| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Liefste, zoo droomde ik van nacht.
In 't avondbosch, heel diep, hoor ik zilv'ren fonteinen zingen.
Ver, onder een maanmistig blauw, nevelig, doorbeefd, wemelen vrouwen om de zingende fonteinen. Groepen meisjes en vrouwen, als verhitte bajadeeren, de zinneverrukte gezichten wèg in danszwijmel.
De zingende fonteinen verspuiten hoog d'r zilv'ren kristal, dat in stortval neersproeit als vonkende avondregen.
En de dans gaat rondom, rondom; de ranke leden, heupen en dijen, wiegen en trillen; de beenen en armen neigen in erotische loomheid, en de gebaren zacht verweven den zilverenden maandauw.
Zachte muziek rijst òp van de zingende fonteinen.
In fijnen wemel schuif'len de vrouwen en meisjes rondom, en plots sterren ze uitéén, glijden kronkelig en betooverd langs elkaar, in wijden cier van golvende en omwindende lijnen. Er vloeit woest-getemperd begeeren in de slanke beenen, in de weeke naakte armen mollig, zacht en rillend. De fijne blanke wonderhandjes omsluieren 't maanlicht met geheime tooverspreukige gebaren, en de vrouweboezems vol brandende passie trillen en zuchten. - Er wiegt een zoete maat door den dans, en plots sneller van gang opent zich als 'n balletbouket, de kronkelbouw der gebaren wegslingerende bajadeeren.
Allen, allen zijn wonderschoon; romeinsche en grieksche profielen, en van zuivere pracht, heidensch begeesterd en devoot. Er zweven gracieuse vrouwen met loshangende haren, overstortend schouders en rug. Ik zie niets dan goudbleeke haarmantelen, roode en zwarte harensleepselen, in zwier zich
| |
| |
windend en terugzwaaiend over naaktblank van witte schouders en elpenen armen.
Dof geglinster van paarlen, glanst en wiegt mee met de wiegende armen en de gazen gewaden, zachtkleurig, fijn als damp. Ze wond'ren en kreuken in plooiselen om de slankgelijnde lendenen, zacht omschitterd van lichtuitvonkende ceinturen.
| |
II.
Florence, je staat er tusschen in een purperen gewaad, waar een goud-ijle gaas-mantel als vleugelen op vertrilt.
Jij bent de slankste, de schoonste en aanbiddelijkste, doorhuiverd van een vergoddelijkte gracie. Ik zie je ten dans wiegen in hypnotische aanzweving van voetjes, besandaald in rag zilver. Je ijlpurperen kleed wuift en waait in plooipracht om je naakte lijf dat zweeft van statie en schoonheid. Je boezem hijgt, en in den zachten maandauw stormt je haar om je heen als 'n bleekgouden sneeuwvlaag.
En sneller gaan je voetjes ten dans.
Om je heen wemelen de vrouwen en meisjes. 't Avondbosch ligt koel. De zingende fonteinen ruischen, vervloeien in slepende mijmertonen, ver als beekzang.
De prachtvormen der naaktwuivende vrouwen komen en verdwijnen in een telkens opschichtenden wemel van gestalten. Haar handen weven vreemde wellustgebaren, de heupen wiegen, en de boezems smachten.
Zoete bloemgeur dampt op uit den bajadeerenden vrouwekring, en van de meisjes, - de haren omregen en versnoerd met bloemen en paarlen, krullen, afkronkelend langs oortjes en wangen, - vliegen donk're vonken van rozen, in deinende guirlandes den zilvermist omzoetend.
En jij Florence, midden in, alleen. Wilder gaan je voeten, heviger hijgen je borsten, en woester, wulpscher kronkelt je lijf ten dans.
'n Vaart van bebloemde meisjes stormt krans-slingerend om je heen, omduizelend je voeten en je armen.
| |
| |
En alles in die wereld dáár, blijft stom, stom voor mij, geluidloos en geruchteloos.
Plots, op rythmus van fonteinenzang, geheimzacht verlangzamend van tempo, sluip je weg, treedt je weer vóór, wieg je aan, als drijvend op wiekslag van je gouden vleugelmantel en den vlokkenwemel van je haar.
En om je, tegen je in, langs en rond je, glijdt de zinneroesdolle dans van d'andere vrouwen in al woester en wilder verkronkeling, tot ze weer rythmisch terugwiegen naar haar plaats, doorduikend onder tot poorten geheven armen van de loomen, die al stilstaan, lang.
Nu er is even stilte van beweeg en fijner zingen de fonteinen als vonkende boschregen, omsprenkelend 't haar der meisjes en vrouwen met droppelen-fonkel.
Rondom haar, al hooger verruischt een zang van zilvren regen.
| |
III.
Maar ik ben bang, doodelijk bang nu ik jou zie in dat avondbosch, tusschen al die bebloemde meisjes en bajadeerende lokvrouwen.
Dat avondbosch, waar nu zoo vreemd doorheen ruischt de lokkende, geheimvolle fonteinenmuziek, als 'n benevelende, trage oversluiping van een mystisch gerucht. Florence! ik ken niet een dier vrouwgestalten.
Ze zijn wondermooi. Zijn dat mènschen?
Zie ze nu tot beeldgestalten verstrakken op haar plaats, toch fijn-wiegend d'r armen en hoofd op de zingende maat. Zie ze nù weer in al streelender houding, al wilder, brandender oogenlokkerij, en passie-gloeiender glimlachmond, zalig van huiverend zingenot.
Hare fijne ving'ren heffen de gazen sluiers en méé omwiegen ze in een zacht zweefgebaar, lijfzwijmel die komen gaat. Ze omwolkten zich in de ijle stof van haar doorschijnende pracht- | |
| |
gewaden. En 't brandende naakt van haar lichamen verhuivert al woester wellust.
Kijk, die meisjes als 'n groep najaden, slanker, vleugliger en lichter in 't zeegroene tulle van haar gewaad omwolkt. Ze wiegen, en d'r haar-leliën wiegelen mee.
Zie haar gewaad dooraderd van bloemselen, doorweven van mistzilver en doorzoet van bruidsgeur.
Zie eene, wondre roodblonde daar, met dien rooden zwijmel in de gloei-oogen. Haar ranke taille en buig-fijne lendenen staan omsloten in de gouden centuur; haar wolkkleed kreukt ze samen even, in prachtval van fijne vouwen. Haar naakt lijf blankt mat achter de sluiering, in warmen levenssidder .... Ze verlangt, ze roept stil, ze smeekt stom, en de huiver van haar gesmoord behagen spartelt uit haar roode begeeroogen, smacht uit den krul van d'r lippen, trilt uit haar fijnbevende neusvleugels.
Zie die and're daar onder den fonteinensproei, in haar goudstof! Wat 'n wond're omsluiering en godlijke graciestand. De haren omvlochten met cyclaam.
Ze lacht; ze lacht in kat-zachten wellust en streelt zich den gloeienden hals.
Vóór haar knielt een goudkrullig meisje, naakt tot de voeten, alleen luchtig de borstjes omsjerpt met 'n purp'ren stof, de gouden krullen in wiegelenden tooi, vol slanke margrieten en blauwe lobeliaas.
Naast haar knielt 'n wondermeisje, àchterover de zwellende hals in blanken huiver van gespannen lijn, de borsten in mollige ronding omschaduwd, daaronder een zeegroene sluier, gevlochten met handjes van elfen, vol kelkende purperwinde. Zie, hoe de gloed van de winde haar purperend beschijnt in 't maangeglans.
Heur lokken, en rondom de slapen, vonken zacht van goudster en purperwinde. En achter haar in groepjes, staan weer anderen, wiegen uitgedost in zilverende kleedij en zacht paarlmoerige glanzen als van schelpenlicht.
Zie ze staan, stom, de oogen met felle bliksems van hartstocht
| |
| |
doorschoten, de haarstroom in wilden wuif, de zinneverrukte gezichten in nimfenblank, de brandende lippen vurig tongstreelend.
Maar de grootste en schoonste van allen ben jij, jij Florence!
Hoe zie ik je fel-duidelijk!
Je kleine neus, zoo fijn, je even heel stout geschulpte mondlijn, week en hartstochtelijk, klein en demonisch, sarkastisch lok-spottend, met 'n glimlach van woeste hetaere-bekoring. O! dat fijne ovaal van je gezicht, hoe staat 't nu zilverblank en edel in 't licht uitgelijnd, maar demonisch toch, maar geheimzinnig!
Je oogen, vurig, demonisch nu, fluweelen, streelen, lokken. Je oogen jubelen, je oogen verschroeien, verglanzen hevig in een zaligheidszwijm.
Nu zie ik de fijne lijn van je goddelijk neusje in profiel naar mij toe. Ik zie heel duidelijk den fijnen zenuwbrozen tril bij 't inplantenshoekje en je mond beeft èven.
Je heupen wiegen, wiegen, je voetjes trillen, golven in de lucht en je armen tooveren lijnkringen. Je handen wijzen, lokken, streelen een spel van stille hevige passie.
Je lijf zweeft en wiegelt, je vleugelmantel verwiekt trilcirkels van goud om je heen, als gouden mist waarin je ademt. En je haren verwemelen vlokken in storm, tusschen de purpering van je wolkend gewaad.
Zie, daar wemelt de dans weer aan.
't Is 'n stomme pracht van vrouwenzwiersters in de wolkende kronkelingen van haar doorschijnende gewaden; goud en zeegroen, zilvermistig en purperend....
En fonteinen rondom zingen en zilveren hooger uit d'r watervisioenen, mistig bouwend grillig-kristallen paleizen van zingend licht, in een ijlen droomennacht.
Over de dansende hoofden vervonken ze haar droppelen en op de gazen gewaden smelten en sneeuwen de vurige fonteinpaarlen.
| |
| |
| |
IV.
Florence, hoe demonisch en helsch dans je mee.
Die trekken van zwijmel heb ik nooit op je gezicht gezien.
En alles kringt om jou, slingert om jou, jij de slankste en vurigste van al die wild-bekorende nachtvrouwen.
Zie je dan niet hoe zich om jou heen uitstort de stomme liefde dier schepsels, in d'r vreeselijk wulpsch gebarenspel?
Hoor! 't gerucht, en eindelijk 't zalige gekreun van de dansende bajadeeren?
Zie haar trillende borsten hijgen, golven zacht van zwijmel en begeestering.
Zie haar passie huiveren van liefdesdrang. In ieder dezer vlamt 't vuur van een Carmen uit de gouden oogen! Ze zijn moorsch en spaansch en woest-waanzinnig van doorgloeide verbijstering.
't Is er bang, Florence, ik vind 't demonisch mooi, maar ik ril nu ik er jou bij zie? 't Schittermooie meisjen van David Koorengel? 't stille, statige wonderkind, dat heel alleen van hem is?
| |
V.
Plots Florence, breekt 'n donkerroode damp uit den grond, onder je voeten en in zachte golving vlamt hij voort, een donkerpurp're vlam, voortlekkend onder de voetjes van al de danseressen.
De zil'vren fonteinen blijven rondsprenklen den kleurigen regen over de hoofdjes heen. Haar muziek ruischt door 't avondbosch, en hooger, al hooger stijgt de donk're purpervlam, die als 'n nog groeiende brand, de fonteinen, de vrouwen, 't bosch omdampt.
In zwijmel danst alles voort, vrouwen en meisjes en hooger knettert op de purpren vlammengroei tot aan haar wiegende heupen.
| |
| |
Het fonteinengezang zinkt weg in 't zilveren parkbosch, vermischt in boomgefluister.
Nu zie ik nog maar alleen naakte bovenlijven in rood-donkren gloed geschroeid, de wiegende armen in wilde verbijstering zwaaien tusschen sluiergewuif dat niet verteert in de donk'ren vuurglimming.
Hooger stijgt de purpren vlammenbrand.
Nu zie ik nog maar alleen de wellust-begloeide gezichten helsch omschenen, rood en duister, den zwijmellach en de blanke tanden ivorig in gloed, de dronken oogen vervuurd van demonisch genot en de wiegende kleuringen van àl 't bebloemde haar.
Ik zoek jou, Florence, jou....met 'n ontzettenden angst. Ik roep, ik schreeuw! ik gil! Ben je dan niet mijn meisje? Of ben je 't groote Leven, Florence, nu in helsche gestalte mij kussend, en weer de bevende armen uitrennend?
Ik roep je, Florence, ik gil, maar je hoort me niet in je dansbezwijming, je ziet me niet, tusschen het vuur en de duivelsche begeestering waarin je zwijmt.
De dans is door je heen gefuried als 'n vreeselijke waanzin.
Nu tot de hoofden stijgt de purpren vlammenwolk, donkerrood, 't maanlicht vervalend tot groen vuur, de boomen roodduister aangloeiend in woesten schijn.
Ik zie nog de heete lippen der vrouwen en meisjes in waanzinnigen wellustlach en passie-razernij, de lijven verzwolgen in de vlammenwolk, die uittongt en rondlikt met vurige kronkels in de woest-begloeide passie-gezichten.
Zoo stom, zonder kreet vergaat de vrouwendans in woesten zinnenwaan.
De zilvren fonteinen boven haar bijna weggedoken hoofden, verfonkelen hun kleurgloeiende druppels, sissen in 't vuur, er vol weerschijn als juweelen in versmeltend.
Florence, Florence, ik krijsch, ik gil! Mijn angststem doorstormt 't avondbosch! Ik wil naar je toe, maar ik kan niet
| |
| |
van m'n plaats. Ik smeek, sidder, schrei, en in weenenden angst vergalmt m'n roep.
Je hoort niet, je hoort niet. Je kijkt over me heen, en ik sta als geklonken aan den grond.
Heel de vrouwen stoet in z'n schitter en schuifel en stilzaligen lach is verdwenen, verzwolgen in den purperen brand, die opgroeit, opgroeit, al bloedender, demonischer in gloed.
Alleen jij staat nog.
Nu zie ik voor 't laatst, den woesten zinnezwijm van je helschmooie oogen, waarin 't opvlammende rood satanisch weergloeit.
Ik zie nog den huivergenietenden lach op je stervenden mond als dronk je zoet gif in, dat je balsemde in plaats van schroeide. Je handen wiegen nog traag boven je hoofd, in verslappenden wuif. Ik zie met gillender schrik 't stijgen van den purperen brand.
Ik zie nog even drijven een wiek van je vleugelenden mantel tusschen het langzaam weggloeiende goudgestroom van je haar. Je bloemen wiegelen nog even boven de vlammenwolk, en eindelijk ook je hoofd verzinkt in den wolkenbrand.
Ik snik, Florence, ik wil op je toesnellen, je redden, maar ieder lid van mijn lichaam staat gesnoerd,.... ik weet niet door wien, door wat.... maar ik sta verlamd.
Toen zag ik langzaam zakken de donker purp'ren vlam, hoorde ik weer aanruischen muziek van de zingende fonteinen, die vuurdruppelen bleven, zacht in de wolk.
Als fonkelend paarlengestrooi sprenkelde 't water neer, en de vreeselijke wolk zakte, zakte. Sneller, al sneller verging de vlammengloed, als zoog de aarde 't helsche vuur in, dat niet gewond, niet geschroeid had de menschenlichamen, alleen verzwolgen.
Met angstige strakheid zag ik krimpen 't purp'ren gegloei, zoekend naar jou.
De vreemde vuurwolk zonk al lager, maar al de vrouwen en meisjes waren verzwolgen, heel het stomme zinneverrukte
| |
| |
leven van jou en de wond're nachtvrouwen, die haar bruidroes verdanst hadden.
Alleen in 't avondstille bosch zongen de zilvren fonteinen weer, een zang van mijmer, en de blanke maandauw omzilverde mistig de plek waar jij gedanst hadt; nu doodeenzaam. Ik staarde er naar, verdoemd van smart, jou zoekend, zoekend onder de boomen, achter en om de fonteinen, waar de vuurwolk wonderbaar gegloeid had.
Niets.... niets!
Nog eenmaal keek ik om, en vlak in de mistwazige glanzing van een maanblanke plek, zag ik schitteren 't juweel van je ceintuur, dat even boven je hart gefonkeld had.
't Schitterde er stil als 'n wijd openstarend menschenoog waar 't licht nog alleen in leefde.
--------------------
Meer kan ik je 'r niet van vertellen, liefste, liefste.
Je ziet, mijn droomen, nu nog, zijn helsch en martelend en van een angstige, woestprachtige verschrikking. - Florence, wat zingt 't verlangen wonder-vreemd en roerend nu in mij.
--------------------
--------------------
|
|