| |
| |
| |
Menelaos de gekrenkte
Xerxes verachtte mét Menelaos, den zwoelen gastrechtschender van Troje, den half-gekneusden pauw van Ilium, die in den morgen en in den avond voor de lieflijke vrouwen der heilige veste zijn sleepstaart waaierend uiteenruischte en fonkelend in zonnegroene en gouden oogen te pronk stelde. Zooals náast Heracles, - wanneer hij gifslangen wurgde, gorgonisch worstelde met den Nemeïschen monsterleeuw, of in razende stoutheid den geeuwhongrigen helhond der onderwaereld besprong en temde, het driemuilig gedrocht van den nacht, - immer de beschermgodin Athena stond, zoo glansde ook haar gouden helmkam achter het pantcier van den gesmaden gigant Menelaos uit Sparta, den eerwreker van Helena. En hij joeg vóór Xerxes uit, het bleeke en vreeselijke
| |
| |
aangezicht verwrongen van walg en verbittering, op zijn borstharnas een vlamdriehoek-van-zon vol geheim licht, gelijk er glinsterde op de gewaden der priesters, wanneer zij de Eleusische mysteriën voorbereidden.
- Eindelijk, eindelijk,... juichte Xerxes naar den blinden rhapsood,... eindelijk!...
De zoet-wulpsche Alexander, de aanstootelijke slemper van Troas, de zwelger met den slependen tred van een lokkende hetaere en het onmannelijke heupenwiegen onder den halfgeopenden praalmantel, ging kampen met Menelaos.
Eindelijk dan de verwelkende minnaar tegenover den onstuimigen zoon van Atreus, den wonddiep-gekrenkten echtgenoot der tooverachtige Helena, de bloeiende en dronkene, die door de overrompelende en verterende zinnedrift van den vleienden Alexandros, den barschen gemaal was ontloopen. Wat zag Xerxes nú? De schoone en verleidelijke zwelger doch verweekte vechter, de schaamtelooze liefde-genieter, bewaakt door de broze Aphrodite zelve? Waagde deze teergelijnde, met het vlietende lichtkleed, zich tusschen de opéénbotsende, knauwende schilden, het flikkerende lansenkruisen en de felle, vermorzelende worpen der steenslingeraars? Wolkt om Paris' pantcier niet een schuimende zilvering van
| |
| |
de zee en spatte de diamanten cikkel van Uranus niet een verblindend vuur om zijn daverenden helm? Hoe durfde deze zacht-ademende, lentegeurige bruid der blauwe golven, te staan tegenover godin Athena, wier oogen doorgloeid koortsten van woedenden overwinnings-hartstocht? Verwachtte zij ook hier de schrille, spottende hulp der slagtandige tritonen, die op hun schelpentrompet de jammering van vijandelijke krijgers nabootsen, of met bazuingegil plots verlammenden schrik brengen onder de kampers? Dan wierd de bloedstrijd tusschen Menelaos en Paris ook een onreine worsteling tusschen Athena en Aphrodite. Dan moesten haar welriekende slingers van myrth en rozen ingezwaaid tegen de blixemende lans en vastnagelende speerpunten van Athena.
Het roerde Menelaos niet. In welke hijgende verrukking aanzag Atreus' zoon het stoute en toch statiglijke zwenken der renrossen, waarop ná den wegkwijnenden galm van Hector's stentorische stem, de herauten nog ééns naar alle hemelstreken verkondden, dat de goddelijke Paris alléén het strijdperk betreden zou met Helena's belaagden, ook door Apollo gekrenkten heer. Xerxes hoorde Menelaos weer krijten als een uitgehongerde, naaktpootige gier die plots in gulzig-dierlijk reutelgehuil een malsche prooi
| |
| |
bespringen gaat. Hij zag Menelaos' uitpuilende oogen schreien van razernij en zinneloos geluk, nu hij eindelijk schild en pronkharnas van den wijfmooien Paris met de langspeer kon splijten, of met het vlijm van zijn blinkend zwaard het wulpsche verleiderslijf aan stukken houwen mocht. De verdoemde en speelsche lokker zou hem naderen onder de wappering zijner scharlaken en gouden helmpluimen. Nu niet zwaaide hij tweelansen, noch praalde de vrouwen-roover met den gevlekt-fluweelen goudschijn eener pantherhuid om zijne bevende schouders, als op den dag toen hij den dapperste der Hellenen uitdaagde tot een gevecht en hij voor den toomloos-van-zijn-wagen-springenden Menelaos, terugkroop tusschen zijn benden gelijk een geranselde, schuwe hond achter een hoogen steenhoop. Hij zou komen, hij zou komen! Hoor Archeïsche Hera juichen, haat juichen, rauw van stem en kreet. Priamus zelf zou wijn plengen uit de blinkende kruiken en Menelaos kwam met den zoeten zwelger te loten om den eersten spiesworp. Weer zou hij den grauwen doodschrik in Alexandros' oogen zoeken. Hij zou hem smadelijk bij de ingevlochten haarbanden over het bloed-beklonterde slagveld heensleuren, als eenmaal de veerencier van den kop was afgekanteld. Of hij zou hem bij den helmkinriem wurgen, indien de wapenen hem wierden ontroofd.
| |
| |
- Menelaos, Menelaos,... kreet Xerxes naar den Yoniër van Chios, wiens verhaal en woord hij telkens onderbrak,... ik hoor uw hengst hinniken en huilen! Uw vinnige sporenpunten doorangelen hem de strakke buik. Toom u,... toom u,... hij nadert, de wiegelende Alexandros! Den gouden handgreep van uw schild misvormt gij in uw hijgende, hevige ongedulds-drift. Hoor de troms en de schettering der trompetten. Hij nadert, de goddelijke Alexandros!... Alle Achaeërs zwijgen stom en sidderen. Er is een ademlooze angst in hun donker-ruige borsten. Gelid achter gelid uwer strijdgenooten wacht zonder onthutsing en staat onwrikkelijk opgesteld als lage muren van brons en koper. Hoor één keer nog het geknars van de harnas-scharnieren der aanvoerders en zie het schitterend weemlen hunner geslachtswapenen op de vercierde schilden.
Ook de ontroerde Trojanen keken van de glinsterende tinnen, de blauwachtig-bedampte kanteelen en torens, van de beschilderde aarden wallen en de gebrokkelde schansen, naar het wonderlijk-bewogene en weeke aangezicht van den anders zoo luidruchtigen en lichtzinnigen Paris, dien zij verachtten om het zoet zijner minnarijen dat hij inslurpte terwijl het heete bloed hunner mannen vloeide langs, of geronnen stolde tegen de belegerde veste. Want de fraai- | |
| |
gelokte zoon van Hecuba, met zijn misleidende tooververtellingen, wierd gehaat door de krijgers van Troje om het snorkend geklepper zijner koperen tong, om den tartenden zwier zijner uit dagende naaktheid en den herderlijken, bedwelmenden woudgeur dien hij nog altijd om zijn geheele wezen heen-spreidde. Zoo althans verscheen hij voor Xerxes als de verrukkelijke, eerst schuchtere kuddedrijver van het Ida-gebergt, die de rosse natuur en de wanstaltige instincten en wellusten der boschfaunen besmettend had meegebracht naar de koningsstad Troje, vol wapengeweld. En Xerxes, in brandende onstuimigheid het zinnebeeldig verleden weer overziend als de bedreigende werkelijkheid van een héden, vervloekte het uur waarop de mooie, doch lallend-waar-zeggende Cassandra, zelve krenkende ontvluchtster van Apollo's liefelijkst fluitgezang, haar waanzinnig-uitgesnikt bruiloftslied, de wroegend-sombere hymenaios onderbrak, toen plóts zij de bevallige gestalte, het weeke heldengelaat van haar herder-broeder voor Zeus' altaar had herkend en den verstootene, in een onverwacht-weelderig en overrompelend geluk, uit de vereenzaamde nederigheid van zijn landelijk bedrijf, als een onweerstaanbaren Koningszoon, met den diamanten haarband tot Priamus, tot zijnen en haren bloedeigen vader terugvoerde.
| |
| |
Xerxes zag dezen Paris nu lijkachtig-groen en vaal van angst, toen van verre Menelaos' bulderende stem en scheurende strijdkreet hem trof; dezelfde donderend-onheilspeilende klanken, die Hecuba's zoon reeds in beklemmende en verwarrende onrust uit de zachtgeurige vrouwen vertrekken van Helena hadden verdreven. Rekende de bedriegelijke smachteling, Trojaansche herder en koningszoon, op de schandelijke listdaad van Aphrodite, ná de vrome plengplechtigheden, de heilige bloedbezegeling van het verdrag, de offers aan de opperste goden, terwijl zijn edele broeder Hector en Odysseus de plek voor den schokkenden lanskamp hadden uitgemeten? Hoe hevig verachtte Xerxes den grooten Zeus, nu d'Alvader niet eens bij machte bleek de schennende inmenging zijner goddelijke liefdedochter te kunnen verhoeden; niet eens haar armen verlamde vóór zij haar wreed-laffe wegmoffeling ven Paris volbracht. Menelaos slingerde zijn zwaarste speer gelijk een flikkerenden blixem naar den ranken, maar bevenden Paris. Bijna roerde zij zijn vermolmd hart; nochtans nagelde zij Alexandros niet vast aan d'aarde. Toen greep de gekrenkte zijn fel zwaard en hakte in op den pluimcierigen helmkop van den vrouwenschaker, doch het staal splinterde in vuurstralen vaneen tot het gevest. Brullend als een getergde centaur besprong Mene- | |
| |
laos nu den Trojaan met den Trojaanschen sprong, rukte hem wild bij zijn helmband neêr en scheen hij eindelijk den achteruitgetuimelden Paris te zullen wurgen. Ontlastende woede liet Menelaos schreien van wraakgenot. Maar plots barstte de kinriem om Paris' blauwgeknelden hals en hield de grimmiggigantische held van Sparta slechts een leegen helm in den trillenden moordknuist. Onverwacht was Aphrodite haar bevalligen, luien vertroeteling te hulp geschoten en had den trots-trouwelooze, - onder de wild-kreunende drift-uitstootingen van Menelaos die zelf hijgde en ronkte als een zwaargewond beest, - in een onzichtbaar-makende wolk gehuld, opgetild en weggevoerd naar Helena's huis. Van de walmuren klonk ontzet, schelschimpend geraas en uit het kamp der Achaeërs donderden vertwijfelende en weer gesmoorde juichkreten.
Xerxes vloekte krijtend en zijn toorn wierd even ontembaar als het geweldige loeien van Menelaos' stormstem onder het verdwaasde zoeken van zijn gehate prooi, die hij bloedend, verminkt of stervend naar de Helleensche legerplaats dacht mee te sleuren. Daar stond nu een der stoutste helden der Atriden in hoon wéggelachen door Trojanen; stond hij tegenover een vijand wiens wezen spoorloos oploste in de lucht. Daar stond nu Menelaos de wreker tot
| |
| |
droef-beleedigde spotfiguur gemaakt door Aphrodite's list, blind-radeloos en ontzind, nogmaals gesmaad, met den énkelen gehavenden helm in den doorkrampten wurgklauw; daar stond hij nu achtergelaten, alleen op de kampplaats, in het schuimende wee zijner eigene weenende woestheid en ongekoelden wrok.
|
|