| |
| |
| |
Castor en Pollux
Welke verborgen en donkere zonden bedreef Helena, - als jong meisjen reeds aanlokkelijker dan de koningin van den hemel, om het zonnegoud van den zomermorgen in de lange, van rozen doorstrikte vlechten, - met den zwartbloedigen, onverzoenlijken reus Theseus, die gigantische worstelaars en daemonische moorders onder zijn rauwe knookslagen vermorzelde, háátte al wat er ademde en de rotsen deed beven van zijn stap? Waarom moest zij vereenzamen-in-angst tot haar rinkelend-gespoorde tweelingbroeders, Castor en Pollux, haar bevrijdden uit den vocht-duisteren Aphidnae in Attica? O, Xerxes vereerde de Dioscuren gelijk de geheimzinnig-ruischende Okeaniden in de zilverblank-overademde ochtend-zee, den violet-glansenden, golvenden baard
| |
| |
van Poseidon. Zij waren hem de goddelijke heldenridders van d'ouden tijd en op hun wolkwitte rossen reden zij, uur aan uur, dag aan dag, vlak nevenseen. Maar waarom hoorde hij den dreunenden draf hunner stoute en vurig-rennende paarden niet toen Paris hun zuster Helena roofde? O, de Dioscuren, Xerxes aanbad hen als den stormwind die de velden zuiverde. Zij gingen altijd vlak nevenseen op de sneeuwblanke hengsten en de hoeven hunner kleppers stampten over d'aarde. Wit waren hun paarden, als van blinkende bergkruinen weggehold, en wonderlijk wit brandden de harnassen en flonkerende vuurhelmen der helden in het licht. En op hunne beesten stoven zij naar alle oorden waar gevaar en onrecht hen te hulp riep. O, de edele tweelingbroeders, de jonkmannen, heerlijk van gestalte, suizend-vlug door de lucht ijlend als de snorrende pijl van een boog; de tweelingbroeders, sterk en vol overvloeiende kracht gelijk jeugdige goden! Bij Vohu Manô.... hij aanbad hen in hun vromen moed. Maar waarom hoorde hij den draf hunner koene kleppers niét toen Paris hun zuster Helena schond? O, de Dioscuroy, de onbaatzuchtige ridders en roekelooze heroën, Xerxes vereerde en offerde hen. Zij reden altijd vlak nevenseen op hunne witte hengsten, de goudgespitste lansen vooruit en om hunne witte pantcieren den violetten
| |
| |
schaduwglans als van bezonde sneeuw. Castor geleek Pollux en Pollux geleek Castor. Zij galoppeerden tesaâm in de dubbelheid van hun blij broederschap, en toch in gebaren en houding, in wil en verlangen ademend als één wezen. Op het sein hunner gedempte trompetten richtten hun rossen tegelijk de fijne ooren; klemden zij tesaâm den zilveren toom in den bek en drongen tesaâm de fulpen flanken naar mâlkander. Tegelijk hieven zij de cierlijke, ranke pooten tot gang en ontvlamde aan hunne oogen het vliegdriftige vuur. O, de Dioscuroy, de uitdagende en slanke zonen van Dis, met den flikkerenden gloed hunner puntige helmen op wier spitse een levende ster te flonkeren hing! Maar waarom hoorde hij den draf hunner witte hengsten niét toen Paris Helena schaakte in zoete drift en d'aanvallige vrouwe op een zwalkend-donkere galey in de ruwe, fakkelros-beschenen roofarmen wierp zijner zwarte slavenroeiers? Waarom bestraalden de twee sterren op ridders' helmentop toén niet den duisteren nachtbuit aan het loeiendestrand en lieten zij d'oogen van den schenner der gastvriendschap hun koersend geluk? O, Xerxes zag wel de Dioscuren, het edele broederpaar, rennend onder de hooge hemelen van Hellas, en de magische glinstering hunner starren boven de vizieren. Hij huiverde voor de dichterlijkheid hunner woestelingen- | |
| |
daden en het stout-romantische avontuur hunner tochten. Ook zag hij altijd de fier-geheven, mensch-schrandere kopsnoeten der rossen Cyllaros en Xanthos vlak nevenseen, en bij het zonnezinken hunademrook goudachtig-verlicht dampen uit de wijdgesperde, trillende neusgaten. Wél zag hij hun pezen beven, de spieren en fijngetakte nerven van pooten en halzen snoerend strakken en aanzwellen onder de blanke, sidderende huid,... maar waarom hoorde hij niet hun stampende hoeven die aardstof deden opwolken, toen de vlugge en bedwelmende Helena de juweelen stal van Menelaos' huis? Waarom ontrukten Castor en Pollux zich driest aan den teederen droom hunner liefderomance, toen de majestatische Theseus, de bloedstorter, door de leen-heerlijkheid der Attische steden en den Peloponnesus omzwervend, Helena wegsleurde uit den Artemis-tempel? En waarom wierden zij niét gelokt van hun onbestendige dolingen door de onbekende eeuwigheid, toen Alexandros aan den schreeuwerigen drang zijner zinnen voldeed? O, de Dioscuren, de eerzuchtige, droomwakende heldenzonen van Leda, die soms plots tesaâm hunne schimmels verlieten en op knetterende wieken, als van zilverig vuur dat bij donder en storm kronkelend en vreemd zich om masten en tuig van de schepen heenslingert, de zeelieden in nood te hulp scho- | |
| |
ten,... waarom zag Xerxes het zilveren vuur en de vluchtige glansen dier vleugelen niet weerlichten, toen de zoete lonker Paris in wisselvalligen hartstocht Helena het brein verwarde en verdwaasde met de blakeringen zijner wellustige taal? Toen riep eene gemalin naar de dolende ridders, in hevigen zieleangst en mijmerende betreuringen. Het was hunne eigene zuster. Waar bleven zij, de lansachtig-schitterende kampers in hun blank pantcier op de witte paarden, met den helderen gloed hunner helmenster overstraald? Waar bleef Castor de sterfelijke, de brooshartige, die met de witte, fijngeaderde hand eener vrouw toch de wildste hengsten temde? Waar bleef Pollux de onsterfelijke, de schrikkelijke vuistveller, later zijn dood en zijn leven teeder deelend met den warm-beminden broeder? O, de Dioscuren, zij renden nevenseen op de witte rossen; zij wiekten naast elkaar op de zilverige vlerken door de orkanische gele luchten, bóven de kokende grauwe zee,... maar Xerxes zag hen niét naderen, toen de arme Helena verdwaalde in den waanzin harer benauwenissen. O, het zoete verzinsel harer eer! Alleen wilde Xerxes hooren, den draf der paarden en het gekletter hunner wapenen.... Plots begreep de Gebieder. Ook deze goddelijke, eensvoelende ridders, deze barden van de speer, durfden niet strijden tegen
| |
| |
Aphrodite, hoe tuchteloos zij zich de lendenen wrong voor hunnen ontstelden blik. Zij zou hen den klaren sterrenglans op de helmen blusschen, den geest vernielen en de slanke gestalten verkrommen. Gelijk een brandend rad dat hoog tegen de lucht wentelt in zijne eigene vlammen, zoo waren deze jonge helden zelf met het vuur dat zij dooven moesten, gaan spelen. Ook zij schaakten en roofden krijgszuchtig en woest, de vrouwen die zij naar faam begeerden en minden. Zoo pronkten de bewakers van het recht de heerlijkheid der zonde óp tot een misdaad, verheven en schoon.
Onder den krijgszuchtigen stand der hoogste edelen naar d'oude zeden halfgod, want de allerdappersten, wiekend en ros-rennend, helpende waar zij konden, behoefden nochtans de tweelingbroeders voor éigen zalig avontuur, bij het rooven hunner jonkvrouwen, den bijstand van Aphrodite; behoefden zij de genotspijn van haar verdwalenden glimlach en moesten zij lichtelijk met de toppen roeren haar goudgestikten wondergordel. Zij ving voor hen óp, de ruischende en na-ijlende muziek der Elysische velden eêr Zeus de ridders op den Olympostop had gezeteld.
Zoo stond de aanvallige verderfbrengster en zoete drilster niet alleen achter Helena, maar ook naast den hengstenbedwinger en machtigen wagenmenner
| |
| |
Castor en naast den argonautischen vuistvechter Pollux. Met de verlammende tooverij van haren glimlach en een verlokkelijk gezang, ontwrichtte zij bij den een de doodkollende kracht van zijn gepantserden arm en spleet bij den ander het hamerstaalharde van zijn moordende knoken.
|
|