| |
| |
| |
Ares de doodsgod
Ook uwen gruwzamen woestaard en lijkenwentelaar Ares, gehaat door d'Archeische Hera en beschimpt door d'Alalcomaeische Athena, aanbid ik, Agamemnoon, in angstigheid en huiverende beklemming... Met de afscheurende en verminkend-matelooze kracht van zijn bloedige moordhanden werpt hij roode schaduwen over de geteisterde en gewonde aangezichten der strijders, en over de sombere lengten der slagvelden. Uit het rotsnaakte en doodsdonkere. Thracië rukt hij óp, deze ontembaar-goddelijke, deze jonge, hertvlugge, lenige, forsch- en schoon-gebouwde reus Ares, in het flonkerend goudmetaal van zijn harnas. Zijn goudachtig-gloeiende helm blinkt als een zonnevlam, en de ingekromde wolfshonden en neerduizelende gieren, gelijk zinnebeel- | |
| |
den van vraatzucht en bloeddorst tegen den vonkenkam als schrikwekkende cierselen in vechtstand en prooijacht opgesteld, blaffen en grijpen bóven het krijgsgewoel uit, aangehitst door Ares' stem, die gebroken klinkt als het stukgeslagen geluid van honderd weerkaatsende echo's. Hoe verrukkelijk schoon, Agamemnoon, is Ares' kampend lichaam tusschen het uitspattende menschenbloed. De moorddrift schittert zinneloos in de kleine, helle oogen, die flikkeren als brandlenzen. Over zijn wispelturig gelaat trilt een stuip van wilde opwinding, wanneer de zwaard-kletterende vernieler in den nacht de doodskreten beluistert der reutelende stervenden op het slagveld, en door zijn breed-vurige neusvleugelen den adem van een olympisch wellustgeluk briescht. Zijn ontzachlijke borst, gewelfd als een ringmuur, hijgt kracht en eene verpletterende mannendrift uit, die de vrouwen doet beven van ontzag en liefde-hunkering. Ik zie hem naakt onder de rilling zijner pantherspieren, met den warmen levensstroom van het wild gediert óm zijne heupen en rankelendenen, en den bezwijmelenden gloed der bronstigheid in zijn begeerenden godenblik. Ik zie hem wacht en enturen naar Aphrodite, met de los-wilde bevalligheid zijner ongetemde, hartstochtelijke bewegingen. Als een booze stormlucht dreigt zijne donkere ziel in afgunstigsmach- | |
| |
ten en door zijn herculisch lichaam, - machtig gekabeld van pees tot pees en zwaar gestut van rompbeenderen, wervels en de-huid-strakspannende ribben, in alle onderdeelen toch van verleidelijke evenmaat, - siddert de wellust zijner minnedrift. Zijn heldenhoofd, kort gelokt, is schoon en blank, en vrouwelijk-fijn van lijn en trekken. Deze gril van uwen god, Agamemnoon, brengt juist míj in een vreemde en onverklaarbare betoovering. Alles áán en óm den hemelschen Kamper Ares wordt bloed en wapen, van kruin- tot hielbeschutting, wanneer hij wroegingloos ten strijde rent en de gestalten van schrik, rumoeren vlucht, mee-stuiven in zijn loeiende vaart. Geweldig in gramschap gelijk een Heracles, rijst hij óp tusschen het aangroeiend gewriemel der menschelijke vechters. De koude goudgloed van zijn pantcier vangt de bloed-spattingen als op gecarbonkelde maliën. De gouden veeren op zijn helmbos ruischen als een eikentop, en de fladderende staart van paardenharen kronkelt golvend neêr van den kam over nek en krommenden rug, en laait ros tegen het metaal van zijn harnas. Zijn lans weerlicht en zijn gouden schild, met reepen ossenleer omtrokken, vuurt en straalt in zijn linkerhand alsof de zon er zetel koos. En toch, zoodra hij zijn bloedende rusting afwerpt, het helsche vizier van de vernieldronkene, duisterbooze, zinnelooze oogen
| |
| |
heft en Aphrodite nadert met de brandende verleiding van zijn jongensjeugdige heldengestalte, dan liggende woeste oerkracht en moordzuchtige bezetenheid van heel zijn wezen getemd, glimlacht de oorlogsgod met het bijna teederegelaat van een vrouw, en bekoort met de liefelijke lichaamsrankheid van een Achilleus-achtigen jongeling-minnaar. Dan valt er een cierlijke schroom over zijn gang en beweging, en klinkt een stamelende ingetogenheid uit ieder zijner bevend-koesterende woorden. Doch eenmaal van Urania's geurgen, geheim zinnigen vrouwengordel verwijderd weer en Ares schreeuwt zijn krijgsdrang uit, hoog bóven het doffe schilden rumoer, het kletterend geklank van ijzer en staal, met een stemmedavering als van een halve legerschaar tesaâm. Is deze schroeiende oorlogskoning, o Agamemnoon,... de vermetele en roofgierige, de allerkoenste lanszwaaier, die aardreuzen en helden de kniepezen doorkapt,... is deze Ares de misdadige pestbrenger onder de hopliten, en de vunze, huichelende besmetter van landschappen?... Tiert onder zíjn bloedsieperenden tred het stekelige misgewas der aarde? Bij mijn vereerde en koninklijke moeder Atossa, doorluchtige dochter van den onvergankelijken en wijzen held Cyrus,... ik begrijp uw volk slecht. Bezingt en beseft ge dan niet meer het trotsch-grootsche van de alles-verzwelgende
| |
| |
heroïsche wreedheid uwer eigene hemelheroën, gij verzwakte Pelasgen? Daar fonkelt het slag zwaard van Perseus boven uw hoofden. Moet ík u den gekliefden en bloed-uitdruppelenden Medusa-kop toonen dien hij, onder doem en vloek, van den tegen worstelenden gorgonenromp afhiew? Achter Perseus met zijn gouden toovervleugelen, verrijst Heracles met zijn schrikkelijke olijfboomknots en den razenden waanzin zijner alles-verpletterende krachten in de moord-oogen. Ook ík zing u den wrangen lof der Argovaarders. Ook ík zing u den lof op de aftakelende vechtklauwen van Polux, die in vuistkamp losgestormd, schedelbeenderen en kinnebakken kraakte van zijn tegenstanders en - het riemenge vlochten lood om den pols geknoopt - beukend neêrhamerde met het kolderend geweld waaronder een stier in-eenestort Wreed en heroïsch waren de tuchtigende orkanen: Achilleus en Ayax, Hector en Patroclos, Diomedes en Menelaos. Waarom haat gij als Diomedes, de onbuigzame felheid en het goddelijk-mee-doogenlooze in Ares, gíj die van vreugde loeit als gij hoort, dat deze schoone verwoester, ademend in den walm van menschen- en dierenbloed, door de Aloïden smadelijk en listig overmand, in een koperen vat wordt gevangen en bekneld? Ik aanbid uwen Ares. Hij is zoo star, zoo monsterlijk sterk, zoo woest- | |
| |
tartend wreed en koel als het noodlot! Won deze bloedheld, onverzadigbaar in het verdelgen, won dit dappere, goddelijke ondier niet de zoetste streelingen van Aphrodite en haar zalige minkoozerij en? Won hij niet de teeder heden van de schoonste godin, van de vrouw met de heerlijke lendenen, van de onkuisch-bewegelijke en vurige Venus Pandemos? Eenmaal weer van haar bloeienden boezem verwijderd, van haar zuchtende overgave, en hij kénde geen zwakte en geen toegeeflijkheid. Nimmer meer deed Ares één liefelijke daad noch temperde hij, na Aphrodite's verlokkingen, de hachelijke gevaren van den krijg. Leerde híj de Lacaedemoners niet te velde trekken in het doorschijnend, violetachtig-rood, bijna bloed-gloeiend kleed, om het vloeiende purper der wonden te verbergen? O Agamemnoon, ik aanbid uwen Ares. Hij mist wel den adelaar van Zeus, het klievende vuur zijner blixemschichten; hij heeft wel geen goden-woôn op den Olympostop waarin het licht van goud, glansen van zilver en matte schijnselen van ivoor dooréénespelen, maar de verrukkelijke stoutheid van zijn gebaar, het aanvliegen achter de hinden met de gouden horens, zijn verscheurende stem en zijn naamloos-wreede heldenkracht uit zijn geweldige armen, herculische beenen, spierdoorkabelden romp en borst stroomend, verdooven mijn geluk.
| |
| |
Xerxes besefte waarom de grootgoden rond den wolkenzamelaar, Ares haatten. Hij vocht mét de Trojanen tégen Hellas en Argos, nevens den goudgelokten Apollo, in eene dolzinnige krijgshaftigheid. Hij slingerde zengende brandfakkels tusschen de dichtste strijdersdrommen. Ongetemd en onverzadigd verzwolg hij heet de vloekmuziek van den oorlog. Iederen invlijmenden speersteek juichte hij toe, en waar de hamers het dreunendst neêr bonkten op blinkschilden en harnassen, de bijl het wildst hakte op helmnaven en rugbedekkingen, de looden ballen het zwaarst ploften tegen scheenplaten en de scherpgesneden rotskeien het snelst achteréén wierden weggeworpen, dáár stond Ares, om beurten tusschen de blixems van zijn cikkelzwaard en het licht van zijn lans, en brulde van onverschrokkenheid. De daemonen-muziek van den krijg en de wisselende lotskansen schonken den lijkenknager wonderkracht, en hij bleef uitzinnig, als de knotsz waaiende Heracles tegenover de met haar negen schommelende halzen naar-hem-toekronkelende Hydra, uit de gifmoerassen van Lerna. Wanneer de schilden of licht-brandende helmen tegen de glansende lanspunten gegespt, van weerskanten der kampende gelederen plots omhooggestooten wierden als aanvalssein, de oprukkende krijgers in een geweldigen en woesten saâmkreet het
| |
| |
vervoerende lied van Pan aanhieven, om hun stormpas te regelen naar het schelle geklank der fluiten, het schallen der trompen, den doffen donder der roffels en het hitsend-heet geraas der pauken, dán voer Ares een verdoovende genotshuiver door de leden en lagen zijn oogen bij momenten bewaasd van verrukking, diep wég in de gloeiende holten der kassen; dan vocht hij méé, mondschuimend, met de heillooze macht van een bovenaardsch vernieler, en voelde hij zich hijgend verzonken als in den mingloed van Aphrodite Pandemos met haar zijgouden haar, en in haar blik den schitterglans van de hemelblauwe golf waarop zij het eerst gewiegd en begroet wierd bij haar geboort, door de golfblanke zeenymphen der sprokerig-doorschemerde coraalgrotten.
- Agamemnoon, Agamemnoon,... riep Xerxes weer naar den rhapsood van Chios,... ik zie de zwartglimmende helmen en zwarte, sombergeplooide tunieken om u heen, en wuivers met heilige lauriertakken! Hoe droefschreiend is uw lot, hoe krenkend wierd gij geteisterd, o goddelijke held!
Uit Mycenae, het gouden lichtrijk, hoonend verjaagd door den barschen Thyestes, - Mycenae, het stralende rijk waar ééns weer de rampzalige Aegaeïsche vorst zou neêrstorten onder de beeflooze
| |
| |
moordhanden van zijn overspelige gemalin Clytaimnestra, - zwierf Agamemnoon rond de poorten en wallen van Troas met zijn donkeren wraakbroeder Menelaos, en vochten zij onversaagd als helden, diepgekrenkte menschen en eerwrekers van de goddelijk-schoone Helena.
Overal bracht Agamemnoon méé de triumphan-telijke majesteit van zijn heerschend herosgebaar en verblufte hij door het roekelooze spel van zijn heeten moed. En Menelaos nevens hem, het hart verknaagd van heimwee naar het verre Lacedaemon; - de jongere held, door een woeste liefdespijn ingebrand tot in de teederste en fijnste zijner nerven, de rampzalige koning van Sparta, iederen dag gloeiender en bijtender zijn allerschrikkelijkste wroksmart óver en haat tégen Paris in zich besloten houdend.
|
|