Is 't alleen m'n bekorend verbeelden dat je ziet omkranst van stoeiende bloemenkindren, wemelend en cirkelend om je heen, je omstortend met rozen en vruchten?
Florence, O! kon ik weten, diep diep weten of er geheime wellust zit in die pracht van je eenvoud; in de stille mimiek van je handen; ìn den soberen groei van je gebaar!
Kon ik weten, diep wèten of je liefde de wulpsche teederheid bergt en streelt, en je hetaere-gracie 't verstand-besluipende, wreede en bedwelmende heeft van zoet-schroeienden wijn?
Wat is er toch in mij dat plots zoo wankelt en bang wordt? Is 't wijl ik ook in jou de goddelijke vrouw niet zie, zooals ik mij die droom in zoet bekoren?
Maar ben jij dan niet vòl menschelijke echtheid, vol van gebreken en toch van zoo groote, zoo hevige teederheid, dat ik je min als die vrouw van mijn droomen?
Waarom beeft m'n hart dan zoo?
Och, je bent wèg, ver weg!
En nu zie ik in je blanken tooi en je goud harengewaad de tooverij van je prachtige lichaam en je gebaar.
En je stem, Florence, je stem?
Wat trilt, wat juicht, wat kristalt en vonkt ze, wat zilvertoont en zingt ze.
Je stem; is ze niet somtijds zacht en neuriënd als de muziek van een stoomenden ketel? 'n Zingende ketel, waarin 't heel zacht kwartelt en tjuikt, en waaruit, tusschen den damp, wonderlijk fijne wijsjes òpneuriën, zange-sprookjes van heel diep verlangen.
Kom nu, Florence! kom nu!
Zul je mijn minnares zijn, wulpsch of rein? Verterend van passie, of louterend in passie? Nee, nu voel ik 't weer zeker. Er trilt geen wulpsch aartje door je heen.
Je hebt een blanke graalpracht, iets van sneeuwglinster en wit einder-licht in je ziel. Je heel aanminnig wezen ligt er in te drijven en blank te gelukzaligen.
Als maanspiegeling op zomeravondzee, met 't zachte geklots en geruisch van zilver-verspoelende golfjes.