| |
| |
| |
Aphrodite
Xerxes besefte echter, dat dit benevelende gevoel niet uit den edelen schroom van Helena's binnenste, diepste vrouwwezen kwam. Xerxes begreep, dat hier de boos-goddelijke, broeische waan van een onsterfelijk schepsel overheerschte. Hij, de Algebieder van Azië, - plots zich bewust hoe Phrygië, Lydië, Thracië beefden en rilden voor zijn heldennaam, ook heel Hellas hem sidderend vreesde als geweldig onderwerper der waereld, - hij, Algebieder, slingerde zijn verdelgenden en koninklijken haat naar de zacht-bekoorlijke, katachtig-lenige en sluipend-nadertredende Aphrodite. Welk een monsterlijke godin, die de razernij harer valsch-zinneprikkelende verlokkingen deed voorafgaan door zoetzinnige betooveringen van woord, paardriftigen blik en bedwongen-wulpsch
| |
| |
gebaar. Helena, in de wellustige macht van Aphrodite, Aphrodite Pandemos vechtend binnenin het menschelijke hart van Menelaos' gemalin! Hoe verdoemde Xerxes haar wezen.
Aphrodite, zij begoochelde door drie verborgen oorsprongen van haar bestaan. Zij was uit het gloeiende blauw van Zeus' uitspansel weggeruischt, onder het nog schuwe rood van den dageraad. Daarom droeg zij het zuivere licht van den hemel op haar blanke aangezicht en in haar diep-binnenin-tintelende oogen, die glansden bijwijlen als een opalen zonnezee. Aphrodite Urania doopte haar toovergordel in den gouden aetherbrand rond Zeus' troon en verscheen daarna een iegelijk zich overgevend sterveling, met een onschuldigen zaligheids-glimlach om den teederen mond. Achter haar wezen ontgolfde, waar zij ging, de trilling der klare couleuren in de luchten. Zoo bracht zij iets mee van het hemelsche in de liefde: haar eersten oorsprong.
Maar ook was zij de uit-schuim-geboorne, het zilveren schuim van den eeuwig-ruischenden oceaan. De ziels-verdwazende begoochelingen schonk zij als de hemelsche Urania, den dwependen minneroes van het reinverlangende, stille hart, dat slechts de verdoovende mijmering begeert en het loome geluk der droomontroering, doch de zwoelte van het uitrazende zin-
| |
| |
genot verfoeit. De spottende en schrikachtig-grillige dwalingen der looze vrijage schonk zij als Aphrodite Pontia, wanneer zij zich door het woeste en klotsende golfspel der Tritonen en Nereïden liet omstoeien, de vlammerige gouden vlechten met wondertintige schelpen, geurende wierkransen en bleeke paarlen deed opsmukken. Dan was zij zelve het spartelend-lachende meisjen in maagdelijken bloei, gouddoorschenen, ijl en rank als een nymph, schalks en zachtdringend, en telkens onder een zilverend geschater wegduikend tusschen spattend, raderend schuim en wiegelend watergroen. Want als Aphrodite eenmaal in de Tritonen, onder de brandende hette van het bronzen luchtgewelf, een wilde zinnedrift had opgewekt, dan ontdook zij speelsch toch alle koozerijen, al knaagden de menschvisschen zich de vinnen af van verdriet. Dan luisterde Aphrodite slechts of zij achter het zingende gesuis der verre winden kon hooren het verliefd-hinnikend beklag van Poseidon's hijgende zeerossen, wanneer deze met stampenden hoefslag over de witbruisende, omkantelende golftoppen renden, en den goddelijken overruischer van aarde en lucht, in zijn goudblinkenden wagen met duizelende vlucht voortrukten. Want geen Tritonen met de natglimmende kronkelplooien van hun vleezigen mannenromp en het onstuimige gezwiep der gevork- | |
| |
te visschenstaarten, noch de naakt-tengere Nereïden met het verliefde geflonker hunner zwart-coralen oogen, licht-kaatsend reydansende over de blauwe eindeloosheid van water of duikelende op de spiegelend-gepolijste ruggen der regenboogtintige dolfijnen, begeerde zij te doen smachten naar haar schoonheid. Poseidon zélf, den stormgod met zijn blixemenden harpoen, wilde zij de ziel verontrusten en de zinnen benevelen door haar plaagzieke en goddelijke gracie; door het fijne, schijn-argelooze lijnenspel der teedere handen; Poseidon, wiens goudvonkend tempelpaleis zij in de sprookjesachtig-doorschemerde diepte der zee lachend omzwom, terwijl het choor van Nereus' dochteren gelijk een zacht-zilveren klaatring achter haar aanklonk en Tritonen de godin voorafgingen met het spel hunner spuitende fonteynen. Den schrikkelijken stormgod wou zij temmen, op de uren dat hij de roofbekken derdolfijnen openstiet, zijn paarden tegen de hoogste schuimgolven opjoeg waarbij hunne koperen hoeven glinsterden als goud; ind'uren dat zijn opgeheven drietand aard' en lucht scheen te zullen uiteenrijten; Poseidon, onder een broeischen toorn, de hevige orkanen in een overstroomend, donker geweld loeiend wou uiteenslaan ver over den grenzeloozen oceaan. Dán juist verrees zij, Aphrodite, de gouden Aphrodite, vlak voor de hinnikende en snui- | |
| |
vende paarden, die ontsteld steigerden, standhielden en een branding van bruisende vlokken achter hunne gepeesde pooten terugtrappelden. Dan zag zij Poseidon zich oprichten in zijn vergulde, druipenden wagen, vergat hij zijn woede en orkanische drift, staarde hij in een verbijsterende verstomming naar de goddelijke beloften van haar zoeten glimlach, den verblindenden schelpentooi van haar doorvlochten kapsel en de huiverende schoonheid harer volle, heerlijke heupen. Voor de dampende neusgaten zijner paarden stond zij, de gouden Aphrodite, blank als het schuim, in het sneeuwwitte naakt harer dijen en boezem, met den schijn van een schaamtegebaar Poseidon's gloeienden blik afwerend, maar zoo verleidelijk-lieftallig, zoo zwierig, zacht achteruitbuigend in een bevallig gelonk, dat de stormgod van zijn wagen sprong en haar dol-driest naderde. Dan gaf zij een bedriegelijk teeken, begon het choor der Nereïden zijn zilver gezang en hieven daartusschen de Tritonen uit hun gekronkelde trompetten een zoo smeltend lied aan, dat Poseidon zijn drietand in een verlammende liefdesontroering liet zakken en de opgestuwde golven al lageren lager inzonken tot de wiegelende rimpelingen van een klaar-kabbelend meer. Maar Aphrodite was weggedoken. Alleen schelpencierselen en wierkransen dreven leeg en speelsch op de rustige golven.
| |
| |
Poseidon liet de wateren onberoerd zoolang hij namijmerde over de goddelijke Aphrodite en hare vrouwelijke naaktheid, ijler, bloemblanker, liefelijker en schooner dan alles wat hij ooit op aarde, in den hemel en onder de zeetempel-nymphen in de kristallen grotten der oceaan-diepte had gezien.
Zoo bracht zij ietsmee van het wispelturige, vlietende en eeuwig-bewegelijke der oceanen, de ruischende tooverij van het water, en als in het wisselend spel der winden, de grilligheid in de liefde: haar tweeden oorsprong.
Maar óók was zij de geheimzinnige álmoeder, de heilige aanbrengster van aardsche vruchtbaarheid, schepster van de lentelijke orgiën der landouwen, wijngaarden en bloeiende akkers.
Voor de sterfelijke schepselen wierd zij Aphrodite Pandemos, met den lubrieken bezwijmingslach en het wellustige pijngenot op het Aziatisch gelaat, terwijl áchter de liefelijkheid van het verblindend uiterlijk schoon en de streelende bekoring der teedere vormen, in een spheer van eindeloos-verschietend grauw, de verborgen en ondoorgrondelijke lusten dreigden van een uitspattend en levens-vernietigend wezen.
| |
| |
Zoo verscheen zij Xerxes als de schrikkelijke Mylitta van Babylon, de wreede inslurpster der menschelijke driften, die haar Mysteriën in donker-nachtelijke lentefeesten schaamteloos uitvierde; zoo verscheen zij hem als de bedwelmend-bacchantische Anahita van zijn eigen zinnelijk volk.
Daarom bracht voor hem Aphrodite alles mee van de broeiende, vochte aarde, sieperde zij het gif in den gelen schorpioen en schonk zij den leeuwerik een zilveren gorgel. Daarom lei zij in de eeuwig-wisselende menschen-geslachten de onbreidelbare instincten van uitspattende wulpschheid, zoo goed als het reine zielsverlangen naar den kuischen paringsdrang,... de verwoestende begeerlijkheid van onnatuurlijke, fel-schrijnende kwel-genietingen, zoo goed als den heroïeken liefdedroom der helden.
Vóór Gaea uit de onmetelijke diepte en omzwachtelende duisternis van den Chaos loom ontwaakte, had Aphrodite haar al doorstroomd met een luidruchtige scheppingsbegeerte, een bacchantische levensaandrift, welke de heele aarde schokte en doorgolfde. Aphrodite was er dus vóór de geboorte der dingen. Zij schoot den gloed in de oneindigheid van het nevelende Al met haar doordringenden liefdewil. Uit de binnenste en brandendste woe- | |
| |
lingen van Gaea's eigen schoot schiep zij Uranos, en tusschen haar en den hemel tooverde zij de lichtende ruimte, het geruisch der zee en de hoogte-duizeling van het gebergte. En terwijl Gaea zich liet bezwangeren van het door haarzelf voortgebrachte kind, begon uit den zielloozen mengelklomp en uit de zwarte, inwindende verwarringen van den chaos, het goddelijke leven óp te gloeien in een heerlijken lichtbrand. Aphrodite vleugelde rond temidden der stomme vogels. Plots schonk zij de fladderende stoeten een zingende stem van verlangen, en penseelde zij hen de wieken vol met al de teedere glansen van morgenmist en avondgoud. Zij schonk ze op hunne veeren het geheimzinnige blauw en violet van den schemer, en tooide hen met al de wondere schijnselen van metaal en edelsteen. Zoo schonk zij de verliefde bloemen den dauw en de vlam van hun leven; zoo de vruchten een waas en de begoocheling hunner roodgouden tinten.
Zoo bracht Aphrodite, van de eerste uren derschepping af, haar alles-onderwerpenden, gistenden lief-de-wil óver op Gaea, liet zij den hemel uit de aarde ontspringen, en zoo bracht zij later onder de zondaren, de zinnende en mijmerende koestering van het kwijnend-amoureuse droomen, dat stil en ingetogen voor zichzelf leefde als paarlmoer bij avondglans. En
| |
| |
zoo ook bracht zij het dierlijk-menschelijke en verslindende der aardsche hartstochten mee: haar derden oorsprong.
En tegen deze daemonisch-smeeklijke verleidster, die uit den klaren hemel stamde, haar blanke lichtgeboorte vierde in schuim en blauwen golfgloed; van het water uit aanwiegelend naar het gouden strand; die dra den bloemencier verwierf der jaargetij-godinnen met hunne onwezenlijk-zachte stemmen vol van harptrillenden sprokeklank; tegen déze betooverende minnekooster, - door de Horen, de maagdlijk-bloeiende Thalia en de zwierige, blijoogige Aglaia besprenkeld met al de geheimenissen der lentenacht-geuren en het wellustige zwijmzoet der donkere zomerrozen en narcissen, - tegen déze stoute strikkenspanster, die ook de gansche aarde en het roofgedierte overheerschte: den bronstigen, schoften-schurenden leeuw de wouden liet doorbrullen van wrang-kwellende parings-vurigheid; den tijger in wendig geeselde met een smachtende begeerte naar het wijfje, tot hij zijn kreunend gehemelte voelde uitdrogen als het speeksel van de hijgende en beklemde tong afschroeide; die den uitgehongerden, aschgrauwen sluipwolf temde in de groeiende morgenschemering en d'argwaan der schichtige hinde overwon; die den tortel in een klagelijk heimwee verliefd deed koeren naar de duif; - | |
| |
tegen deze saâmsmeedster, die alle vrouwen en mannen inschiep het merg-inbrandende verlangen tot het-zich-verliezen-in-elkander,.... tegen deze teugellooze strooister van het zaad der aardsche driften en wekster van hemelsche visioenen en droomverrukkingen, moest Helena worstelen in verdroefde harte-eenzaamheid.
Paris en zij hadden gezocht het smartelijk-vreugde-volle, ineensmeltend genot, dat een waanzinnige bezwijming en bij Helena telkens een kalmeerende verheldering bracht. Want haar levens-overgave aan den één wierd Helena zich bewust als een grijnzende toovenarij en levens-ontrukking voor den ander.
Hem, Xerxes, verscheen Aphrodite tegenover Helena en Alexandros alleen, gelijk de wreedlokkende godin der zinnen-beneveling, die de satyrs hun stuipachtige en woeste geylheid schonk bij het slurpen van den rood-ontvonkenden bergwijn, en de boschnymphen haar schuwe fluisteringen en huiverend mingezucht in de zoele zomernachten, als Pan's syrinx in de donkere verte pijpte en hij, vol weemoedszang en geheime tinteling eener spottende dartelheid, tóch om liefde smeekte,... met tranen. Tegenover Helena verrees deze hemellinge slechts als de ijdele, afgunstige vrouwe van den godenberg die eene, haar eigene pracht naderende bekoorlijkheid der lotsvoorspel- | |
| |
lende Onynone, Paris' gemalin, - neêrstooten en tegelijk onder martelende jaloezie en kwetsenden haat verschrompelen wilde. Alexandros, de speelsche tuimelaar en hunkerende laffeling, door den faunachtigen moedwil zijner schennende seylenen-wulpschheid geprikkeld, verwarde Helena's brein toen zij zich liet schaken op het spookuur van Trioditis, en zelfs diefachtig juweelen en kostbare pronkselen mee-stal van Menelaos' Spartaansch paleis. Xerxes lachte met een wrange minachting om de bijtende ironie van Aphrodite's heilige duiven.
- Ik zie... ik zie,... riep hij uit,... het kwispelende, sarrende geitenstaartje van een seyleen, dien de lichte-kooien-godin achter de heldengestalte van Paris met zijn snoeverijen, hoonlustig den bokkendans laat afhuppelen. Ik zie het trilstaartje van den darteldollen satyr, door Aphrodite onder schalkschen lach vastgeknoopt aan den purperen gordel van Alexandros' strijdersrok.... Den ezel van Seylenos laat zij hevig galmen en balken als een Aegyptische trompet, of als Danao en Otythya, blazend op de golven.... Het is de lach, de spotlach van den beschonken Seylenos, die heel de waereld van woorden en daden veracht en haarslechts de waggelende wijsheid zijner dronkenschap wijdt.
En Xerxes brulde naar Ruba:
| |
| |
- Lach ezel... balk Seylenos,... de ijdele zotten die de menschen zijn, aanbidden deze hoonmuziek.... In Dyonisos' zwalkenden en razenden stoet zijt gij de pronk der narren!... Lach Seylenos... balk ezel,... 't is ál eenderlei!
En welke seirene met grijpklauwen zong nu áchter de kuische Helena?... vroeg plots argwanend Xerxes zich af.... Aan den edelen schroom van haar diepe binnenste ontsteeg het benevelend gevoel niet, had hij gedacht. En toch, opnieuw dobberde de twijfel boven. Was deze dubbelgeschaakte, aanminnige en goddelijke Helena niet eêr een uitgeslepene en verraderlijke boel, die voor het dreunende lichaams-geweld en de godmanlijke schoonheid der machtige strijders en kampspelers half bewusteloos ineenzonk, als het lam voor den gloeikolen-roofblik van den luipaard? Kreeg ook hier de allermooiste vrouw op aarde, met het rosse vuur der haren en de godinnen-gestalte, de zilveren zoetheid van Seirene's stem, het lokgeluid dat om alle mannen heenruischte en hen toch in de macht van haar knookligen speelnoot den Dood bracht? En vergroeiden nu Helena's heerlijke dijen en beenen tot geschubde vlerken en gekromde vogelklauwen? Want ook zij had Theseus betooverd met haar dansende meisjens-bevalligheid, achter het gouden altaar-staketsel, toen de koene zoon van Ai- | |
| |
geus, de allervreeselijkste knotszwaaier, met een Heraclesachtige en orgiastische kracht haar roofde en wegsleurde op zijn herculisch lijf, - waarin de wilde lusten naar de goudgekransde Helena besloten smeulden als een brand op uitbreken, - de sombere stilte van het Arcadische gebergte in.
Was zij dan tóch een seirene die zong na de stormvlaag?... vroeg Xerxes toornig-ontsteld zijn rhapsood uit Chios,... een seirene, verblind door het goud dat trilde over de lokken van Eros? Een seirene, van Eros' toortsvlam geschroeid, en door wier klauwen en vlerken de scheurende pijn eener stuiptrekkende doch onverzadigbare liefdesmacht heensneed? Was zij, eenmaal buiten het saturnalisch spel harer dartele vrijages, de wulpsche vrouw die zelf ging snakken naar de hachelijke gevaren, fijne invlechtselen van het verbodene, en in zulke zoete liefde-hunkering haar betooverende verleidstem en haar verslindzucht verloor? Of bleef zij niets meer dan een zwoele boeleerster, roekeloos zich rondwentelend in de zelfbegeerde dronkenschap harer zinnen-opgewondenheid, toch vol ophitsende listen, eeuwig verteerd door een drang naar genotsverzadiging welke na iedere doorleving, altijd weer verder van haar afweek? Was zij den speelsch-wreeden Eros gelijk, die onder de ver- | |
| |
velende prikkeling van het trage wachten, de schoonste blauwe en gouden vlinders uit de lucht roofde om hen al zingende, de lichtende wiekjes met een fakkelvlam van het broze lijfje te zengen?
|
|