| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
Mijn ziekte, Florence, is eigenlijk alleen de slotgeschiedenis van mijn hevige overwerking. Laat ik je daar dan eerst iets van zeggen.
Je weet dat ik, nu al drie jaar geleden, me uit 't stadsleven teruggetrokken heb om te ademen op 't land. Niet wijl ik de groote stad haatte. Want met al haar massale en perverse ellende, haar rumoer, vond ik er veel allermooiste en geweldige, ook innig-teedere dingen. Zoo, 't volksleven met z'n pracht van spontane tragiek en humor, met z'n vlagen van levensmooi en enorme verscheidenheid; 't vertier, 't epische groeien en gonzen van het groote Bestaan. Ik vond de prachtschakeering van groote stadsluchten en 't bouwen, de architektonische spanningen van het massale menschendrama enorm. Om beurteil was mij de groóte stad, obsessie en verblijf voor machtige ontroeringen.
De menschensmart zag ik er in z'n heische éénheid. De psychologie van typen vond ik te behooren tot den gewichtigsten en grootsten arbeid die er voor een scheppend kunstenaar te doen viel. Ik droomde de hoogste schoonheid uit, in een avondstad met z'n wond're en plassige lichtstraten, z'n avondkoloriet, goud en wazig doorgloeid; z'n schaduwen en huizenrompen, z'n donkre nachthemelen, z'n half-duistre tonalisaties en z'n overal uit opstijgend levens-gegons. O! ik hield veel van de groote stadsgeur; ik huiverde van z'n armoe; ik huiverde van z'n weelde; van z'n beestachtigheid in de vleermuizenkringen der dwalende, lokkende en vadsig-rijke prostituées. Maar ik voelde mijn impassibiliteit om het geweldige stedendrama in veel boeken, groot-machtig te beelden al sterker, zonder den geringsten sidder in de knuisten.
| |
| |
Toch wilde ik liever vooreerst op 't land, omdat ik daar nog meer van hield en daar ook in de woonhuisjes studie- en werkstilte kreeg, die ik in de woelige stad, tusschen morsig gebuur op goedkoope vertrekjes, me nooit kòn verzekeren.
Drie jaar heb ik toen bij mijn broer inwonende, 't landleven meegeleefd in verrukking en in smart de dagen vol, dat ik snakte naar uitbeelding en koortsigen werkdrang om te scheppen, 't leven te herscheppen in kunst.
Maar de avonden en halve nachten gaf ik aan studie, dikwijls abstrakte, zware studie van en over àlles. Drie jaar hier en zeven jaar in de stad, heb ik dat volgehouden. Ik voelde, dat ik scheppen moest, maar dat ik tegelijkertijd alles in me op kon nemen van de groóte dingen in kunst, wetenschap en wijsbegeerte om-mij-heen.
Mijn socialistische, mijn kunst- en schoonheidsidealen, mijn denkingen en levensvoeling, wilde ik op gelijk plan met mijn scheppenden arbeid houden.
Je hadt me wel verschillende keeren verboden zoo hard te werken, maar ik wist dat jij 't zelf ook deedt, en bovendien was mijn weet- en leeshonger grènzeloos!
Het heele leven doorgloeide me. Ik wou alles, àlles aan. Geen gedachte, geen letterkunst, geen wijsbegeerte, geen groóte uiting van plastiek mocht me voorbijgaan, zonder gezien, gekend, doorleefd te zijn.
En schoon ik studie als vak haatte, ontleedde ik de dorste Produkten, bestudeerde vezel voor vezel scholen van wijsbegeerte en kunst, doorwerkte ik bergen litteratuur.
Niet Balzac, niet Zola, want dien ken ik nog voor de helft, en Balzac voor 'n kwartgedeelte niet, maar 't meest groef ik door tot den wortel van de groote levensvraagstukken. Ik bestudeerde, neen dóórademde mystiek, magie, wijsbegeerte, metafyziek.
Ik nam 'n paar reuzen tot me, enkele brokken maar, Shakespaere, Goethe, Shelley, Phidias en Michelangelo; en dan de middeleeuwen, die wondre, ontzettende middeleeuwen, met haar gruwel en heiligheid, haar kristelijke kunst, haar devotie en bloedschande.
| |
| |
Ik doorwerkte met hijgende borst, geschiedenis, ekonomie, en heelemaal door eigen gevoel gedragen naar alles wat daar uit 't verleden om me herbegon.
Vooral geschiedenis van alle tijden en eeuwen!
Florence, wat ontzettende wond'ren ontbloeiden er vóór mij iederen avond en iederen doodstillen nacht op mijn kamer.
| |
II.
Liefste, je kunt je niet voorstellen hoe ik eigenlijk gewerkt heb, die tien jaren.
Ik wilde 't je nooit zeggen als we samen waren omdat ik het dan niet over mij wilde hebben. Maar nu 't oorzaak van m'n ziekte geworden is, moet ik je opbiechten.
Florence, er bestond voor mij niets dan werken, werken met den geest, de ziel, de verbeelding, de visioenaire voorstelling.
Kind, liefste, ik geloof niet dat er ooit 'n wezen bestaan heeft, met zoo impressionable natuur. Ik heb de dingen niet gelezen, bestudeerd in cerebrale strakheid en geheugenspanning; ik heb de dingen dàn met stille ontroering door me heen laten zingen, als ik ze eerst één voor één op z'n hevigst en diepst doorleefd had.
Florence! er is nooit heviger geschreid door een mensch, nooit schaterender gejubeld dan door mij. 's Nachts op mijn kamer, 's avonds op 't land, of waàr ik was.
Ik leefde tienvoudig. In de tien jaar lang-volgehouden ‘studie’-nachten, verteerde ik inéén, m'n levenskracht voor heele tijden.
Ik gàf alles, ik nàm alles.
Er is geen vorm van weemoed, geen groeisel van liefde, geen ontroering, geen denk- en voelpassie mij vreemd gebleven.
Ik smeek-vroeg wel eens 't leven waarom juist ik toch moest schreien als geen menschelijk wezen weende, waarom ik toch moest jubelen als niemand juichte, moest heimweeën, liefhebben, haten....
Ik kon niet, 'n toestand, 'n mensch, 'n schepsel van fantasie
| |
| |
vulgair-vlak doorvoelen, er half aangedaan of kalm-bewogen bij blijven.
O Florence, de geschiedenis, wat heeft ze mij 'n ontzettende levende ziele-emotie vervreten.
O! ik weet dat er zijn, lui van haat en afgunst, die bij al 't groot-geweldige, 't huiverend schoone levend in anderen, van jaloersche drift, dat zij niet kunnen zijn de voortbrengers ervan, in snauw uitroepen: larie, larie!
Ik weet, dat er zijn, die het verhevenste willen zien neergehaald naar den grond, om er in te graaien met de verhitte handen, te begluren met d'r kippige oogen. Ik weet dat ze schamperen, giftigen en ironiseeren uit onmacht, maar hun cynische krulapige lippen verwringen niet de nijdgroeven van hun harig kakement.
Roep larie, en nog eens larie; in je eigen nietig, branderig, onrustig en voos hart beeft de haat, zweit de woede tot den krop, dat er zooveel groots en gaafs is, waar hun branderig begeeren bij verstomt, verzinkt tot niets.
Florence, die schijn-cynici zou ik willen Striemen met de geesels van m'n hevigsten spot, als ik niet wist dat ze leege woordwellustelingen zijn. Florence! die schijn-guitigen en schijngeestigen zou ik de woorden van m'n haat als vuurvonken de oogen willen inlaaien, als ik niet wist dat ze grienden en krimpen onder de zachtste straf van een duizendmaal sterkere. Florence, ik heb een liefde, een hooge, verhevene liefde in mij, leven die den haat van den door onmacht en slappe wellustigheid binnen-in uitgeteerden cynikus kàn opwekken, een liefde voor jou, een ideaalbegeerende verrukking voor de menschheid, die de schalkjes kan brengen tot loutere razernij van nijd. Maar voor mijn nachten, tien jaar lang, doorgebracht op mijn kamer, zullen ook zij staan overmand, gebroken als pygmeeën.
Ik heb gewerkt, geleefd en ik voelde me ontvleezen. Ik
| |
| |
voelde ten slotte me nog maar alleen Gedachte. Mijn heel leven was werken, hijgend, opslurpend.
Alleen mijn oogen voelde ik gloeischitteren. Slaap had ik nooit, nooit. Ik ging naar bed om dat 't moést, maar m'n even geloken oogen hunkerden alweer naar het eerste licht. Ik haatte den slaap, 't bed.
Er waren uren dat ik 't goud-warme lampenlicht van mijn studeerkamer liever had dan God's zonneglans; uren, dat ik de heele wereld wel in 'n sluimer had willen betooverd houden.
O! die ruischende nachten, Florence, met de eeuwigheid om je, te zitten peinzen, voelen, scheppen, uitdenken, te zitten beven en te juichen, te zitten schreien en verrukken. Dàn begrijp je met de fijnste hersenstrillingen; dàn voel je met 'n ziel, fluister-zacht aansprekend als 'n harp. Dat goddelijk leven om je heen te hooren groeien in de stilte....
En dan de wondre groepeering van 't leven; alles zien kristaliseeren voor je genot-zoekende oogen.
Zoo, in de Geschiedenis, Florence.
Dat groóte worstelen en dobberen van de blinde menschheid te zien, niet nuchter, niet bezadigd, maar als 'n visioenair met fantasmagorischen realiteitszin, als 'n epikus en groot dramaturg. Als 'n allerhoogst visioenair die 't verleden-leven vermag te omgouden met het vlammend licht van zijn hevigst en diepst verbeelden.
| |
III.
In die nachten, liefste, liefste, werkte mijn brein, mijn ziel, mijn voorstelling, tienvoudig, stond alles verscherpt vóór me. Ik verdiepte, verruimde. Ik doorleefde het liefdeleven der grootste mannen en vrouwen in hun felste gebeur. - Ik vloekte en zegende mee met de ebben en vloed van 't wereldgeweld.
Mijn Verbeelding gaf mijn geest ontzettende geheimzinnige macht, macht om de doode dingen, de voorbijgegane, weer terug te halen in 't leven, zoo hevig, zoo intens en prachtgroot dat ik er soms zelf van huiverde en schrok.
| |
| |
Ik woonde bij den val van groote rijken; ik leefde in de oorlogen en geweldige krijgen van stam tegen stam, ras tegen ras, alsof 't nog levend, gebeurend was.
Ik doorleefde met mijn ziel en zinnen, mijn brein en innigste Verbeelding het gansche levensgedruisch, de verhevenste en huiveringwekkendste toestanden uit beschavingstijdperken van àl de soorten volk'ren.
Florence, heeft ooit 'n wezen zoo met z'n dramatische Verbeelden, de angsten en martelingen meegeleefd van de eerste Christenen in 't festijnende, orgieënde, dolle Rome?
Zoo bevend en schreiend, goddelijk doortrild van verhevenste emotie, gestaan tusschen het moordend gedrang der bloedroode beul-woeste heidenen en geloovers van toen?
Heeft ooit iemand zoo gesnikt en vermorzeld gelegen met z'n ziel als 'n ruine, bij den dood van Jezus? En heeft ooit 'n mensch zoo de heerlijke aanruisching van goudwiekige eng'len hooren zingen, zacht de lucht door, bij de nedrige geboorte van 't devote kindeke?
Heeft ooit een schepsel zoo gehuiverd en zoo geweend bij de bange smartkreten: wee! wee! uit den met waanzin omwurgden strot van den bloed-bedropen Oedipus oprauwend; heeft ooit in 'n mensch zoo'n werelddeernis gesidderd, toen ik hem zag strompelen, op den schouder van z'n Antigone, 't woeste bergland in,.... dat leven van afgrijselijke verdoemenis?
O! die nachten, Florence, waarin ik stond tusschen het gedrang der vurige en sneeuwblanke tunika's der Heidenen!
Florence! hoe heb ik geleefd met die prachtgeweldige Hellenen.
Hun poëzie, hun zang, hun liefdefeesten, hun orgieën, hun worstelingen.
Hun passies waren mijn passies, hun smart en vreugd, mijn smart en vreugd.
Ik doorwandelde hun land en heuvelen, hun bosch en velden in zonnebrand en maandauw.
Ik heb vlak voor mijn lichtende visioenen-wereld aanschouwd den cyklopischen en titanischen strijd van hun goden en men- | |
| |
schen, op goudzonnigen of bloedenden achtergrond. En de menschen, niet als kampers, ver en vreemd van mij àf, maar broeders en vrienden mij omringend, schepsels van vleesch en bloed, met levend gebaar, oogenschitter en machtigen gang. Ik leefde met hen in huis, op straat, tusschen het volk en de heerschers in hun paleizen onder den geur van hun reukwateren in hun wondre praal. En vol kleurbrandende vruchtenvisioenen m'n oògen, ademde mijn mònd den damp hunner gerechten en schroeiende wijnen.
Florence, zie die prachtige amfora,.... is dat geen lijntooverij?
Die zinneverrukte schoonheidsdronkene, gloeiende Grieken heb ik aangebeden. Hun roes was mijn roes, hunne gracie mijn gracie.
Die goddelijke Grieken, daar speelde en stoeide ik mee tusschen hun druiven-bacchanten en Aspasia-schoonheden; die Grieken met hun heerlijke poëzie van het vrouwenlichaam, met die gracelijke verrukking voor de schoone lijn, den vorm bemind, als 'n zang, 'n prachtmelodie; die Grieken met hun woest-mannelijk, toch teer-vrouwelijke emoties, die vrouwen, zelf als vazen van elpenen blankte en zwierige schoonheid, zelf levend marmer en albast, heerlijk en vurig als kristal; die tooverij van de Grieken met hun dramaturgische gevoeligheid en statige harmonie, hun dialektische fijnheid en wond're geestige diepzinnigheid, ze waren óm mij en in mij. Maar niet alleen met hen bleef ik in liefde leven.
Wat was voor mij één volk?
Van de Grieken stond ik midden in de Romeinsche wereld, in de oud-Romeinsche, met haar natuurgodsdienst, met haar koningen en republieken, met haar teedre legenden en doorschijnende mythologieën!
Florence! als ik terugdenk aan dien tijd. Op m'n twintigste jaar doorleefde ik 't sterkst en zuiverst de emotie van den Romeinschen val, de bloedende ontaarding en ekonomischen tuimel van 't gansche parasietenvolk! Weer doorsiddert me 'n gevoel van heisch genot en onbegrensden afschuw. De
| |
| |
toen nog onbewuste dramaturg in mij genoot er z'n nachten van studie en fantasie, de nog onbewuste mensch in mij verrilde schrik, huiverde van ontzetting.
Ik had de kracht nog niet om het wereldleven breed te objektiveeren.
Ik had boeken van de beste ouden en modernen vóór mijn begeerende oogen uitgestald om dat Rome der Caesar's, in zijn verval en gruwelijkheden diep te leeren kennen, en tegelijkertijd huiverde ik, schrok mijn tastende hand terug!
Bij de Hellenen had ik, onder veel beestelijken drang en navrante verfijningszucht in 't vervaltijdperk, toch nog altijd hooge poëzie gevoeld. Tegenover de Romeinen stond ik vol van haat en afschuw, om mijn hevig gekrenkt rechtsgevoel. Plato was 'n aristokraat, stumperig doorvoelend de geweldigheid van Demos, maar toch van groóte en heerlijke geestelijke kracht. Bij de Romeinen vond ik die aristokratie niet. Ik kreeg de sterkste opstandings-sentimenten tegen al hun afgrijselijke wreedheden, hun moordzuchtige en roofzuchtige en roofgierige harten, hun koude, zwijmelende, schepping-looze naturen.
Ik begreep dat zoo'n bruusk volk de schoonheid niet kon vatten als de Grieken uit eigen goddelijke intuïtie!
Maar toch, Florence, somberde er in hun leven een ontzettende machtige, zware tragiek waarin ik heelemaal opging. In het demonisme en dionysische geurde voor mij een bedwelming. Tacitus kon mij niet genoeg zeggen. Mommsen niet, Lampridius niet, Gibbon niet, Juvenalis en Friedländer niet, en geen hunner. Want ik zàg àlles gebeuren vóór mijn oogen, op mijn nacht-doorruischte kamer. Ik schiep, en de gebeurtenissen van toen, leefden, leefden allerfelst!
Florence, dat je toch voelen kòn, zoo diep en wijdst-mogelijk wat dat sámenleven met dien tijd, met ziel, verbeelding en geest, in mij beduidde, en hoeveel wonderen voor mijn brandende oogen ontbloeiden.
In mijn zielevuur was een centrum van opperst leven!
| |
| |
Wat kon mij het historische feit als gebeurtenis schelen, zoo ik er niet in doordringen kòn met een alles overlevende diepte en hevigheid, met de innigste verrukkingen en de zaligste ontroeringen. Ik doorleefde die tijden niet als historisch vorscher, en koel kijker, maar alleen als scheppend kunstenaar en hevig ontroeringsmensch, die zich allerdiepst indrong in de ziel der personen, als een mensch die de atmosfeer van toen ademde, zooals hij ademde in zijn Heden. Ik schreide en lachte, jubelde en vocht, in mijn stille nachten, die dàn lichtend-rood, dàn goud doorvloeid van gevecht en moord, dan duister en stil van dood en vernietiging om mij heen stonden. Ik leefde zóó dicht op die Romeinsche zielen en orgieën, zoo fel in hun atmosfeer, hum bestaan, dat de vereenzelviging met schepselen en toestand één was. Mijn verbeelding trok die heele wereld vlak vóór mijn starend gezicht, zooals 'n machtige lens de verste voorwerpen uit duister en nevel losrukt en optrekt, en kleurig weer voor je neerzet. In die uren kòn ik 'n melodramatisch monster als Nero, zooveel keeren door mij fel in 't zotte gezicht gespuwd, beklagen en ganschelijk doorvoelen als 'n vreeselijk slachtoffer van 'n demonisch fatum.
Zie lieve, laat ik je eerlijk opbiechten. Ik was dood arm in dien tijd, en ik snakte naar 'n leven van schoonheid en pracht. De nuchtere wereld waarin ik leefde lag morsdood om mij heen. Haar rauwe plompheid was me 'n gruwel. De kleeren der mannen vond ik één karikatuur als bespotting van het schoone. Ik doorleefde uren van fel-demonischen spot als ik ze zag gaan mijn tijdgenooten, met hun bemodderde, of netjes-gepoetste schoenen, of met hun lakglanzende laarzen; hun hooge hoeden, hun omgeslagen broekspijpen, hun billetikkers en kellner-rokken; als ik zag gaan, de karikaturale elegantie der moderne vrouwen met haar rokkenrommel en dichtgeknelde middeltjes, haar queu's en smakelooze hoeden, heur zware voeten en grove handen. Kon ik niet uren schateren als ik 'n vent-met-'n draagband, op z'n rug gekeken had, zoo pàs kornend van mijn Grieken en Romeinen, als nog
| |
| |
het purper en 't sneeuwwit van hun kleedij mij voor de oogen schitterde!
Droeg zoo'n wezen niet 'n draagbandkruis van smaakverdoeming op z'n tot bochel saamgetrokken gestalte!
O! 't was zoo gezond, maar de tunika's zeker niet?
Zoo lieve, verkoos ik de heerlijkheid van den droom en de geestelijke realiteit, den roes van de verbeelding, boven de afschuwelijke smaaklooze werkelijkheid van 't Heden, waarin de schoonheid was vermoord door de nuchterste geldbelangen; waarin alleen de natuur nog ongerept bleef in d'r pracht.
Eerst jaren later zag ik ook de eigendommelijke schoonheid van die verachte realiteit met haar broekspijpen-lui en draagbanden-dragers, voelde ik haar kern als levensvorm even geweidig als de schooiers-elegantie der Italiaansche bandieten b.v. of als de prachtcier en gracelijke heerlijkheid der antieke drachten.
Maar toen niet! Toen haatte ik m'n Daumier-karikatuurmenschen in hun walgelijke kleeren en plompe smakeloosheid. Ik leefde in voortdurende schoonheids-verrukking tusschen de Hetaeren, Grieken en Romeinen. Ik voelde mijn armoe maar heel weinig, want m'n verbeelding stapte niet wèg of ze liet mijn ziel vol licht en geur, vol pracht en bewondering.
Wat schoon waren ze die van wellust doormartelde Hetaeren, Florence!
Ik had eerst 'n smartelijken afschuw van mijn Grieken, nà hun val. Ik kon niet dulden dat ze uit hun eerste marmeren kracht waren stukgehakt, zich lagen te verstumperen tot dekadenten, zich verzwakten in verfijning en verzenuwenden wellust.
Ik begreep hun val, maar ik schreide er om! Toen leerde ik de hitte, de zinnepracht en stralende felheid der Ionische vrouwen kennen, en ik begreep dièper. Hier was 'n demonische wetswerking van 't leven zelf aan den gang!
Hoe zouden wij-zelf er ingeloopen zijn, tusschen de spartelende scherts dier zinnezwijmelende hetaeren, met haar schoonheid en passie gelijk levend vuur.
| |
| |
Wat Phryne deed voor de Grieken, op 't Poseidonfeest, volbracht ze ook voor mij!
En de heerlijke zee omkuste haar goddelijk naakt, schooner dan de schoonste godinnengestalte!
Nooit zag ik 't goddelijke zóó gemengd met 't menschelijke en godsbeestelijke als toen. In elke Hetaere zat 'n menschduivelin, zoo gegroeid door de weelde, zoo geperverseerd door de misdaad en de verschrikkingen van den erotischen waanzin. De mensch-duivel en 't mensch-beest is nooit dieper, ontzettender en wreeder in mannen en vrouwen uitgeklauwd met bloedenden greep, dan in dien tijd.
Ze was van een misdadig-diepe inworteling de passie, de passie van den heetsten wellust, de passie van àl-soortzinneverbijstering. O! neem alle hartstochten der wereld, zet ze in een kring van vuur en laat ze tot de eeuwen doorgloeien, en je krijgt 'n idee van de woeste voluptueuze razernij, het woest-krankzinnige koken dier driften, àlle richtingen der zinne-aandoeningen uit.
De mensch-duivel en 't God-Beest vierden orgieën, en elke gestalte van hartstocht trad vóór, in dien kring van demonisch vuur. En de menschen dáár figureerden als ellendigen en ontaarden door den oppersten wil van een komische vernielingskracht.
O! die verschrikkelijke tijden van mensch-duivel en mensch-God, hoe zag ik ze gloeien onder den gouden luchtbrand van het Forum Romanum; hoe zag ik ze afbranden, 't leven dier krioelende massa's tusschen den über-menschelijken waanzin der Imperatoren. Ook dàarvan kon Petronius me niets laten zien!
En de schoonheid van vrouwengestalten als godinnen, nimfen en sirenen daartusschen.
Er is 'n schoonheid, die alleen zóó'n waanzintijd en zóó'n bloedende ontaarding baren kan?
O! Ze is wreed, ze leeft van menschenbloed, zweet en vertrapping! Ik weet 't, ik weet 't, ik heb er om geschreid, maar ze is toch van een ontzettende duivelsche pracht!
| |
| |
De Hetaeren waren nimfen en sirenen. Het spel hunner kleeren was teeder als 'n mist, doorschijnend als damast en gaas. Praxiteles en Apelles keuvelden met Phryne, maar niet één hunner had 't gesprek zóó vurig en innig als ik, met haar alleen, die allerschoonste vrouw, onder de verrukkingen van haar goddeloos-hevig, maar duivelsch-verrukkelijk temperament.
O! haar verdorvenheid was zoo groot, als de verdorvenheid van de braafsten dezer tijden. Want wàt zij in waanzin deden, die vrouwen, leefde óók in haar gebracht door 't lèven zelf.
Ik heb 't purperen kleed en 't sneeuwwitte, en 't gouddoorstikte van Theodata gedragen!
Lieve, hoe kòn zij schertsen en stoeien, wat 'n gracelijke teederheid en fijnste vernuft-wendingen in die vrouw! Hoeveel vogelen, met 't koloriet van de diepste hemelpracht, heb ik op mijn handen zien vliegen, om ze een dier vrouwen in haar wondre kleeden van zeesmaragd en goudgaas op de naakte schouders te plaatsen? 't Waren vogelen van 'n Paradijs, en ik wist de wondere liefdestreeling die ik haar gaf, met dat levend geschenk, en ik wist hoe de Gratiën verteerden van grooten hartstocht voor zoo'n duizelend eerbewijs.
O! Geen der in moord dampende ontuchtigheden der roode saturnaliën daar, te midden dier vrouwen, was mij onbekend! De walgende verachting in mij, voor de onnatuurlijke driften dier mannen, was heisch en van 'n grandiozen haat. Maar als eeuwleven geobjektiveerd doordrong ik die schepselen met de psychologie van het hoogste medelijden, en als dramaturg bouwde ik met de sterkste onbewogenheid de zwaarste realiteits-tragiek op uit hun weelde- en waanzin-degeneratie. Soms ademloos sloegen mij de erger dan melodramatische verschrikkingen dier wreede hartstocht- en vermaak-moorden; maar op 't verderf konceptioneerde zich 't immense perspectief mijner wereldtragiek.
Toch wist ik heel goed, Florence, wàt ik daarmee deed.
Geen gekerm van gegeeselde slaven verliet mijn oor, zonder in mijn hart een hevig opstandsgevoel te hebben aangebracht. Was de slaaf minder dan 'n dog, ik vloekte den Romein in
| |
| |
z'n wreede geeseling. En nooit is er grooter verrukking in me geweest dan bij het meeleven van Augustus' daad tegen den gedrochtelijken Pollis, wanneer hij den kristallen vaas brekenden slaaf vergiffenis schenkt, en al 't moois bij z'n wreeden gastheer Vidius laat stukranselen.
Uit 't sentiment van die zielen is nog alleen de geestelijke geboorte van Virgilius, 'n Ovidius en 'n Cicero te begrijpen.
Maar 't sterkste leefde ik op in den tijd vóór 't verval waarin die vurige prachtfiguur Gajus, maar vooral Tiberius Gracchus zijn machtig sentiment voor het proletarische zwoegvolk, slaven en boeren, bòven de adellijke verdrukking hief; 't groote menschelijke rechtsgevoel met de teederste en innigste wijding ontplooide, en 't sterkst sidderde mijn hand bij den moord op die groote ziel, die 't eerst wèl de machtige stem van 't volk verbazuinde door den Senaat en de rijen der edelen.
Te midden van de ontaarding zocht mijn gloeiend oog naar 'n wedergeboorte van dien van rechtsgevoel en prachtmenschelijkheid doorstormden tribuun, maar er kwam niets.
Mocht ik daarom de schoonheid niet zien, ook in 't midden dier demonische verschrikkingen?
Als de verbevende ontroering wat gebleekt was, begreep ik dat dit leven had afgedaan. Alleen bleef er in over, het grootsche, demonisch-menschelijke. Ik zag dat leven in z'n organischen samenhang, z'n noodwendigen groei!
Moest dat niet alles gebeuren, precies zóó, Florence, en konden er wel de moordgeruchten zwakker of sterker klinken?
Kon 't bloed er bleeker vloeien en het gedrochtelijke zich tragischer, zwakker uitstorten?
Want dwars door die uitspattingen en vernielingen ging de eerste opstuwing en groei van een nieuwe kultuur, van een telkens gesmoord, telkens in bloed gedoken, maar al machtiger opwerkend rechtsgevoel, dat door de eeuwen heen, die vreeselijke materie noodig had om te gedijen.
Het komt er op aan, dan slechts de wereld-tragedie in al z'n ontzettingen, te zien als 'n wereld-epos!
| |
| |
Wat mij dus het meest aantrok was de demonische tragiek, 't vatten dier levensvormen, 't doordringen van een schoonheid die alléén zoo'n tijdperk kon geven, tusschen z'n gruwelen, moorden, menschverkrachtingen en weelde-stuipen in.
Zie Florence, de heele aera van Augustus af tot den val van Nero, gaf mij nachten, vol van tragediën, zooals er wellicht weinig menschen durfden doorleven! M'n verbeelding ging rond tusschen den lijnzwier der Corintische vazen, tusschen de boekwinkels met hun wonderlijk-beschreven manuscripten; ging rond tusschen de gevaarlijkste wijkjes van gespuis, roovers, opstandelingen, vermomde edelen.
't Avontuurlijke en 't romantisch-lokkende, dat in mijn eigen werkleven - waarvan je wàt weet en later nog meer van hooren zult - precies zóó ingegroeid is, door mijn onbewuste natuur, pakte me op, liet me niet los. Ik zwierf in de donkerste dobbelkroegen, de moordzuchtige popinae der volkswijken, en ik zwierf tusschen de orgieënde edellieden! Hoeveel maal in den nacht hoorde ik niet de dobbelsteenen kantelen, en hoeveel maal viel niet de venusworp open, voor mijn bevende oogen; en hoe hevig schalde 't gezang der drinkgelagen tot mij door?
Was er voor mij epischer bijeenkrioelen te zien dan in de volksbaden der Romeinen?
Ik zag ze in den zonneschitter wemelen achter blanke zuilen, en tusschen wondre plantsoenen spelen. De gloeiende weerlichten van tempels en paleizen àlom weersprankelde 't water tot wit vuur, en de lenige heerlijkheid van hun statieus mannenaakt zwol in de pracht der natuurlijnen.
En van de volksbaden naar de weelde-uittooverende vertrekken der rijke optimaten.
Hier doortastte ik de vreeselijke verfijning, met d'r schitterende diaboliek en wisseling van levensaspecten. Verhieven ze de massage van 't lijf niet tot 'n kunstige pracht, en wonderden niet om je heen de heerlijkste geuren van zalf en oliën?
Ik voelde den mensch in mij opstaan tegen die ziekelijke vertroeteling van 't lijf, verfijnd als hun cynisme, hun geest- | |
| |
uitputtende neurasthenie! Maar de kunstenaar in mij bewonderde hevig het luxueuze geweld dier tooverij-weelde, het demonische der voluptueuze razernij gaf mij sensaties van hooge schoonheid!
Er was voor mij in dien oppersten zinneroes en woeste overheersching een wreede, oprechte, dierlijke ontzetting, die zich in zulke schepselen durfde uitleven! Ze waren zich zelf in den ontzaglijken trots van hun Romeinsch hart, tot den laatsten snik.
En toch zag ik him kleinheid als wezens, weggevaagd door de eindelooze tijdgolven en herschapen tot eigen bestrijders wellicht van vroeger denkleven, door onbekend-kosmische levenskrachten.
Lieve, mijn hart, en mijn opperste ontroeringen voor kleur, lijn, licht en tooverij van tinten hebben mijn menschelijkheid niet 'n duim verdrongen!
Maar ik moet eerlijk zijn en zeggen dat ik, wandelend door hun eetzalen, de diepste verrukkingen heb gekend. - Er was 'n verblindende, goddelijke overdaad, 'n paradijslijke geur van vruchten- en vogelen-wonderen die 'n atmosfeer van lichtgloed om de etende menschen heengloeide, als 'n overal omvloeiende glorieschijn. Ik geloof, niet lieve, dat ik 't 'n maand zou uithouden te midden van zoo'n luxueuzen waanzin-praal. Maar 't was goddelijk! Ze hadden toch maar, in 't antieke brons, in 't marmer, in de tapijten vlak bij zich, de hoogste uiting van allergrootste kunstenaarszielen.
Ik ben na nachten van drukkende, weerlichtende weelde mezelf ontvlucht, ik heb de boschgeuren zalig me de longen laten invloeien, en den peinzenden wondertoon van 'n paarsen wei-avond over m'n brandende vizies laten gaan, in verzoenende koeling.
Maar de klank van 't gouden vaatwerk is muziek, en de lichtvonking van 't zilver als 'n tooverij van gloed! De kleur, 't koloriet lei over die eettafels te gloeien, moest ieder kleurverrukte, voelend de demonische sfeer waarin ademde dat
| |
| |
gansche orgieënde menschengeheel, bedwelmen van mooiheid.
De schenktafels staan te vonken in 't licht, als 'n kristallen vloot van vazen, bokalen en kannen.
De pracht-bekleede slaven krioelen rond. 't Purper, 't wit, 't goud en 't zeegroen der mantels en tunika's gloriet onder den schitter van tegenglanzen. Er zit een figuratieve schoonheid in groepeering der gasten.
O, lieve, ik hoorde de geeseling der slaven en hun gekreun, en 't maakte me stomp en woest, vol opstand en mededoogen, maar de gloeiende wijnen schitteren en vonken rond, de bekers staan volgestort en de mengvaten druipen nog van 't dikke vocht. De amfora's dampen kleurige wonderen uit!
Ik zou de slaven willen zeggen, trap de heele boel inéén, geesel terug, maar er stort over me een bedwelming, een duizel!
Het eindigt niet! Elke schotel is 'n wondre stilleven, en gargantualisch eetmonster slikt in, nipt of proeft, maar de wonderkleuren rondom blijven gloeien.
Het gigantische er in komt op me àf, en ik stort er op neer.
Ik zag den slaven den wijn verspoelen als donker bloed en zwaar dronken van kleur en lichtroes slurpte ik mée, wezenloos en loom. Ik hoorde door m'n ooren 't geruisch van oceanen vloeien.
Ik zag den schubbengloed der visschen en 't wild. - Ik haatte den smul, maar ik sidderde voor de sfeer-schoonheid dier gerechten, dier woeste bloemenpracht.
Het droesemde in me. Ik voelde dat tusschen den wijn 't hooge rood van menschenbloed droop. - Ik duizelde. Ik hoorde vaag den geeselslag tusschen den zang en muziek, en 't menschengekerm! In een hoek zag ik edelen zitten, waggelend, met de opgestoken bladerkransen als Dantekarikaturen, den lauwer om den heeten dronken kop gedrukt! Er trad nog 'n Romein in. De slaaf lichtte de sandalen van z'n voeten, bracht 'm de zilveren waschkom áán. - Maar 't is 'n tooverij, 'n wondertuin en 'n moordhol!
De kok is er naast den kosmeet, 'n godheid!
| |
| |
Hij styleert, groepeert, wondert de vaatwerken vol met de kleurige koncepties van z'n architektonische gastronomie. Hij streelt, verlokt. Zijn geest zweeft als 'n damp door de vertrekken, onvatbaar, maar overal doorheen dringend. In den geur van het bedwelmende reukwater en de reukoliën ligt z'n ziel opgelost!
Er worden vruchtenschotels aangedragen op zilveren en gouden schalen, met tintspel van 'n dageraad, en zonnegloed. 't Is of Eva zelf uit een zwerftocht door 't Paradijs, aan den disch verschijnt, en aandraagt toovergroote en gloeiende vruchten, exotisch als uit 'n Indisch wonderland.
Granaat- en oranjeappelen vervlammen hun rood en goud, tusschen den druivendanw, de donker- en lichtgloeiende wijnen. - Vogelen vliegen over de hoofden der drinkgulzigen en storten 't licht van hun vlerken en veeren rond de schuimende tafelen.
De flamingoveer gaat rond en de kelen staan gekitteld.
O! 't Is walgelijk Florence, wat ik zag, maar 't drinkgelag begint pas. De gasten met hun lauweraureolen, waggelend en brakend, zijn van een diabolische afgrijselijkheid. Ze liggen half gestikt in de goddelijke luxe, in de kleuren, de geuren, de lijnen, 't vuur-van-de-vruchten, en 't vuur van den Griekschen wijn. De bajadeeren zweven áán met hyacinten en kleurbloedende rozen in 't losse haar.
De hetaeren galmen als dronken godinnen, en de roode demonische zwijmelsfeer om haar heen, lekt vlammen uit, schroeit en verhit tot waanzin de dronken graciën.
O! Florence, hoe in mij de mensch te krimpen lag van smart en ontzetting om zooveel diepst-dekadente voosheid en verrotting.
Maar de demonische kunstenaar in mij wou zien, doorleven, tot den laatsten snik.
Het bachantisch leven daar schroeide mijn gezicht, mijn handen en oogen. Het bacchanaal dreef in 'n rooden nevel! Ik vloekte, weende, schold, tegen de onmenschelijke dierlijkheid. Ik huiverde, leed en vergloeide.
Maar ik stond verstomd. Ik zag 't voor mij vergaan als 'n wreede ontzetting van 'n levenswet, die zóó, en alleen zóó haar zelf zijn kon.
| |
| |
In die ontaarding en van waanzin-doorstuipten wellust gaat 't menschenhart hameren!
De zwier der hetaeren is 'n goddelijk festijn van ontnchtigheid en dwaze pracht.
Fasantengoud zwemt over die heische nachten!
Ik haatte, haatte ze diep en overweldigend, die vrouwen, lieve, maar haar schoonheid en scherts bedwelmde me. Ik zag ze niet aan, want haar oogen stonden vol levend vuur! Ze kijken niet, ze verslinden!
Satan heerscht en schatert! 't Leven-zèlf in godsbeestelijke gestalte. Zoo moet 't mènschelijke in ieder wankelen, onder de bezwijmingen dier orgieënde pracht. De wijn blijft vloeien in de bekers. 't Is er 'n vergieting van bloed en leven, 'n uitstorting van hevigste passie, 'n titanische dronkenschap en 'n duizeling van alle menschendriften!
O! die nachten, Florence!
Ik zag Tiberius gaan, Augustus gaan, Claudius gaan.
Messalina was 'n demone, 'n giftmengster en 'n vrouw die mij lang, heel lang toch bekoord heeft!
Maar ik haatte d'r hevig, niet als moordenaarster, maar als laffe wegsluipster voor den dood.
Florence, heeft jou ijle en trillend-fijne ziel kracht om 't duivelsche geschrei van Messalina te hooren? En 't geweeklaag van Agrippina?
Die was zóó hevig-slecht niet. 't Leven heeft ze allen vergeven.
Maar heeft in jou geleefd 'n afschuw van Nero als in mij?
Wat zeggen de fabelen van hem? Dat hij brandstichter was, dat hij Sabina, de lieve Sabina vermoordde, dat hij Agrippina liet ombrengen, z'n eigen moeder, dat hij 'n ziel had rood als 'n hellevlam, en hersens van bloed doorweekt? Stond zijn geest niet in den felst-vlagenden waanzin te duizelen?
Maar als 't legenden zijn, Florence, dan licht er een wereldontroerende tragedie over de vlammestad Rome, in Nero's waan- | |
| |
zinnig genot, als hij Staat op de gloeiende tinne van zijn paleis, om den immensen brand te zien rondgroeien, en de hitte te voelen tegenslaan op zijn keel en z'n oogen.
Dat eischt een pen, druipend van koloriet, verknetterend vuur en Homerische epiek!
Roep eerst Satan op, àls hij komen wil.
Vraag hem, smeek hem om duizenden vaten menschenbloed.
Laat het om je heen dampen van hitte en kleur. - Doop je penceel in die levende bloedverf, en begin te malen den waanzin, de verschrikking en den val van dit vreeselijke Rome!
Als er dàn geen sidder door je handen heenrilt, en als er dàn niet voor je oogen daalt die demonische nevel waarin helletafreel op helletafreel zich toen gigantesk groepeerde, laat dan af, kruip wèg als 'n zot en ijdel stervelingetje, dat niets van dien vreeselijken Levenswraak begreep!
Zoo Quo Vadis, in z'n nietige en vooze romantiek.
Heeft Zola in Nana 'n wedren gegeven? Ach Florence, peuterwerk bij wat mijn ooren hoorden en oogen zagen onder de wedrennen der Romeinen. Wat ieder zien kon, ook zonder de visioenaire werkelijkheid.
En 't kampen der gladiatoren? Ik zie het wreed-roode oog van Nero loeren door zijn geslepen smaragd, naar de verscheurende schepsels! Maar daar is niets van te zeggen.
Hier ging een moordrood over 't leven, in damp van bloed.
Hier was niet de mensch, maar de menschheid waanzinnig!
En het uitbeelden van den massa-waanzin is geen arbeid geweest voor 'n man van twintig jaar. Maar in levensdiepte heeft de dramatiek dier gebeurtenissen om mij heengestaan, totdat ik 'n heel andere richting van 't leven uitwou.
Want wat was mij één Volk!
Moest niet de hevige werking van mijn Verbeelding een wereld van allerlei schepselen, helden en gedrochten, vrouwen
| |
| |
en kinderen kunnen rond mij tooveren uit de voorbijgegane tijden en eeuwen?
Maar ik genoot in mijn visioenairen drang van alle tijdperken àpart, nog meer, om ze later weer in eenheid te zien.
Mijn perspectief op het wereldbestaan was oneindig.
Een week te midden van oer-volkeren en oer-dieren, de andere week bij Boedhisten en Hellenen. En ik genoot, genoot hevig, telkens op andere wijze. Want de geschiedenis was mij in z'n feitensamenhang, door wien ook beschreven, niets: dood, dor en zonder dien grooten wereldgloed waarin ik leefde en staarde. Ik zocht en raakte altijd de trillende levenskern in menschengroepen en gebeurtenissen.
| |
IV.
Florence, hoe, in wild gehuiver, dan weer getemperd door dramatisch gegroepeer van vage gegevens, heb ik in m'n studienachten niet met m'n Verbeeiden de oerbosschen doorkruist, doorstapt, doorslopen onder het huiverend-schoon van hun eerste ongereptheid.
Ik heb er 'n levensmysterie in hooren zingen, ik heb er stemmen beluisterd zoo vreemd, zoo ijl. De zang der éerste verbaasde menschen, en bezien de vleugelengloed der eerste geschrikte vogelen! Ik heb oer-monsters begluurd met schrik en beven in 't hart, de schepselen groot als rotsen, woest als verwilderde horden.
Neen Florence, dat was niet lèzen, en wèten dat je toch thuis zit, rustig op 'n stoel, onder het goud-gloeisel van de lamp; dat was niet 't uit-woorden-opdoemen van een verschrikkingswerkelijkheid, met 't bewustzijn in je, dat naast je toch je broer snurkt, en dat je toch heel gewoontjes in de stad woont, drie hoog, omringd van buren....
Want ik las en doorleefde.... Mijn Verbeelding trapte mijn angsten en schuchterheden in me-zelf omver. Ik zàg de oerschepselen in hun demonische kolossusschap onder de oerboo- | |
| |
men leven, vreten, moorden. Ze raakten mij aan, die behaarde oer-schepselen!
Ik was toen geen kind meer, maar 'n man, 'n man die het werkelijke leven groot en zwaar nam, zoo scherp en zwaar nam, zoo grootsch en hevig als hij leefde in de voor hem even werkelijke wereld van visioen en dramatische fantasie.
Liefste, heb ik je ooit verteld dat ik nachten lang zoölogie bestudeerde, en dan afdaalde op den zeebodem! Hoe daar mijn woest en innig Verbeeiden op instormde?
Maanden aaneen genoot ik 't hoogste genot dat 'n mensch kàn doorvoelen.
In een wereld van stroomend malakiet, vol halfdoorschijnende wonderen, bosschen en grotten, van wier en waterkristal, doorfonkeld van visschenpracht, monsters en demonen, -o! dat was een gegroei van mysterische pracht en stilte om me heen die mij lang, lang doorsidderde. Want niets van het eenmaal diep-doorleefde gaat in me verloren.
Dat nachtleven was ook in zoo heerlijk kontrast met m'n dagleven van veel kommer en narigheid, waardoor ik toch weer in aanraking kwam met de reëele levenspracht die mij éven geweldig boeide en aantrok.
Zat ik niet met m'n diepzinnigen Spinoza uren in den lampgloedgouden avond, in de ruischstilte, vol verrukking en rust? Zat ik niet met hem te peinzen over onze hartstochten en roerde ik niet tot de diepste sfeer van levensgeluk als ik, door hem in gang gezet, gansch weer afwijkend van zijn stelsel, mij een wereld schiep van karakterkracht en -zwakte zooals ik die doorgrondde?
Want ik was zot op de psychologie zooals ik die in mijn eigen wezen had opgebouwd, luisterend alleen naar straf-eigen inzichten en diep-doorbrandende intuïties van eigen zielegroei. De wereld lag om mij duister, maar ik zag de gedoofde fakkels, in hun zwart silhouet, woest verlaten in den nacht.
Dan ging ik tot de aardegrens, en rondom den duisteren horizon liet ik ontvlammen de fakkels één voor één; ontstak ik
| |
| |
een immense cirkelrij van lichten en flambouwen, zoodat de wereld in een vuurkring rooden tooverglans naar den nachthemel opkaatste. - 'n Wereldbrand, en om mij zag ik in den gloed van het fakkelvuur opdoemen schreiende menschen van angst, en weenende menschen van dapperheid.
Met de dapperen verzoende ik mij, en leed jaren met hen een wreed, fel spottend, godloochenend leven; een Verbeeldingsleven wel, maar reëeler dan het met zinnen betaste bestaan. Tot ik weer naar Spinoza in rust en ootmoed terugkeerde, wel wetend vooruit, dat ik nog wel honderd en duizendmaal hem zou ontvlieden, om te voldoen aan een allerhoogst passieleven, een geestelijke zwerversnatuur ingeboren, hèm gansch onbekend.
Wat heeft mij Quack niet voor hellesmart en paradijszaligheid gegeven, om beurten. Florence, lees Quack's Socia-listen met je ziel en je verbeelding en je bereidt je een goddelijk feest.
Lang niet allereerst om de zinnen, 't woord, 't proza, maar om de groepeering van gebeurtenissen die van-zelf voor je opdoemen. - Ga tot de werkelijke bronnen, de zielen door hem opgeroepen! Telkens 'n brok, dan sluit je die boeken en laat je je eigen geest werken.
Zoo doorleef je b.v. het revolutie-tijdperk weer heel heel anders dan b.v. bij Carlyle. Liefste, heb jij de groóte Revolutie, met haar heroïsme en opstandsmacht, diep, zoo diep doorleefd, dat alles van je dagleven er om stil stond?
Ik heb haar doorleefd met hersenverstijvende ontroering en heroïsch gejuich, in dezelfde mate, maar nu in gehéel tegengestelde levensrichting, als ik den artistieken toover van het fransche hofleven ondergaan heb. - Even hevig.
O, hoe haatte ik ridders, jonkvrouwen, baronessen; hoe slim, sluw, listig, liederlijk en kanaljeus, zinnedronken en beestachtig vond ik hen, toen ze niet begrepen het groóte volkerenverzet, den massaopstand van slaven. Hoe spuwde
| |
| |
ik hen in de trotsche tronies. Hoe vervloekte ik mijn minnarijen met die heerlijke vrouwen!
O liefste! de Revolutie, wat heeft ze me lang, bange en goddelijke visioenen gegeven. Ze heeft mij weken en maanden met een wereld van menschen laten omgaan, zooals ik na dien tijd nooit meer ontmoet heb.
Ik zat áán, bij de geheime bijeenkomsten. O! dat bange gefluister over de hoofden van 't moordende bloeddronken volk! Hoe goddelijk en hevig-mooi gloeide de schijn van den rooden opstand over die aandrommende stoeten! Hun voeten spoelden in bloed, hun oogen mistte 't roode licht uit, en 't gegons vóór.... 't Oproer gromde ontzettender en banger dan de moordkreten die volgden.
Ik heb Robespierre gezegend, ik heb lange gesprekken met hem gehad, ik heb Danton, den reus door 't zonlicht beschenen, ontmoet in zwaar gepeins en ik heb den vampyrigen Marat zien grinniken toen hij het adellijke bloed zag schuimen van 't schavot. Was zijn woord niet vlijmscherp en genadeloosonbewogen als 't hakmes dat kerfde?
Ik heb ze zien zitten, de groote leiders, diep in den nacht, hun tronies aangegloeid in 't kaarslicht; en in den rooden walm, grinnikte de demonische gedrochte-kop van Marat, prachtig van fellen haat en moordlustige onstuimigheid. En woord voor woord heb ik hun geheime besluiten opgevangen.
En 't schavot! Florence, kind, ik ril nu nog als ik aan die nachten van mijn Studie denk. Langs mijn vensters gingen de stoeten,.... mijn prinsessen, gravinnen, markiezen.
Hoeveel maal heb ik in den nacht de marche funèbre hooren weenen in m'n ziel, van Ludwig, dien Groóte! Hoeveel maal schreide en zong m'n orgel dien doodenmarsch niet uit?
Nòg, nòg staat alles voor me, ongerept....
Menschenstoet op menschenstoet, de karren.... 't schavot.. de warme zoete geur van 't menschenbloed. 't Was huiverend-grootsch als gebeurtenis.
Plaatjes?.... Carlyle?.... Niets, niets was 't mij waard!
| |
| |
De eigen hevige werking van visioen en verbeelding, dàt gaf 't gezicht op dat vreeselijke leven.
'n Wereld van voorbij gewentelde werkelijkheid weer terugschietend in 't leven, onder 't vlammige verbeeldingsspel dat niet kòn vergrilligen, want mijn geest die vasthield de voorstelling, kende èlk feit en èlk detail.
Ik had toèn honderd drama's en romans kunnen schrijven, als ik minder egoïstisch in 't doorgenieten was gebleven. Door telkens nieuwe levenskringen te omvâmen bleef 't scheppen onder, de opneemdrang bòven.
En de middeleeuwen! Als je éérst de middeleeuwen in hun mystiek hebt doorleefd, en ze dan weer zóó ziet, als 'n sociaal drama, dat is prachtig en schokkend.
Je moet er natuurlijk een ontzaglijk universeel voelen voor hebben, maar dan geniet je ook tienvoudig. Want hun mystiek karakter, hun verborgen pracht van klooster en kerk, hun primitieven, hun gothiek, is mij even lief en groot er om gebleven.
| |
V.
En ga zoo eens naar de fransche zeventiende of achttiende eeuw! Zooals ik 't toèn in mijn studienachten deed.
Liefste, weet je hoe ik die doorleefde?
Er was in mijn leven een tijd dat ik met diepste bewondering de gracie en verbijsterende pracht van 't fransch hofleven in me opnam.
Je begrijpt nu hoè! Zooals ik iets in me op moèst nemen. Er mee leven, dagen, nachten tot in 't diepste kern-eigene; de ‘mémoires’, konfessies, brieven, den gansch intiemen groei van die adellijke bloem, tot ze openbarstte en zich diep in 't hart liet kijken.
Geen fransch feest, geen minnarij, geen gevecht, duel, samenzwering of ik heb ze meegemaakt, zooals dat de lèvenden onder hen destijds ondergingen.
| |
| |
Ik kende Parijs van de twaalfde, dertiende en alle volgende eeuwen....
Het Parijs van de melodramatische moorden, verschrikkingen en de geheimen van z'n voorsteden en achterbuurten; het Parijs van d'Artagnan, het Parijs der groote wereld.
O! dàt Parijs vooral!
Florence, ik heb met de mooiste vrouwen minnarijen gehad. Haar poeder en heur pruiken omgeurden me. Ik heb 't naief romantisme van die fransche vlinders gekoesterd en hun wreedheid, lichtzinnige, woeste erotiek begrepen en doorgrond. Ik heb met ze gezongen, en voor ze gevochten. Ik heb ze gekust, liefgehad met groote passie. Ik heb ze omstreeld met m'n innigste verlangens.
De geur van haar boudoirs was van 'n navrante bekoring, gevaarlijk, lokkend vol tooverij, sluimerig en aanminnig. - En ik, die de zee rook, en den weigeur met stroomen indronk als een der heerlijkste natuurgenietingen, ik genoot ook van de zwoele parfum, met z'n demonischen prikkel, van zinnezwijmel en visioen, van prachtboezems en wond're tailles. Hoe minde ik de kokette behaagzieke tooverij van haar chic, de geheimvolle bekoring van haar taal, zoete zachte zinnetjes van beloften en hartstocht. Hoe minde ik haar fijne lichtzinnigheid, den dartelen groei van d'r speelziek vernuft.
O! die fransche mooie vrouwen van dat hofleven, die pracht-kleedij van gracie en statie; haar luchtige voornaamheid, haar fijne perversie, haar dekadentie en spiritueele spot, wat waren ze levendig, vurig, bekoorlijk en voornaam-verdwaasd.
Haar wellust was als 't gebruis van champagne in kristallen roemers. Haar scherts was een tournooi, en haar vonkende geestigheid en wereldsch-verfijnde ironie knetterden rond de diepzinnigste gesprekken.
Er was muzikale neiging in d'r stemmen. Haar geflirt en esprit schertste rond 'n punt van allerfijnste zinnelijkheid, heel subtiel, heel gracelijk, als haar goddelijke handjes, blank en fijn en zuiver gelijnd van gelid tot gelid.
Haar zang en dans, haar koketteeren en minnarij van vor- | |
| |
men, adellijke pracht en distinctie, prikkelde den hoogsten zwier van elegance en voorname leugen, en alles trilde daar van een rijke lichtzinnigheid en subtiele erotiek.
Mysterie en geurenzee, maar van een koloristische bekoring, rijk en vol distinctie. Want was haar heimelijke zucht naar romantiek niet een brok tijdgeest-poëzie, vol zuivere accenten van geestelijk aristokratisme?
Hoeveel keeren, liefste, heb ik niet met ze gedanst, en hoeveel maal niet gezien, d'r heerlijke gestalten, in het kaarsenlicht, fijn en dartel, en toch zoo prachtfier. En hoe moedig in d'r overgave waren er niet bij, als ze eenmaal haar minnaar kregen, hoe moedig in d'r bandeloos-rijk, los-van-alle-beden-kingen zich uit- en overstortend leven, hoe gevoelig en fijnvrouwelijk, hoe fel-jaloersch en durvend in d'r diepe heimelijkheid voor liefde.
O! Liefste, liefste, hoe heb ik ze niet gemind en gezegend, gehaat en beromantiseerd. Alles doorleefde ik met die vrouwen, en zij met mij. Want de feiten vergroeiden voor me tot 'n wereld van levend kleurig gebeuren, waarin ik ademde, waarin ik sliep, droomde.
| |
VI.
't Was veel dieper, veel inniger dan fantasie. Want dat is 'n wereld waar je weer uitstapt met je verkoelende verbeelding. Maar ik bleef er in leven, altijd sterker, altijd echter en vaster, mee met de stuwende werkelijkheid.
Al mijn passiën, mijn liefdes, mijn smart en geluk waren hevig doorleefd, echt, allerdiepst. Ik voelde toèn al dat 't groote leven mij heel anders doorsidderde dan aan alle andere menschen.
Voor mij bestond geen abstraktie van het voorgestelde.
Al het slecht-gebeelde in ‘mémoires’ en boeken, bracht ik in den stijl van het voor mij zuivere en ikzelf bouwde verwikkeling en dramatiek.
| |
| |
Er kwam natuurlijk een tijd dat ik objektiveerde, maar eerst na alles heelemaal zóó diep, hevig-echt en zuiver te hebben doorleefd, zóó dat ik me zelf buiten het tegenwoordige voelde geheven.
Ik ben honderd innerlijkheden, liefste! Ik leef 't leven van alle soort menschen dan. Van een dienstmeid en van een gezant; van een droomer en van een werker; van een lichtekooi en van 'n maagd, van een prinses en van een baggerman, van een reus en van een dwerg, van een held en van een zondaar.
Liefste, dat is heerlijk en martelend tegelijk!
't Verhoogt de scheppingsvreugd, maar verhonderdvoudigt meestal de individueele smart.
| |
VII.
Zoo gingen de tien jaren van nachtwerk van mij om, vol geluk, mateloos geestesgenot en hoogkoortsig leven.
Alleen de gloeiende lust naar meer, méér maakte mij ongerust.
Ik wilde 't gansche Universum met al z'n krachten op me laten inwerken.
Zat ik niet op den dag, maand op maand met Darwin, in een heerlijke geluksspanning te observeeren, analyseeren, bijeengroepeeren, nuchter, scherp, objektief en kristalklaar, en ging ik op den nacht van dienzelfden dag niet heelemaal weg in Dante's pracht en de middeleeuwen?
Ik kende geen grenzen, alle kunst was mij één.
Ik doorleefde alle literaturen in ènkele der gròotste kunstscheppingen.
Heele aparte nachten had ik gewijd aan Beethoven en Bach, Wagner. Hun leven, hun partituren, frase voor frase, klankgang voor klankgang, trok ik in me na 't geheele accoordenwonder gehoord te hebben. O! hoe heb ik met alles innerlijk verteerende liefde hun werken ingeademd.
Moest ik niet afzien van mijn viool, dat menschenzielbergende wezen, dat nù na m'n ziekte, daar stom ligt en klankschuw, wijl mijn handen de kracht missen om haar teeder
| |
| |
zuchten en zingen, haar melodisch orgelen en schreien te laten ontstijgen aan d'r bevende klankziel?
Je weet liefste wat muziek voor mij is! Heb jij me niet altijd 'n symfonist genoemd? Ja Florence, muziek is een groot wondergeheim van 't ziele-drama, voor ieder mensch apart, en voor de menschheid te saam. Dàt is juist haar ontzettende mysterie, dat één uiting ons ieder apart geheel verschillend beroert, en te samen toch de heiligste rust en vrede schenkt. Een uiting, die verschillende zielen, geheel verschillende dingen zegt en àllen toch gelukkig maakt.
Muziek is opperste kunst.
Maar toch liefste denk niet, dat ik haar verkies boven schilder-, boven letterkunst?
'k Doorleef in het rijk van kleur en lijn, toon en licht, in dat van zang en klank, melodie en orchestratie, in literatuur, gelijkelijk de schoonheid, om 't even uit welk gebied der goddelijke kunst ze tot mij komt. Wáár de hoogste schoonheidsontroering ook wordt aangebracht, ik sta er bij, er in.
Zoo had ik nu al tien jaar geleefd, toen ik twee maanden voor m'n ziekte een heel vreemde tegenwerking in m'n eigen geest onderging.
Je weet, dat ik mij verleden jaar uitsluitend aan scheppend werk wou geven.
Ik voelde 'n roman te moeten schrijven, met episch-lyrische dramatiek.
Ik was begonnen met heerlijken lust en dollen ijver.
Dagen achtereen werkte, zwoegde ik, met vol scheppingsgenot, en 's nachts leefde ik in de geheel tegengestelde wereld van mijn studie.
Ik vond dat kontrast van mijn dag- en nachtleven verrukkelijk.
Ik aanbid de realiteit, de mèt geest en ziel en zinnefijnheid verdiepte realiteit. Ik vind de waarneemkunst prachtig als ze niet bij uitwendige karakteristiek blijft, maar van typeering naar psychologische analyse gaat. Ik voel me in merg en been realist, maar gansch vreemd aan schoolsch-literair ge- | |
| |
formuleerd ‘realisme’ en ‘naturalisme’. Dat zijn morsdoode dingen. Ik doorleef 't schoone dagbestaan der dingen en der menschen, ik vermooi en verleelijk niet opzettelijk. Alleen werkt mijn temperament, ademt m'n ziel z'n stemming uit. Ik wil onverbiddelijk, zonder erbarmen, zien en schrijven, scheppen, dramatiseeren, en heel mijn zijn er in koncentreeren.
En zoo, na 't dagleven, tusschen de hartstochten der lèvende menschen, doorvoèlen den droom, 't meditatieve, 't bespiegelend-fijne en doorzien de verglinsteringen van 't pracht-geweven web der geestelijke peinzingen.
De vóórwerking van een scheppenden arbeid, 't stutselen van den bouw, is een daad van zaligheid. Dat ken je nog niet ten volle, liefste, omdat je je te midden van je studie nooit heelemaal vrij kon geven. Maar je weet dat ik studie als geheugen-techniek haat! Zoo studeer ik nooit. Ik wil in de dingen leven! Ik wil er in mijmeren, droomen, ik wil er bij zingen, jubelen.
Maar ik wilde toen meer.... ik wilde de uren vasthouden.
Soms had ik dagen verdroomd zonder bewustzijn, al maar in een zachte, duister-zilv'rige droomsfeer, waarin de levende dingen pracht-innig en klaar toch door mij gezien.
Dan ineens weer met 'n schok en 'n vlaag in 't volwoelende leven; dan weer de grootmachtige realiteit van 't land om mij heen, schoon de arbeid aan mijn roman in een heel andere wereld van schepselen mij bracht. Toch weer mijn nachten, mijn god'lijke nachten, in studie, voor alles, verzwolgen in idealen en fantasmagorische realiteit.
Maar geestelijke haschisch voor mijn levenskracht.
Plots voelde ik twee maanden vóór mijn ziekte een kleine inzinking van nachtelijken werklust.
Ik schreef wel den ganschen dag in koortsige aandacht en scheppingsliefde aan mijn roman.. maar 's avonds kreeg ik slaap.
Dat was me nog nooit gebeurd.
Ik werd onrustig! Veel zorgen versmartten mijn uren. Ik
| |
| |
had er nooit veel om gegeven, nooit zoo tenminste, dat mijn geestkracht er onder brak.
Op den avond van mijn ziekworden had ik mij, tegen vermoeiing in, heelemaal voorbereid op de studie van Marx. Ik had al maanden veel in hem gewerkt, natuurlijk zooals ik studeerde. Ik vond z'n werkbouw en gedachtekracht ontzaglijk, prachtig van scheppend denkgeweld. 'n Hoofdstuk van hem over de machine werd 'n brok ekonomisch epos, 'n gedachtezang. Hij bezielde de machine met een trillende levensstuwing. Ze bewoog, groeide, dreunde en hijgde onder zijn woord, zijn rhytmische kracht.
O! 'n vent om uit marmer 'n monument van den arbeid te houwen, met moker en beitel tusschen 't groote gerucht van zijn titanischen levenswil.
Ik had Darwin lief om z'n precieus vernuft, z'n klare en pracht-innige voornaamheid en kinderlijke natuur. Ik kende Kant in z'n stroeve symmetrie, Schopenhauer in z'n romantische, bitse, grimmige superioriteit, Nietzsche in z'n verbitterde, bijtende hevigheid en navrante geestesspanning, maar zij allen misten het epische gedachte-gevoel van Marx.
Want in dien man zat iets van graniet zoo monumentaal en iets van zeeschuim, zoo gevoelig en trillend; iets van dondergerucht en iets van geschrei en zacht gezang. Z'n hersens leken zelf een glinstervolle machinekamer, maar de ziel was van een ongeschonden prachtige menschelijkheid. Zijn onbarmhartige scherpte verheugde me; ik hoorde er 't vlijmsissende geluid van staal-uitvonkerende gewette messen in. Z'n ironie, z'n sarkasme, was diep, menschelijk en breed, en heel z'n wezen soms geniaal.
Ik zou me dien avond weer een gedachtenfeest bezorgen.
Met 'n innig epikurisme had ik me in m'n stoel gewoeld. Ik draaide en schoof net zoolang tot ik heel lekker zat. Ik dacht aan jou, Florence, ik kuste je stil 't blanke halsje.
In maanden had ik zooveel nachtwerklust niet gekend.
......................
Plotseling krijg ik 'n hevigen duizel. Ik spring òp, maar
| |
| |
val weer terug in mijn stoel. Ik voel plots iets ontzettends benauwds, een akelige vervloeiing van al mijn krachten.
Om mijn hoofd sloeg inééns 'n hoepel, ijzerstraf. Om m'n polsen verknelde 'n greep, hevig aangesnoerd. M'n borst scheen besmakt met 'n atlasvracht. Ik zat te hijgen, te hijgen en in doodsbleeke siddering probeerde ik mijn schoonzuster te roepen.
Maar m'n keel leek dichtgewurgd. Heesch klankloosde m'n stem haar naam, 'n paar minuten achtereen zat ik verlamd. Toen ontwrichtte de last op mijn borst, barstte de spanhoepel van mijn schedel, ontknelde de greep om m'n polsen; en de beenen, eerst verslapt en machteloos ingezonken, suisden van binnen als had ik er uren op gelegen.
Ik voelde dat ik roepen kon. Er zat 'n wilde angst in mijn stem.
Dadelijk kwam ze naar boven, m'n lieve zus, dat innige kind, ontsteld door de schorheid van mijn angstroep. Ze zag me zitten ingevallen, plots twintig jaar ouder, m'n zwart haar bang en woest over m'n voorhoofd verwreven.
- Wat is er, David? riep ze heel zacht, zoo verbergend haar schrik om mij met te ontstellen.
Liefste Florence! Hoe vreemd moet ik haar toen hebben aangekeken, met zulke bangvragende en hevig ontstelde oogen, dat ze zelf terugschrok van vale ontdaanheid en aandoening.
Maar Florence, je kent Zus bijna niet. De keeren dat je hier was, zat je bijna alleen bij mij. Je vond haar 'n heel mooi kind, maar je kent haar toch niet. 't Is 'n engel! 'n engel-van-'n-meisje! Ach lieve, neem al 't gore van zoo'n poes-lief zoetigheidje weg! Maar er is geen woord voor. Ze lijkt 'n meisje, zeg ik, schoon ze getrouwd is. Maar ik zie haar altijd als meisje. Ze is nu zes jaar gehuwd.... en ze lijkt nog heelemaal 'n kind. Geen enkele gepassioneerde vrouwelijn. Ze is zesentwintig.... ze lijkt zeventien. Ze heeft zelf 'n jongetje dat je 'n paar maal gezien hebt; 'n vent je van zes, en als ze met elkaar stoeien is zij 'n ouder zusje, meer niet.
Ze heeft alles heel innig meisjesachtig, teer-fijn, 'n subtiele
| |
| |
taille en zoo jeugdfrisch is ze, zoo geurend jong als 'n ruikertje bosch-viooltjes, in de eerste Maartdagen. 't Is 'n wonder van 'n vrouwtje.... Ja Florence, wat er met me gebeurde?.... dadelijk,.... eerst nog wat van Zus.
Nooit heb ik haar kwaad van iemand hooren spreken. Ze helpt heel graag. Maar ze is zeer zwijgend van natuur. Wàt ze zegt moet waard zijn gezegd te worden.
Ze is soms heel koppig, wrokkig wilvast, maar stil-ingehouden haar verzet en tegenover veel lui is ze stug, uit de hoogte. Voor zich zelf is ze streng, maar helpen kàn ze met een overgave als van 'n echt-devoot en vergoddelijkt nonnetje. Is 't niet wonderlijk dat ze héél veel lijkt op dat prachtige, mystiekgracelijke Neurenberger nonnetje? dat broos-gehouwen heilige meisjen?
Màar laat ik je later meer van dat heerlijke vrouw-kind verteilen, hoe ze mij geholpen heeft! Hoe lief heb ik haar, haar die ik kussen kan, zoo innig als haar zoontje, ook 'n prachtventje, goudzacht kopje met 'n kristalfijn zielt je, wondernaïef en doorschijnend. Geen poppetjes-goudkrulsel z'n haar, en geen engeltjes-snoezepoeteligheid. Maar je kent 't mannetje, je kent 't.
Je hebt 't zelf zoo moederzalig gezoend.... op m'n kamer, toen z'n goudkrullig kopje achter de deur uit kwam koekeloeren hoe z'n Parijsche tante er uitzag.
Hoe die lieve schat nog over z'n Fransche tante snapt!
O! 't Is 'n wonderlijk klein dichtertje, met oogen van 'n lok-godje, 't breintje vol eskapades en droomerij. Maar ook van hem liefste, 'n beelt'nisje later. Z'n groei is zelfs 'n wonder.
| |
VIII.
Zus had haar man boven geroepen en was dadelijk den dokter gaan halen.
Ik probeerde te loopen maar 'n nieuwe duizel was over me heen gespiraald. Ik smakte tegen den grond en met volle be- | |
| |
wustzijn, voelde ik mijn krachten uit m'n lichaam vervloeien in klamme en martelende benauwing.
M'n hoofd beefde weer, omkuipt van den knelhoepel; m'n polsen snoerden weer vast, m'n lijf sidderde alsof 'n elektrische stroom door me heen huiverde. 't Was 'n vreeselijke gewaarwording. Ik voelde vervloeiing van mijn krachten, 'n inzinking van mijn karkas, plots als 'n hoop vodden voor 'n stoel gesmakt, - en toch bleef mijn geest klaar en scherp toezien op al 't gebeurende.
Ik voelde mijn lichaam verpulveren tot asch.
Die nacht liefste!.... die nacht was onmenschelijk wreed!
De dokter van 't dorp was in den avond nog aangestapt. Hij had tot Zus wat gemompeld van uitputting, volkomen uitputting, pols van 'n zwak meisje. Was toen gejaagd weggegaan. Ik moest dadelijk rusten en me flink voeden.
Florence, die eerste nacht, hoe helsch leeft hij nog in me na!
Ik zag jou telkens in hevige verschrikkingen op mij aanstormen, doodelijk-ontsteld.
Tusschen hernieuwde aanvalbenauwingen, zoo hevig dat ik dacht te sterven, sluimerde ik nu en dan even in, 'n doffe akelige verdooving, met heische visioenen.
Ach, liefste ziel, hoe snikte ik naar je; kind, kind, hoe wou ik je dadelijk bij me hebben, hoe wou ik je vastgrijpen en je zeggen dat je bij mij blijven moèst.
Nóóit heb ik zoo hevige smart en weedom gevoeld van niet bij elkaar zijn, in uren van dood-benauwing.
In mijn angst-sluimers had ik droomen zoo huiverendvreemd dat ik er van sidderde.
Ik zag je onder 'n eindelooze tempelgalerij loopen. - Naast je stapten twee reuzige negers, die bij elken tred langer werden, en al maar mij aankeken, in huiverende strakheid.
Wat ik toen leed, mijn kind!
Ik had doodelijken angst, delireerende benauwing dat ze jou zouden slaan of vermoorden. 't Rood van hun zwellippen
| |
| |
leek vuur. En bij elken stap groeiden ze op tot gedrochten, en jij, tusschen hen in, werd al kleiner en kleiner.
En al maar, hun strak-helsche ironies naar mij gericht, stom.
De tempelgalerij was eindeloos, eindeloos doorschemerd van 'n vaal-groen vuur. Plots zag ik je klein lijf, zoo klein als 'n pop, en je hoofdje mocht niet naar mij kijken. Dat verboden de zwarte, groeiende beulen. En eindelijk aan 't einde van 'n nieuwe kromloopende galerij zag ik je nog kleiner, kleiner, plots verdwijnen met de starende negerkoppen achter 'n rooden muur.
Er had zoo'n tragische stilte in den waanzinnigen staar hunner oogen gelegen, en zoo'n vaal-angstige scheem'ring over den geruchteloozen gang der groeiende beulen, al massaler tusschen de tempelzuilen, dat ik weende, zuchtte, krampte van benauwing, zonder dat ik je naam durfde noemen.
Door je verdwijnen achter den purperen muur werd ik wakker in stuipenden schrik.
| |
IX.
Ik voelde mij dien eersten nacht in een schroeikoorts, die overal mijn lijf uitdampte. En toch niet zóó hevig, om mijn geest, mijn zien en waarnemen te verdooven en verwarren. Wàt ik opeens had, kon ik niet gissen, maar dat 't iets hevigs moest zijn voelde ik met fatale zekerheid.
Nooit voor dien tijd ongesteld, en nu op m'n zes-en-twintigste jaar plots dat afgrijselijke onmachtsgevoel!
Ik smeekte je dien nacht mij te hooren roepen! Ik voelde de wereld in zoo'n pikzwart nachtduister om me, en niemand, niemand die je dadelijk hier aan mijn ziekbed kon toov'ren.
In dien nacht heb ik een nooit gekend wijd leed gevoeld en een weedom zooals maar weinig menschen, en dàn nog alleen stervende, kunnen ondergaan.
Te middernacht lag ik klaar wakker. Van 't kanaal ver, hoorde ik nachtbooten seinen. De zee verdruischte en schreide
| |
| |
in 't nachtstille! Maar hoe ontzettend droef in dat mistige Oktoberduister basten de bootpijpen. Wereldwee versmolt me.
Ik keek om me heen. Met hevige inspanning heesch ik mij overeind in de kussens, - op 'n lagen stoel bij 'n bleekgeel olielichtje zag ik lieve Zus zitten. - Ze sliep zoo kalm, en innig-rustig duisterde haar meisjesgezicht, vol schaduw, in 't schemerlichtje. Haar borst ging ademzacht heen en weer. Ik lag te verbranden, m'n hoofd en wangen gloeiden alsof ik 'n stoombad ingeademd had.
Al de nachtdingen om mij heen voelde ik immens onbekend en zag ik zoo grillig vergroeien in 't schaduwduister van de kamer.
De eerste nacht, Florence? Ik huiver weer als ik er aan denk.
Overal de slapende stilte om mij, ik alleen wakker met gebroken kracht, lamgeslagen, omprangd van obsessies en woest verwoelende herinneringen.
Florence! hoe zocht ik je handen, je oogen.... Hoe zocht ik je mond, àlles.... àlles van je!
Heb je dien nacht niet, in die groote stad, mijn inzinking gevoeld?
Gebeurde er op datzelfde moment niet iets met jou?
Hoorde je niet dwars door het lugubre stadsgegons mijn ziel schreien?.... mijn roep! mijn snikken, mijn smeeken?
Nergens was je,.... zoo ver! zoo ver! Tùsschen ons die bange zangstem van 't bootgesein op 't droeve kanaal.
Ze riepen toen jou, die nachtstemmen,.... en je bent niet gekomen.
In den morgen, met 't daglicht om me, wilde ik al niet meer dat Zus of m'n broer je schrijven zouden. Ik wist dat je 't zwaarste nawerk van eigen studie nu nog kreeg, ik wist dat je moeder zonder jouw hulp zou sterven. Ik wilde je niet zien ontstellen en bleek worden. Ik wilde niet dat je arme sleurzieke moeder zonder jou bleef,.... vooral nu ik wist dat je 't volgend jaar voor goed in Holland zou zijn.
Bovendien liefste, er was veel meer, dat ik nu pas zeg.
| |
| |
Ik wilde me sterk voelen. Ik wilde tot dien tijd mijn vurigste en diepst-dringende verlangen bedwingen. - Ik wilde zelf mijn verlangens befluisteren, bekoesteren en heel zacht zeggen tot hen, heel zacht, dat ze rustig moesten blijven, niet opstaan, niet schreien, niet lachen.
De eerste woorden, die ik den volgenden nacht mijn innige zus influisteren kon, waren 'n bede dat ze jou niets schrijven zou. En ik zàg dat ze 't niet ging doen, want zij kan je aanzien met 'n waarheid in de oogen, en een wond're oprechtheid, die je inééns doet jubelen. - Ze veegde 't klamme zweet van mijn hoofd met 'n zacht handgestreel. En haar ovaal-vroom madonnagezichtje, zoo mooi en verinnigd van liefde, zoo blank en meisjesfijn, keek me zoo meelij-bewogen áán, dat ik 'r vroeg mij te kussen. Ik weende als 'n kind; ik smeekte 'r jou te beschermen, te helpen, als ik toch dood ging.
Ik deed in dien nacht honderderlei zotte, angstige, melancholieke vragen.
Er was zoo'n ontzettende weemoed, zoo'n smartdeining in m'n ziel, dat ik, die nooit geweend had om pijn, ontbering en ellende, m'n tranen in snikkende pranging voelde schroeien in m'n oogen, bij elk woord dat ze zei.
Nooit, mijn heel leven lang niet, had ik zoo'n schok gevoeld.
Die innige zelfopofferende zus, hoe stelde ze mij den ganschen nacht gerust.
Telkens sloop ze van mij naar haar ventje, die in 'n kamer naast mij sliep, en met de stille en rustige teederheid van haar natuur gaf ze mij kracht en hoop.
O! Florence, als haar blank meisjeshandje over m'n dichtgeschroefd hoofd streek, wat 'n kalmte voelde ik dan.
Aldoor opnieuw drong ik 'r op aan dat ze slapen moest, zitten althans in den grooten stoel naast mij, maar ze bleef waken, rustig, innig rondzorgend overal.
Om 't kwartier steeg 'n koortsvlammige klamheid over m'n hoofd dadelijk omkillend in kou. Ik voelde me dan stikken, m'n hoofd in bloedstijging en dichtknellende, toesmorende benauwing. Op m'n borst kwam 'n vracht van zakken metaal.
| |
| |
M'n kalmte verjoeg weer in een doodend angstverlangen.
Tusschen alles in, weende mijn onzeglijke liefdesweemoed voor jou.
In die nachten hoorde ik woeste en klagende melodieën. Je weet Florence hoe mijn hoofd altijd vol zat met melodieën.
In die nachten weenden de tziganerviolen den mijmerzang uit, van een krankzinnige jonge vrouw die zich herinneren wil waarom ze mee-zingt, maar niet kàn.
Telkens brak 't spel af, hoorde ik haar snikken.. snikken..
Florence.... was 't niet, 't woest-stille schreien en mijmeren van m'n angstige ziel? Wonderlijk klagend en roerend zong de viool als 'n menschelijke vraagstem. 't Was één smeeken één innig stil roepen....
In mijn verdooving en koortsigen sluimer gebeurden er weer wonderlijke vergroeiingen van visioenen, ineenstrengeling van reëele en fantastische angsten, die al dieper lokten mijn angstige, gejaagde zinnen en mijn vurig verbeelden in het duistere doodenrijk, waar ik beklemd hijgde, zwavelgeur snoof, en waaruit lijklucht me tegemoet vunsde en walmde.
Laat ik nu eindigen, Florence, van die twee eerste ziektenachten, want er komt nog zooveel meer.
Er was zoo'n tragische en martelende strijd tusschen mijn doodelijk-verlamd lijf en mijn werkenden opstandigen geest!
Dat was 't vreeselijkste, kind, dat ik, - wel in benauwingen verstikte alsof ik ademhaalde op den vuurtop van een vulkaan en voortdurend maar zwavel-asch proefde, helsch en kolendampig vergiftigend op de tong, - maar toch àlles heel zuiver en scherp omlijnd zag gebeuren, met mijn geest de reëele dingen tastend, gelijk vóór mijn ziekte.
Die klare bewustzijntoestand martelde mij hevig.
't Was zoo vreemd, zoo demonisch, dat doorwerken van mijn geest, wel ontsteld maar toch sterk waarnemend en ontledend, in een volkomen uitgeput en verlamd lichaam.
En nu, nu ik weer heel schuw 'n uurtje dagelijks werken
| |
| |
mag, nu nog lieve, voel ik bevenden angst voor die toen koel doorwerkende zinnekracht, die vlijmende tyrannische geestscherpte, die mij me-zelf steeds beschouwen, me-zelf observeeren liet, elke gradatie van mijn ellende, elke voortschrijding van 't ziekteproces naar den dood.
|
|