ontspanden, - en blonde zus kwam met haar strakgespannen blank boezelaartje voor me, als 'n echte liefdezuster, en àchter haar áán schuifelde 't ventje mee, heel zacht, met z'n ovaalschoon, goud omkruld kopje zoo half in gêne tegen 'r rokken weggedoken, en ze duwde hem voort, haar fijne handen onder z'n zachtgedoezeld meisjeskinnetje, dan schoot er een blijdschap, 'n jeugd-geluk in me.
Ik keek dan maar stom-ontroerd naar moeder en kind, daar heel zachtkens aanschuifelend. Eén wezen, en toch weer niet?
Zoo vreemd, dat verschil en die overeenkomst!
Je hebt 't zelf ook al eens gezegd Florence, die paar keeren dat je 'm even gezien hebt. Arontje heeft nog iets in zich van 't zwijgend-waarnemende van mijn broer. Die heeft 'n superieuren fronstrek op 't voorhoofd, bij 't ventje verzacht tot iets heel heel innigs.
Maar z'n oogen, Florence, dat is de groote tooverij van zijn slank wezentje.
Heb je ze goed gezien lieve?
Je vondt ze toen al heel goddelijk, maar je zult ze altijd mooier en mooier vinden.
Als ik hem iets vertel kan ik er in staren zonder dat hij 't merkt.
Z'n allerprachtigst luisteren is dan zoo heilig en zoo groot, dat hij alles om zich heen vergeet, ook den verteller. Is 't eigenlijk niet dwaas om van die oogen iets te zeggen?
't Is 'n mengeling van 't fluweel-zachtste, stout-schitterendste en omwaasd gloeiendste licht dat ik ooit zag glanzen in menschenoogen. Het was mij altijd 'n innige heerlijkheid diep en lang in mooie oogen te staren, van wien ook.
Ik vind de lichtwerking, de uitstraling en expressie, de glans- | |
| |
trillingen er zoo goddelijk in, zoo diep, wonderlijk geheimzinnig.
'n Oog is heelemaal 'n mysterie!
Aay's oogen zijn van 'n fantastieke bezieling, een streelende lichtpracht, en vol glanzende vurige, plots gedoofde, dan weer oplichtende schijnsels. Ze zijn dàn kristalblauw, dàn goudglanzend. Ze kunnen streelen en fluweelen als heel innige muziek.
En er zit een ongeschonden levensinnigheid in z'n kijk die dadelijk stom maakt van verrukking. Als hij bloost, verlegen lijkt, soms zacht snikt, is hij mooi, zoo mooi dat je 'r om schreien kunt.
Je hebt 'm wel eens 'n paar maal gesproken. Je vondt hem toen al 'n kindje zoo dadelijk van God!
Maar je moet hem kennen zooals ik hem zie.
Ik kon je in m'n ziekte niet veel van 'm zeggen, uit vrees voor emotie die me vervrat. Maar nu kan ik 't niet langer laten kindeke. Ik zal je den kleinen Aron of Aay, zooals wij 'm thuis noemen - voor je halen dat je 'm nooit weer vergeet. Ik zal je nu en dan wat van 'm vertellen, en je zult 'm zien in z'n leventje, z'n fantastische sfeer, z'n droomwereld, en z'n diepzinnige, eenzame, kinderlijkheid.
Vroeger dachten ze dat hij achterlijk was, om z'n vreemde zieningen.
Want ook hij zag zilveren duifjes voor orgels vliegen, waar geen orgel en geen duiven waren.
Mijn dokter heeft 'm gezien en ook die stond verbluft.
Hij is zoo'n fantast 't knaapje, dat de realiteit 'm niet kàn bereiken.
Hij is de grove realiteit, met zijn fijn voelen en kinderlijk-diep dramatiseeren mijlen ver vooruit! Hij is meer dichter dan schrijver van bundels sonnetten met naàm.
Alleen is hij volslagen onbewust van alles en van een prachtige nieuwsgierigheid.
Heeft hij opgewonden buien dan kan hij lastig zijn, nerveus lachen zonder maat, haspelt hij den boel door een, kwetst zonder moedwil de menschen die hij 't liefst heeft.
Maar zoo'n bui duurt niet lang. Dadelijk is met één wending
| |
| |
z'n heroïsche fantasie op te wekken. Want 'n jongen is hij in hart en nieren; een alles-durver, vol oud-germaanschen romantischen riddermoed. Niet alleen in de verbeelding, maar ook in de daad.
Een goudzonnig Don Quichottetje die nu eens niet tegelijk z'n eigen Pancho is.
Iedereen die hem in den weg staat, al is zoo iemand vijfmaal grooter en tienmaal sterker, wil hij mores leeren. En toch zonder haatdragendheid, vinnigheid of opblazerij. Soms kon hij mij op m'n ziekbed, met z'n vragen naar den Dood, zoo hevig beroeren, dat zus 'm de kamer uitbracht, schoon hij zelf niet begreep wat hij misdeed.
Zoo'n plotseling uit de kamer gezet worden botste al heel hard op tegen de spontaniteit van z'n poeëten-natuurtje.
Om de vale, miezerige dorpseenzaamheid en om 't weenende prinsje, dat ie vooreerst niet meer met me mocht praten, wilde ik al spoediger weg.
Ik keek den godganschelijken dag op akkers en tegen zware luchten.
Die eenzame late herfstwoesternij van den grond deed me soms stikken, maakte me bang en troosteloos.
Ik kon wel ieder keer schreien om den ontzettenden weedom die overal rond de aarde knaagde, triestte en vaalde. En toch haatte ik zelfleed, zelfleed in de natuursombering.
't Ging al naar November. 't Vogelgerucht tusschen den verkaalden wilden wingerd onder m'n raam was rauw-hongerig, snerpend, gejaagd en schril.
Als ik daar, in dien uitgestorven hoek met z'n huiverend-vereenzaamde velden den landelijken winter had moeten ingaan, met z'n al snellere aansombering en dreiging van grauwe dagen, schemer en nevel, z'n dampige troostelooze luchten, ik zou zelfmoord 'n pleziertje gevonden hebben. -
Want waar moest mijn knaagweedom en verlangen naar jou ronddolen?
Ze zweefden van uit mijn raam de lugubre akkers over, ver- | |
| |
grauwden mee in den somberen ring van den nevelenden einder, maar keerden weer onvoldaan, al smachtender, naar mijn arm ziek en roepend smeekend hart terug.
O, dat verlangen toen! Die snikkende weedom naar jou, liefste, àller-allerliefste! als tegen den avond 't rondom mijn verstilde ziekekamer begon te duisteren; als ik vreemder en angstiger, 't stilte-geruisch en de tempering van huisgeruchten om mij heen hoorde gaan; als ik 't raam met de troostelooze akkers zag donkeren, al meer, al meer, waarop mijn blind heimwee doolde.
O! die getemperde geruchten om mij heen, hoe drukten ze mijn ziel, hoe deed 't 'n sombering ontstroomen, wijl ik er in voelde hoe ziek ik was; hoe deinde de ruischstilte áán, tot vlak vóór m'n mond, 'n angst die niet te smoren viel.
Ik hoorde òm mij, in dat ijle, zieke, broze hoofd, dat omschroefd stond van smart en ellende, 't gedempte leven der gejaagd-stille huisgenooten, en daarin hun angst voor mijn sterven.
Ik voelde met 't uur meer 't leven van mij wijken. Zoo ik kòn bidden, ik had gebeden, maar ik kòn niet. Mijn verstand stond klaar en sterk toe te zien op mijn eigen lichaamsondergang en levensvernietiging.
O Florence, rein kind, er was iets in mij dat toch heel hoog troonde boven doodsangst; iets zuiver geestelijks, iets kristalprachtig van blauwende zieleklaarte.
Maar 't menschelijk-bange overheerschte, en dàn lag ik ijlend van mijn smartweemoed naar jou!
Florence, als ik toen had toegegeven aan mijn weenend verlangen om jou te zien, ik zou mijn leed duizend maal verzacht hebben, m'n innerlijkste en diepste rust versterkt. Want ondanks al de liefheid van mijn verkeer met Zus, ondanks haar innige en aanminnige overgave en fijnzinnige kalmte, haar opfleurende scherts en betooverende opofferingskracht; - en ondanks de fantastische en kleurpoëtische levenspracht die telkens uitbrak, uit haar geheimzinnig-peinzend, dàn blij-jubelend
| |
| |
goud-zonnig zoontje, ondanks de warmte van m'n broers liefde, - voelde ik mij soms alléén, ontzettend vereenzaamd omdat ik jou, jou niet naast mij had.
De argelooze en reine mij mer van 't ventje deed m'n verlangen naar jou nog stijgen, en de pleegzusterige fijne teederheid, kuische innigheid en 't hulpvlugge ongegeneerde van 't meisjes-moedertje maakte me soms wanhopend van liefdespassie en hevig begeeren naar jòu.
Want in haàr handen voelde ik jou handen, in haar lijf, jou lijf, in haar stem, jou stem, om maar eens ièts van dat brandende verlangen te belichamen in wèrkelijkheid.... geen verbeeldingsgevoel alleen!
't Dorpspeuterige, 't miezerig-kleine en bekende van alles beknelde me, omwurgde me, maakte me voos en leeg en kribbig.
Ik wilde eruit!
Ik voelde me soms als in een kast opgesloten. En als ik toch dood moest dan te midden van meer zielen die ik lief had en innig kende.
Florence, hoe kon ik in snikken uitbarsten, met al stervenden weemoed, om de kleinste attentie? Was dat 't overprikkelde gevoel? Totaal niet!
Inwendig was ik even onmeedoogend oordeelend over mezelf, en de ziekte-oorzaak als ik kon wezen vóór mijn ellende. Maar ik voelde er in, een drang om goed te zijn tegen 'n stervende.
Een oudere broer van mij, uit de stad, kwam zoodra hij van mijn ziekte gehoord had aandragen met een bouket prachtwitte bloemen!
Ik zag er 't doodslicht in; hoe teeder en lief 't ook bedoeld was!
Ik voelde onder dien liefdedrang al het doodsbewustzijn aanvallen; een sterk onuitsprekelijk-weemoedig gevoel van zoo-jong al afsterven.
Ik begreep dat ik als jonge kerel van zes en twintig neergebeukt lag voor goed. En zóó ik bleef leven zou ik toch voor altijd verlamd zijn.
| |
| |
Ik tastte uren achtereen aan m'n beenen of er nog gevoel, prikkel in was.
Want 't ruischte en loomde daar zoo akelig alsof ze afgezaagd waren en ik toch pijn voelde.
Eindelijk werd besloten op mijn sterkeren aandrang mij naar Amsterdam te transporteeren. Je weet Florence, dat mijn broeder geheel zonder vermogen is, dat hij van z'n inkomsten als boekhouder moet leven. Hij zelf kan dus niets missen, en met mijn ziekzijn hield ook mijn verdienste op, schoon mijn uitgever toch royaal de maandelijksche post zond die ik ook vóór m'n ziekte van hem kreeg. Dat was dan echter een inkomen dat ik later weer zou moeten missen; dus feitelijk maakte ik schuld.
Ik mijmerde, zus en broer mijmerden.
Je weet lieve, iets van dien broer niet? Hij is stug, zwijgend-waarnemer, maar soms van een prachtige levenskracht en scherpe, stekelige psychologie, die door al zijn handelingen en woorden uitbot. Hij had me lief en had alles voor mij over.
Z'n natuur leek en wàs dikwijls heel egoïstisch, hard, onvermurwbaar, met koude logiek bevroren, en koele gewichtigheid omkorst, stroef en marmervast, maar in den diepsten fond zit er een fijne weekheid en zachte liefheid in 'm. Met 'n enkel zinnetje soms was al z'n stroefheid versmolten, als je 'm maar raakte.
Hoe kon hij anders ook zoo'n vrouw hebben?
Kijk kindeke, even nog iets van hen!
Ze leven naast elkaar en toch met elkaar; twee geheel wijkende temperamenten, zoo één.
Ik hoorde hen zoo dikwijls, - zonder dat ik 't helpen kon - in liefdesverrukking samen, als ik doodstil in mijn studeerkamer zat en zij niet vermoedden dat ik thuis was.
Ik wou dan wel even lichtelijk rumoeren om de aandacht op mij te brengen, maar dan inéén durfde ik geen stoelgerucht maken, wijl ik er iets ruws en wreeds-storends in vond.
| |
| |
Ik wou dan niet luisteren, maar hoorde toch altijd 't begin.
't Begon dan met 'n paar harde, schijnbaar korzelige woorden van mijn broer, waarop zij dan met dralende logika inging.
Hij is voor alles 'n realist. Hij is boekhouder door benarde omstandigheden, maar zoo hij zich boven z'n werk loswerken kon, zou hij een onzer zeer goede en echte schrijvers kunnen worden. Hij is realist, 'n kijkende, sarkastische, hoonende, bits-zwijgende waarnemer, 'n scherp-vlijmende ontleder. Hij heeft veel van mijn natuur, maar in mij werkt alles demonischer en meer aan alle kanten uitvlammend.
Hij is dikwijls star, eenzijdig, zeer onontwikkeld, koppig en gruwelijk verwaand, juist in 'n bewustzijn van allerpotsierlijkste macht tot objektiviteit.
Maar dring je goed in 'm door, dan is hij 't tòch niet....
Zoo zat hij dan met haar naast m'n kamer. 't Gesprek liep over polygamie, en hij sprak in wilde diagnostiek, vlijmende boertigheid en koel-omschroevende logika.
Dan boorde hij onbarmhartig door opsmuksels, leugens, larie en franje-moraal héén; verbrak hij schijnheiligheids-illusie en zotte verkronkelingen van preutsche schaamte-zwatelaars.
Dan Zus, met 'r zingende altstem er tegen in, met een zachte, fijne, vermanend-zuivere en kuisch-konventioneele idealiteit, toch ernstig, maar alles in haar woorden heel stil, suggestieloos en heel innig-vrouwelijk, 'n betoog, wonder-zacht gekleurd en rag-doorschijnend als vliesfijn porcelein.
Onbewust dan kwam 't droomrige, vragende van 'r goudzonnig zoontje in haar stem, maar vervrouwelijkt, heel teer; probeerde ze 'm met subtiele wendingen van intuitief vernuft zacht te overheerschen, en liet ze zoet wiegen en streelen de diepe muziek van haar lief-innig praten. Ik voelde dat er op dat moment ergens 'n traan in 'r oogen moest gloeien, want even huiverde verborgen ontroering van gekwetst ideaal-sentiment in haar geluid, in zoo fijne trillende nuance van lichte smart, dat ik er dadelijk door geraakt werd.
Dàn zag je stuggen broer Eduard ontpoppen. Plots viel z'n boeman-achtig, norsch-wrevelig, bijtend woordgeknauw weg,
| |
| |
trilde er groote emotie in z'n stem, schuchterde hij bij, vermorzelde 't mozaiëk van z'n eigen theorie-gezwets.
Want o Florence, in die realistische ziel, zit heel diep, heel diep 'n lyrische vogel te kweelen, zoo nu en dan maar te hooren, maar prachtig, kristalvonkend en jubelzwierig, vol zoeten drang en liefde-begeeren!
Als ie dàt lyrische leven maar niet telkens in zich versmoorde, vertroebelde met malle en verstompende gewichtig-doenerij, zwijgend wantrouwen en zure psychologie.
Want 't hondsche, verdachtmakende, botte en wraakgierige menschje in 'm, vervreet z'n mooiste emoties. Z'n temperament heeft 't wraakgierige van bijbelvaste semieten; 't wrokkige, leugenswikkelende en vervalschende van 'n zenuwgejaagd en inwendig diep-onrustig mensch, dat uiterlijk heel kalm doen wil, met air van analyse en cynisme.
En toch slaat die zelfde ziel over tot Esseïsche ascese als 't moet, en tot prachtige offering. Zet hij eenmaal iets verkeerds op, dan is hij één bonk stekelvarkerige prikkelende narigheid, klein-bekrompen, klein-listig en van 'n scheeve stom-trotsche onhandelbaarheid.
Daarom is 't 'n zegen dat hij zoo'n vrouw heeft, ook 'n kristin, maar 'n mengsel, wijl haar moeder jodin was.
En nu moet je den bitsen ineengedrongen kerel naast haar zien. In 'n half uur is al z'n praats en akrobatische spierkracht weg. Dan komt er weening in z'n stem, 'n diepe, zuivere ontroering, dan is hij heerlijk, heelemaal 't beste in-zich-uitstortend, door zonder kleinen wrok en vervalschende theorietjes, niet sluwig, niet slimmig en niet babbelzuchtig. Dan volgt hun liefdespel heel in de stilte van 't huis.
Ik liep dan toch weg als 't zoover kwam. Want dàn voelde ik me te veel. Achter mij hoorde ik nog gezoen, gevrij, gefluister, verrukking van twee zielen, ineenvloeiing van leven en begeeren....
Ik liep op straat, staarde de akkers over, voelde mij zoo eenzaam, zoo alleen! Kind, waar was je toen?....
Dan tastten mijn handen in de lucht....
| |
| |
Florence.... is mijn honger, mijn dorst naar jou bijzijn, niet 't martelendste dat me overkomen kan? Florence! Florence!
Ik sterf, ik stik van smart en verlangen, om je te zien, te zien, te kussen!....
Geen boek, geen vriend, geen ziel, buiten jou.... die mij zóó rust kan geven.
Florence kom!.... kom!
|
|