strooide en de blaadren uiteenstoof om haar gouden haarband, zooals hij aan den disch, in een schuimende en tartende vroolijkheid, ongeveinsd-zinnegenietend, in godenvreugde de eilanden der zaligen bezong; zooals hij schertsende en heldenkracht toonende, zijn rijkstgetooide slavin toesprak, beworstelde of den vlamklaren wijn liet schenken in de hooge roemers; zooals hij haar zilverachtigen sluier plooide of speelde met het licht dat er doorheene tintelde, of schertste met de gordelgespen van haar peplos,... zoo spotte, zoo sprak, zoo onstuimig zong er niemand in Hellas en Troje. Alles rond Paris wierd van een roes doorduizeld die haar rillend, smachtend en verlangend aangreep als de verre geuren van een donkeren lenteavond, waarin ieder gerucht ruischelend in de stilte nederzinkt. Met zijn twee fonkelende speren, den blinkend-gecierden helm, de wappering der pluimen, het tartende goudfulpen van zijn luipaardenvel geknoopt om den schitterkraag van den korten wapenrok, stond hij vóór haar, de Trojaansche held en koningszoon, in bijna naakte schoonheid van den vrouwelijk-slanken romp en de ronde, edelgelijnde beenen. In zijn gang het lichte, weifelende en slepende, dat een zachte wiegling en zinnelijke aarzeling gaf aan al zijn bewegingen, en heel zijn verleidelijk wezen, het innig-bekoorlijke van zijn aanbiddelijk gelaat,