| |
| |
| |
Aphrodite Pandemos
Neen, die zieke en bedwelmende lusten, die zinnelijke driften stonden niet óp in Helena's eigene wezen, maar wierden onder halfgesmoord, tartend lachen door Aphrodite er in aangestookt. Met een koenen gedachtensprong wist Xerxes het nu twijfelloos-zeker,... Menelaos' gemalin was géén boel en geen zee-seirene. Neen, neen, de goddelijke Helena bleef innerlijk vreemd aan al het rumoer, dat haar liefdedaad en schaking wekten bij huichelende en ridderlijke krijgers, hunkerende minnaars, of tusschen kibbelende staten en stammen. Achter haar joeg de gouden, glimlachende Aphrodite, siste de Venus Pandemos, de harten-opbrandster, de verdoemde godin-lichtekooi die Xerxes verafschuwde om de geestuitscheurende macht harer stekende kwellingen. Haar hoedsters-gunsten
| |
| |
vielen zengend in de ziel, als korrels peper heet op de dorre tong. En terwijl haar eene hand de zoete dadelen en de gouden herfstvruchten der geneuchten toonde, verborg de andere de nijpscharen van het berouw, waartusschen zij de ziel zou pijnigen die zich aan haar lokkingen ging overgeven. Wél voelde Helena zich het verdwaasde slachtoffer van de ijdelgevleide Aphrodite, nu Paris haar eens den gouden appel toegeworpen had; en óók besefte zij in welke monsterlijke schande en smadelijkheid zij wierd neêrgestort door de vervliegende razernij harer liefde; al schaamler kromp zij onder de snijdende schaamte die volgde, altijd weer, na iedere stilling der hartstochtelijke vlagen,... doch geen sterveling kon tegen Aphrodite's verleiding vechten, noch den overdruipenden honing en de bruisen de gal scheiden welke zij mengde in haar liefelijkste minnediensten. Wanneer Aphrodite de boomen liet zuchten, de palmen ruischen en den oranjebloesem geuren vol zoetheid, dan was zij het gevaarlijkst voor alle vrijende schepselen. Zelfs zijne harembewakers, met hunne gillerige vrouwenstem bevelend in zijn paleis, had Xerxes hooren zoeken naar diepe klanken en tonen, om de ontroeringen van hun verwarrend gevoel te stamelen als Aphrodite hen bestookte met de prikkelende zwoelte van haar zwierige lentekleed. Over Helena
| |
| |
regeerde zij als de opperste vorstin, streng, met al de geniepige listen harer verfijnden wellust en de vuiglokkende wreedheid van een kittelende disch-fluitspeelster uit de fakkelig-bewalmde herbergen van Piraeus.
Xerxes lachte en schimpte met een hekelende woede naar den Yonischen rhapsood, om het bedrog der Hellenen, telkens als hun zangers en dichters den innerlijksten geest der hemelsche en aardsche Aphrodite wilden vaneenscheuren: Pandemos, stuiptrekkend onder de lagere, donkere driften der menschelijke natuur, de onrein-bezwadderde godin; Urania, door-ademd van de reine liefde, de hemelsche dichterlijkheid, ideale en heilige aanschouwing schenkend over leven, droom en dood.
Xerxes spotte met den Yonischen wijze, die zijne verheven barden stotterend verdedigde.
- Zie,... sprak de Gebieder met een gejaagde, sarcastische stem,... zie, Aphrodite ijlt door de lucht. Zij riekt naar zoetgeurende zomerkruiden. Zwermen witte, zilverigbronzen en goudgroene duiven trekken haar wagen, gevlochten van fonkelende grashalmen. Hoe licht en hoe teer rijdt zij tusschen de wolken. Zie, zij daalt op d'aarde... Hoe liefelijk dit alles, hoe liefelijk! Nu ontspant zij haar halmenkaros en de gevleugelde trekkertjes blijven om de wondere gestalte
| |
| |
van Aphrodite zacht fladderen en smachtend koeren. De rankste voorrijder springt op haar koelen schoot en knijpt met zijn roode pootjens fijne plooien in haar goudgazen kleed, dat naar rozen en meidoorn geurt... Hoe liefelijk, hoe liefelijk, o wijze Yoniër! Op haar schoot rekt de doffer zijn langen hals en over zijn blauwachtig-blanke veeren blinken goudgroene en violette glansen. Zijn goudgele, teedere oogjes kijken verliefd naar de heerlijke godin in haar smaragden tuig en de zachte snavelkens van heel den zwerm, snateren gedempt lichte, minkoozende geluidjes uit. De tortels koeren, en buigen gracelijk en hoofsch als eerbiedige ridderknaapjes voor Aphrodite. Plots dwarrelen in een tjilpend en twistend geschreeuw, van bloeiende boomkruinen, onder een kort-gonzend en driftig vleugelgesnor, dartele musch jens rond haren wagen... Ze huppelen en tjilpen, o wijze rhapsood, als poezele liefdegodjes die met het guitig gejok hunner oogjens vragen en nemen in één tel. Van de versch-bezaaide graanlanden zijn zij gelokt naar hier, naar den levensschoot van Aphrodite, waarop zij, de spitse vleugelen van den slankhalzigen, pronkenden doffer verdringend, piepen en krakeelen in schellen overmoed... Ook zíj zijn verliefd,... de musschen verliefd op Aphrodite, en hun smeekoogjes fonkelen naar de kuische verleidster. De duivenvlerkjes rui- | |
| |
schelen, de musschen tjilpen,... hoe liefelijk, hoe liefelijk dit alles, o wijze Gezant van Chios!
Zie,... plots schieten uit verborgen broednestjes en beschaduwd loof, met pijlsnelle zwenkingen zwaluwen naar voor en mengen hun zacht wiedewiedgezang tusschen het smachtend duivengekoer en de vroolijke, dartele schreeuwerij der muschjens. De stoutste onder de cier vliegers springt koen op Aphrodite's schoot en wiekt zijn lange, smalgescherpte vleugelen heen en weer tegen de ingevlochten bloesemen van haar lokken. Hoe liefelijk, hoe liefelijk, o wijze rhapsood. De waereld is wel te klein voor hen die elkaar haten, maar evenmin groot genoeg voor hen die elkaar verlangen... Zie, wijze rhapsood,... zie Mardonius,... zie Demarates, met uw krakende sandalen; ziet gij allen, gij trotsche, doorluchtige Hellenen aan mijn Hof, die mij met geheime genietingen sluwelijk inlichten over den aard van uw volk,... ziet het wonder, het verliefde wonder. Aphrodite lokt de geduchtste, de vurigste en zachtzinnigste schepselen der natuur op haar weeldrigen schoot. Ziet gij hem naderen, wijze mannen,... ziet gij hem naderen, den schrikachtig-voorzichtigen langoor? Hij tuurt en hij gluurt schuw naar allen kant.... Hij schommelt en huppelt zottelijk-zwaar en log op zijn breed-gerekte achterpooten. Ziet,... het is de schichtige haas met
| |
| |
zijn klagelijke stem, een sprong wagend tusschen het gevogelte op Aphrodite's knieën, terwijl zij zelve als in vloeiende glansen te ademen lijkt. Van zijn afgeknaagde kruiden is langoor uit zijn vocht-donker hol hierheen gewaggeld om verdwaasd te besnuffelen den geur van Aphrodite's lentekleed en om even de warmte-zwijm te vangen van haar levenwekkenden schoot. Ziet, ziet, mannen van Hellas en wijze van Chios, met uwen hoepelzwaren olijfkrans, de allerkoddigste moest nog komen,... en hij kómt... Zijn stompe hoeven wroeten in den grond, zijn kort staartje kwispelt onrustig,... het is de bok, de verliefde bok, wiens sik op en neêr zwaait als de baard van een beschonken-slingerenden satyr. Nu zijn al de beesten bijeen waarvan uw dichters reppen, wanneer zij de reine liefde-verhevenheid uwer Aphrodite Urania bezingen. Welk een wulpsch gezelschap! Toch,... trotscher nog zijn de vernietigende aandriften van de Phoenicische Astarte en uitdagender de kuischheids-verminkingen die de Oosterlinge eischt.
Xerxes verklaarde de aanzienlijke Hellenen aan zijn Hof, die met hem méé oprukten tegen hun eigen volk, dat de schaterende gekken, de bijtende godspotters, als Xenophanos uit Klein-Azië en de Orphisten, dieper door-dringen in de geheimenissen
| |
| |
en raadselen van al het bestaande, dan de dom-verheerlijkende idealisten, die uur aan uur ongestraft den nectar der bezieling slurpten uit het zoete Onbegrensde. Er bestond geen hemelsche en geen aardsche Aphrodite. Dat verkondden ál de wetten van Hammurapi in Babylon; dat zongen al de Lesbiërs den Chaldeeuwers na. Het brandende genot van het mingekoos,... dat begeerden zij beiden nevens de goddelijke roekeloosheid der lichtzinnige menschendaden. Aphrodite wierd bij tijden even fel bekoord door een dansenden, bokskroezigen en gehoornden faun, die zijn gretige klauwen krom trok onder dolgrillig gehuppel in den schelgelen schijn van een regenzon, als door den verrukkelijken jonkman Adonis, uit wiens bloeddruppelende wonden de rozen en anemonen over de velden gingen bloeien. Wild lachte Xerxes om de vrijagen van de schaamteloos-verleidelijke en lieftallige Aphrodite. En Ruba hoorde hem beeldsprakig naar al de vreemde magiërs schimpen, met vlijmende scherpte tegen haar hemelsche reinheid. De uit-het-schuim-geboorne bracht overal mee, de golvende branding van haar ziel. Beesten van het genot noemde Xerxes ook de Hellenen, zoo goed als de Aziaten en zijn eigen volk, de Iraniërs. Wellust, smachting, verlangen, bedwelming schonk Mylitta, met de inprikkingen van
| |
| |
haar gouden lancet, maar even woest Aphrodite, die alle leven-van-verzet knakte met haar schrille luimen. Hoe?... Stond de betooverende Aphrodite buiten den groven greep der zinnelijke driften en was haar wezen van oorsprong verhevener dan de liefdegodin van andere volkeren? Wierd zij gedrenkt in een gouden dauw, blanker en speelscher van gloed dan het weerschijnend gewaad van Anâhita, de Perzische liefdemaagd, zaliger van afstamming dan al wat de Helleensche goden tesaâm te bergen kregen op den Olympostop? Zag dan niemand dezer luchtig-zwierige en weekelijk-genietende Yoniërs, en niemand der streng-lijnige en strak-sobere Doriërs, en niemand der zang-minnende en weelderige Aeoliërs uit Attica, Mycenae, uit Corinthe, Peloponnesus, Thessalië en Boeotië, en geen der stoute Achaeërs, de schrikkelijke verfijnde wreedheid en het matelooze van Aphrodite, die ver soms de bestiale woede der Cyprische vrouwen overtroffen en de bloed offerende wulpschheid van de Oostersche Mylitta en Anaïtis nog te verduisteren kwamen? Zagen zij de beangstigende voorteekenen niet door de schuwe en onheilspellende cibyllen in een murmelende donkerte hartscheurend uitgekreten:... den vlammenden bloedhagel, neêr-cegenend achter de boomen en rozenslingers waar Aphrodite stond? Zagen zij niet vurige sterren-staar- | |
| |
ten aan den trans waar zij zweefde, noch de bleeke geestverschijningen in haar sidderende liefdenachten? Kon hij, Aziaat, de mystieke allegorie en godsspraak van Delphoy, duizelend-diepzinnig en onaanschouwelijk, doch bovenal de orphische muziek der wijzen, in haar teedre verborgenheid, haar geheime en heilig-schuifelende klanken, met zuiverder en fijner oor beluisteren dan de Hellenen zelf? Misschien wel, omdat hij een koning en een Iraniër was, een Oosterling die den drang naar de onthulling van het allerhoogste vervoerend in de naakte ziel voelde branden, en de spokende verschrikkingen van den alle levensgeluk bedreigenden dood wilde tarten met de ingewijde kennis van zijn eigen gods-oorsprong. Misschien ook, omdat de Hellenen het ontzondigende en vrome gericht eener bedonkerde mantiek, - verheven ingeving van Abraxas, de opperste goddelijkheid der gnostische Perzen, - van zijn land en van Aegypte als geestelijken barbarenbuit, onbegrepen hadden weggeroofd. Misschien ook, omdat de Oostersche begeerte naar het zién van het Onzichtbare, het smachtende oerverlangen naar het doorgronden van het Volkomene, met tragischer en verinnerlijkter bewustzijn de dolende menschen deed rondzwerven in de zoete omgeving van den mythischen zanger Orpheus. Daarom ook zag Xerxes de
| |
| |
grillig-getakte vlucht van Aphrodite's minnarijen en onrustwekkende liefkoozingen met gansch andere oogen dan Chios' rhapsood, de verbannen Hellenen en Spartanen aan zijn Hof. De vermetele tegenstelling harer erotische avonturen dwong juist de verachtelijke verfijningen van haren kwelwellust naar voren; verfijningen die hij verfoeide, niet op zichzelf als ménschelijke zonde, maar in de hémelsche thyrsenzwaaister en spiegelaarster. De uit-licht-en-schuim-geboorne naakte godin der liefde eischte de gesmaalde koesteringen en de pijnigende teederheden van een mismaakt gedrocht op. De halfwaanzinnige Orpheus riep in oneindige liefdessmart, in liefdeshuiver, den stralenden naam zijner Eurydice, en hij maande de stilte en de ruischende boomen te luisteren naar zijn weeklacht, en de beken liet hij zilverend rimpelen onder zijn treurzang,... Aphrodite kende alléén den kréét van den wurgenden hartstocht. Den leelijksten verschoppeling van den Olympos, den hinkenden smeedgod, den krukkenhuppelaar met kromme ruggegraat, kreupelgedraaide beenen en het zweetachtig-zwarte besmoezelde voorhoofd, verwarde Aphrodite door zinlijk gevlei en gedreig en onderwierp zij, Pandemos in haar gebloemd-goud gewaad, aan haar wulpsche en uitputtende tyrannie.
- Hephaystos,... lachte sarcastisch Xerxes,... de
| |
| |
god met de roetige handen en de werkmansknoken, de aambeelden-hameraar, die den ganschen dag over de zuchtende kelen en windlongen zijner twintig blaasbalgen zat gebukt en den Olympostop voldreunde met het grove geweld van zijn bonzende slagen.... De uit-schuim-geboorne betooverde Hephaystos, den sonoren klinker van godenbocalen, den tooverigen smeeder van onbreekbre aetherlichte waapnen. En zij wierd bekoord door Hephaystos' geestig en fel oogengetintel en de scherpe, hekelende scherts van zijn boosaardigen spotmond. Zij verliefde zich op zijn bestofte, spitse smidsmuts en op het ronkend loeien van de vonkende werktuigen der vuuront-branders. Zoo smolt zij het hart van een met aalsmelter, om hem te martelen in liefde pijn.... Welk een wreede verfijning! De slankst-gegordelde en allerschoonste vrouwe koppelde zich vast aan den meest mismaakte en onheldhaftigste der Olympiërs.
Al ironischer verhaalde Xerxes zijn rijksgrooten, artsen en magiërs, met hoeveel schaamteloozen zwier Aphrodite van Hephaystos den kreupele, weer afzwierf naar Ares. Ook hier weer een wankele hunkering naar de omhelzingen van een schijnbaar heftig-contrasteerend schepsel met haar eigene teedere natuur. Ook hier weer een ten halze indompelen in een bacchantische opgewondenheid. Ook hier, dolende
| |
| |
instincten van de levenschenkende en levenscheppende godin naar de brandende hartstochtelijkheid van een woesten levensverniétiger. Aphrodite's liefde bijt, bijt zacht, als de adder die Eurydice vergiftigde....
Xerxes lachte. De uit-het-schuim-geboorne met de purperen tong en de verleidelijke, streelende lendenen, de lichte, aanminnige, gedrenkt in het goud van Zeus' hemel-aether, kust het bloed weg op de zwaar-gewelfde schouders van een wreeden moordgod; de lauwe idylle, de koerende duif, die in eene waanzinnige stijging der liefdedrift, rillend-ontuchtig naar den geur van het slachtmes verlangt. Het maagden-blauw van haar heldiepe oogen wordt door een vochtig goud overwasemd. Uit de omhelzing van den hinkenden minnaar Hephaystos losgerukt, stort zij zich onder zelfaanbiddende koesteringen, op de machtig-hijgende borst van den vlugsten, lenigsten en stoutsten god van gansch Olympos en brengt ook Ares, den lijkenwentelaar, in eene woest-wringende, orgie-achtige liefdevervoering. Met hém slurpt zij den Lesbischen wijn, die als papaverzaad heet zich spreidt onder het gehemelte. Naast hém drinkt zij het gistende bloed van Dyonisos, zwelgende met gebroken oogen, en in zijn armen bespot zij de schrale genietingen die de kreupele verschoppeling Hephaystos haar, on- | |
| |
der pijnlijk kreunen van zijn jichtig lijf, in zijn goudbronzen paleis wou verschaffen. En nauwelijks is de schrikkelijke Ares onder haar adem wankelend bezweken, of de hemelsche en aanminnige loert weer op nieuwe prooi. In een verterende liefderazernij overrompelt zij den goddelijken Adonis, den teederen jager, den schoonste aller jonkmannen, die tegenover de gespannen volheid van haar hunkerende borsten beschroomd staat als de verraste onnoozelheid. Zoo onderwerpt zij met haar bedwelmende begeerten, haar verdwazende bekoring en haar zinsverrukkingen, het leelijke aan haar wil, het bloeddorstige aan haar verlangen en het idyllische aan haar genot.
Deze verhevene en veelbeminde was nu de daemonische leidster van Helena, wier zwalkend lot Xerxes met ontstellende bekommernis volgde.
Zoo, bleek en geroerd, onbewust van het dwalende tooverlicht harer goudglansende oogen en de geschokte schoonheid van heel haar droeve wezen, zag Xerxes Helena zich weer afwenden van de befakkelde droomschijnselen op de roode, geborduurde krijgers-mantelen; zag hij haar achter het sombere weefgetouw de grillig-beschaduwde hoeken der spinrokken schuw voorbijtreden en zich, - onder mijmerende
| |
| |
traagheid, met een pijnigend berouw in haar zwakke ziel, gemarteld door een onbeheerschbaar verlangen naar haar vaderland, haar barschen, maar held haftigen Laconiër Menelaos, haar broeders en zusters, - uit Priamus' koningsburcht stil-aan verwijderen. En weer steeg zij naar de Scaïtische poort, sloeg Helena over de mat-blanke bleekheid van het vroom-strenge en toch vergoddelijkt-lieve gelaat, over de rosgouden haren en de schemerende ijlte van haar witgezoomd kleed, den tot de voeten neerplooienden, doorschijnenden sluier van zilveren glans, alsof er licht van starren doorheene speelde. En weer zat zij neêr in eene zoete, weemoedige vereenzaming, gansch onbewust van de ontroering die zij altijd wekte; staarde zij in de dampende diepte, uren en uren lang, naar de vechtende Trojers en Achaeërs. En weer tuurde Helena, tuurde de vrouw, gelijk zij nu al jaren deed, tusschen de wemelende krijgers en zocht zij naar herkenningen van wapens en dracht, van helm en schild der helden in wier gelukzalige omgeving zij haar bloeiende meisjensjeugd had doorleefd. Hier, op de gekanteelde torens en tinnen, ademend in de ijlzuivere lucht der Iliumsche vlakte, konden haar de wellust-dronken-schap en flauwmoedige liefde-benevelingen van Paris niet genaken. Hier, op de Poorte, waagde de weelderige en zwelgen de minnaar niet te brengen het heete
| |
| |
en jaloersche getier zijner Dyonisische dansen, het wellustige cymbaal- en tambourijnen-gerucht van drinkgelach, ruw bruilofts-gezang en vurig kampspel! De huiveringwekkende ruimte der slagvelden temde zijn wulpsche dartelheid en de razernij naar het bezit harer onbeschermde naaktheid.
Voor het eerst zag Xerxes de teedere en innerlijk-reine Helena, geheel onbesmet en ganschelijk buiten de wreed-listige en doornige macht van Aphrodite, toen zij op de eenzaam-hooge burchttorens der belegerdestad, omringd van Trojaansche vrouwen, door den violetachtigen nevel van den laten middaghemel heen, met schrik, angst, spanning, of met zelfpijnigende hartstochtelijkheid volgde, de blindmoordende en kletterende gevechten der mannen; toen zij op schemerende, vochte wallen onder toogen en afgebrokkelde valbruggen, achter het flikkerend licht van reusachtige kruisbogen het gesuis van lansen hoorde en de snorrende pijlen der gymneten, wier worstelingen in de verte leken te geschieden bóven het vlammende schildendak van het zwaargewapende voetvolk, dat in saâmplettende phalanx-kracht de muren bestormde; toen Helena in de opperste momenten van heldenstrijd, woest gezang, overwinnings-gejubel, het zwaaien van blinkende vendels en het gouden
| |
| |
klankenjuichen der klaroenen hoog in de lucht, - buiten zichzelve vervoerd, Trojanen als Achaeërs toewuifde met haar zilveren sluier en sidderend van stem tot al grootere onverschrokkenheid aanhitste. Xerxes kon tegelijk weenen van vreugde om haar koenheid, en schreien om haar zwaarmoedige inzinkingen. Wie zou er niet weenen met zulk een verrukkelijke vrouw, wier ziel verscheurd wierd door onrust, wroegingskwellingen en weggesmoorde teederheden?
Met welk eene vermetele woede en brandende verontwaardiging hoonde zij Paris, na Aphrodite's roemlooze redding uit den wurgenden greep en teisterende vuist van Menelaos, al leek Atreus' zoon, verbijsterd van Alexandros' ontglipping achter een ópdampende duisternis, door ongekoelden wrok tot zinneloosheid getergd. Hoe fier schold en schimpte Helena Paris wég van hare zijde, den pauwpronkende en welgemaakte, die zelfs onder zijn gehuichelde, neergebogene heldendroefnis speelsch praalde met zijn doorschijnend-geweven kleed van ciercelen en gelooverd goud, rood als droppelen uiteengesprenkelden wijn, en bij het smeeklijk bewegen van zijn heerlijke minnaarsgestalte, licht uitschietend gelijk vuur. Maar zijn laffe liefde-ontgloeiingen en de hitsende zinnenvreugd waarmee hij in een bedwelmen- | |
| |
den drang, Helena's smaad wilde weren en haarzelve begoochelen, vatten nergens haar diepere wezen aan. Xerxes vloekte in een koninklijken toorn den rhapsood, dat hij het waagde het allerlaagste van menschelijke arglist, gemeenheid en onheiligheid te verhalen uit Homeros' mond. O, hij zag het in smartelijke schaamte,... Aphrodite schoot haar lieveling Alexandros voor den tweeden keer te hulp, maar nu met zoo grove, afstootelijke instincten van wellustigheid, dat zij zelfs in het wulpsche Oosten, vol walging en weerzin als bestaanbaar zouden zijn geloochend. Hoe?... Terwijl de ziedende Menelaos zijn smaad brijzelend wil lossen op het slagveld, in een door goden en koningen bezegelden strijd; terwijl de allergrootste helden vanTroje, Attica, Ithaca en Argos, in huiverend ontzag roerloos tesaâm staan gedromd vóór het ontzachlijke godsgericht dat zal geschieden; terwijl Trojaansche mannen en vrouwen op torentinnen en wallen, en de Atriden uit tenten en kampen bijeengeschaard wachten onder één bangverheven gevoel van geschonden recht dat zich gaat wreken, en het speer- en worstelgevecht tusschen Alexandros en Menelaos in bedwongen koenheid sidderend volgen; wijl zij beseften hoeganscheen bloedkrijg met de ronkende wemeling van al zijn rampen, ziekten en moorden, ná het winnen van een der
| |
| |
helden beëindiging vinden zou, en tegelijk een diep-gekrenkte man een ijdelen snoever te straffen kwam, terwijl dit alles verontzinnelijkt, van iederen lageren hartstocht afgewend en bevrijd, op dit heilige, toch schokkend-tragische oogenblik als een lotskastijding over het aangezicht der elkaar vernielende stammen heenbeweegt,... gaan de vrouw en de man om wie heel deze schrikkelijke oorlog losbrak, in een zwoelen minneroes tot het koninklijk rustbed in om de lijfsliefde schaamteloos te genieten, zich verliezend aan de meest tartende daad van wulpschheid; op het grootsche oogenblik dat onder hun burchtvensteren nog te hooren zijn, angstwekkend, de loeiende menschensmartkreten en huilingen van Menelaos, die gelijk een dol hongerbeest, wiens prooi onverhoed geroofd wierd, den plots verdwenen Paris hijgend terugzoekt?
De rhapsood moest telkens en telkens de wreede ongebondenheid van hart herzeggen, vóór Xerxes de tergende en monsterlijke schande-slechtheid van beide schepselen, Helena en Paris, geloofbaar achtte. Tot hij eindelijk, zich bezinnend, begreep dat ook deze gruwel door de allerliefelijkste glimlachster Aphrodite was uitgelokt. Nu herkende hij opnieuw de zengende vleister, de giftige nachtbloem, de vreeselijke, die de zinnenlustige Liefde, het smeekende Verlangen
| |
| |
en de broeische Begeerte, Eros, Pothos en Himeros, bij de voetvleugelen aan haar nymphenlichaam had vastgekluisterd. Nu wist hij, dat ook hier heerschte Aphrodite Pandemos, die zoowel de bekoorlijksten der goden als de blonde, rijzige stervelingen onder de Hellenen, haar verterende deernegunsten schonk. Deze onzaalge was het altijd weer, die uit een gouden hemel door de luwe lucht van Hellas zeeg, deze trouwelooze listenvlechtster met haar lichtduistere oogen en den verblindenden luister om haar goddelijke gestalte. Aphrodite was het weer, de ruischlende, goddelijke hetaere, van den Olympos neergezweefd, dezelfde glimlachende myrthenzwaaister, die met den levensslooper en bloedgierigen krijgersslachter Ares, in de heetduistere, doorzoemde avonden, onder het geurvochte, verborgen schaduwzwart van platanen, geheime en zondigzoete genietingen zocht; eens toch, - o teedere wreedheids-ironie van het lot, juichte Xerxes, - door den slaperigen waker Alectryo en den klikkenden Apolloaan de spottende verachting van Hephaystos prijsgegeven. Aphrodite was het weer, dezelfde die den ramtorsenden en bedriegelijken Hermes, den naakt-schoonen hemelheraut met de verrukkelijk-ranke gestalte en het wonderlijksluwe, onrustige licht in de fel-flitsende oogen, stoeiend opving tusschen de bebloesemde vlechten van
| |
| |
heur geurende, gouden haar; dezelfde die Hermes, den loozen spokenjager en voetgevlerkten schalk, - wien de phantastische leugenaars, de schrandere listenstrikkers en de vermetele dieven niet onwelgevallig waren, als zij slechts fijnzinnige cierlijkheid en avontuurlijke zwenkingen aan hunne daden wisten te geven, - metbrandend-dartele liefkoozingen en smeekelijke vleierijen dwong haar donzen, rillende heupen los te wikkelen uit het verblindend goudgaas van haar doorschijnend godinnentooisel. Aphrodite was het weer, dezelfde die in de pijnigende verleiding van haar glimlach Poseidon zich opdrong in zijn koelgouden, onderzeesch paleis te Aigay, waar zij met behulp der Oceaniden het zingende gerinkel van kristallen guirlanden nabootsend, den Beheerscher der wateren, na een smachtende zinnenvurigheid, beloonde met de meest bandelooze minnarijen. Aphrodite was het weer, dezelfde die den dronken, jubelenden wijngod Dyonisos, den vreugdelijken slurper van het druivensap, haar wellustige lichaam schonk in luidruchtige verblindingen en vervoeringen, en plots den wierkrans van Poseidon ruilde voorbloeiende wingerdranken en zoetgeurende vijgen. Aphrodite was het weer, dezelfde die Anchises, een sterfelijken, Trojaanschen woudzwerver, in het stille heuvelendal vol wilde jasmijnen en welriekende lijster- | |
| |
bes, tusschen het zilveren licht zijner witte schapen bestormde als een bacchante; dezelfde Aphrodite, die Argonauten redde uit het gevaar waarin de seirenenzang hen lokte, doch onmiddellijk hierna van de koene helden en jagers op de gouden vacht, koesterende teederheid en mingenot terugeischte.
Zoo, gelijk een ophitser der deernen, misleidde zij de vrouw van Menelaos met het onkuisch fluistergevlei van haar zoete tong. De liefdegodin bezong zelve de bedwelmingen der driften, als een bezoedelende lustmeid. Over Aphrodite's gansche roosachtige blankheid van gelaat, boezem, schouders en voeten, huiverde het verlangen, den weerstrevenden trots van Helena's houding te breken. Gelijk een Yonische fluitspeelster, den schuimenden beker tusschen de fijne vingeren geklemd, lokte zij haar naar het slaapvertrek van Paris en plengde zwijmelende geuren rond de krimpende en tegenworstelende heroïne van Troje. Zij kreet de verterende hymnos der wulpsche begeerte uit, schaamteloos open onder een dán zuchtende, dán schreiende, dán toornend-bedreigende hartstochtelijkheid.
Wat de rhapsood verhaalde van Aphrodite's woorden op dit vreeselijk uur, leek Xerxes zóó beladen en doorsmacht van een alles-opslurpenden genietings- | |
| |
drang, dat hij er zelf onder hijgde. De stem van Chios' wijze hoorde hij niet meer en geheel door eigen verbeelding beheerscht, volgde de Gebieder nu hoe Aphrodite Paris prees in zijn lichtzinnige heerlijkheid en liefdemacht. Alexandros was vuriger dan alle Spartaansche en Achaeïsche heldenmoedige vrijers tesaâm. Hij bezat den onverzwakten engeheimzinnigen minne-ijver, als de ijzeren stier van Cotinne. Zij bezong de heftig-krenkende losbandigheid en alle ruwerotische gewelddaden, die hij tegenover vrouwen had gepleegd. Als een ontuchtige koppelaarster roemde zij de bekoring zijner omhelzingen, en op welke wijze Alexandros' schrikkelijke mannenkracht kon worden overheerscht door de kinderlijkste teederheid en liefdessmart. Sterker geuren plengde zij, zoodat Helena zich de borst voelde dichtpersen van zwoele en verdoovende benauwing. Aphrodite martelde haar op den drempel van d'eigen woôn, engansch het verzet van Paris' lief tegen de huivering wekkende overrompeling en den stormenden aandrang der schijn-schuchtere godin, liet zij op dit uur verdwazen tot een bezworene zinneloosheid.
Niet met broeische oogen, niet met ontblooten, rozen boezem en vol-molligen hals, door het weeke, witte licht overvleid gelijk een vacht van rillend dons, verscheen Aphrodite voor Xerxes, doch als de
| |
| |
laagste, manzieke Atheensche lustmeid in de goud-gebloemde, schelpurperend-omzoomde veelvlammigheid van een transparant kleed, terwijl langs haar toovergordel roode linten afwapperden. Goudsplinterend poeder vonkte in de vlechtenwrongen van heur kapsel, en hard-gemeene verven en schmink trilden op haar lippen en geblankette koonen. Hetaere bleef zij, helsche bekoorster, en niét meer.
Xerxes juichte luid, toen Helena met vergoddelijkten hoon Aphrodite toekreet, zélve zich op het welriekende praalbed, waar Paris in zijn glansend mannenschoon naakt lag uitgespreid, neêr te storten om als eene meegesleepte slavin zich te onderwerpen aan de smadelijke grillen van zijn brandenden minnaarswil. Hoe?... Zou zij het wagen, op het oogenblik dat twee vermoeide legers elkaar in heilig vertrouwen rust gunden, een ontzettenden, tragischen kamp tusschen twee helden afwachtend, zou zij op dat vreeselijke moment, gelijk een verwilderde wellust-deerne, wegzinken in de armen van den laffen vluchter?
Doch later, hoe heet doorzengde Xerxes de schaamte voor Helena's pijnigenden angst tegenover Aphrodite's gruwelijk dreigen, zoo zij volhield haar vroúw-verzet. Huiverend van smart zag hij haar gaan in het lichtende wit van haar kleed, traag, stap voor stap,
| |
| |
onder het zilveren tintelen van den langen sluier; droef, oneindig droef, de oogen neergeslagen, en schuw de stillende blikken der kiesche en edele Trojaansche vrouwen in bevingen ontwijkend.
Toen op dit heilig uur Xerxes haar tóch zag stijgen naar Paris' slaapzaal, waggelend voortgedreven door Aphrodite, wier schrikkelijke glimlach de overwinning kondde op haar slachtoffer, dat in de vertwijfelende aarzeling, bij ieder gebaar schooner en lieftalliger scheen te worden; toen hij de heerlijke minnares zag neerzijgen op het pronkbed van Alexandros om zijn snikkend verlangen te bevredigen en zichzelve in een genotsbedwelming te verliezen, toén begreep d'Alleenheerscher volkomen, hoe Menelaos' vrouw in de erotisch-magische macht van Aphrodite de Aardsche was gebleven, ondanks haar innerlijkste rouw en hartzeer: in den kwellenden ban der verrukkelijke en verachtelijke toovergodin der hetaeren.
Amsterdam, Herfstmaand 1920.
|
|