| |
| |
| |
Zeus en Mazda Ahura
Agamemnoon, Agamemnoon,... wat vermoogt gij tegen uwe oproerige en scheeloogige krijgsoversten, tegen de kabbelende wateren in Aulis, tegen de saâmsmedende heelal-macht van den beheerscher der hemelen? Gij weet toch, dat één vlerkenslag van Zeus' witruischenden adelaar ál de gelederen van uw strijdbare mannen verlamt? Stil,... dat Ruba,... dat mijne magiërs het niet hooren,... maar ik aanbid uwen geweldigen Zeus, den álvorst van lucht en aarde, zwaar en ontzachlijk ademend op den blank-koelen Olympostop, tusschen de gouden nevelen van het grenzelooze. Ik aanbid den dubbelgekroonden Ra, die troont in het stralende vuur der hemelzee. Mijn Aegyptenaren bezongen het flikkerend gesternte van Ra die zijn woôn koos achter de gele vlammen
| |
| |
van twee horizonten. Maar ik aanbid óók uwen grooten Zeus, in zijn paleis van kristal waarin de zon haar millioenen flonkerende lichten hangt als een uit-éénspattenden sterrenbrand. De vader aller dingen, Ahura, heerscht boven álles uit. De ziedende gloed van Zeus' metalen hemelgewelf verhit slechts zacht zijne voeten. En tóch, welk sterveling, al is hij Koning der aarde, waagt het Mazda, den Ongeschapene, zich vóór te stellen? In de oneindigheid van zijn opperste wezen staat Ahura voor onze aanbiddende ziel, eeuwigheid op eeuwigheid bóven Belus van Babylon en bóven Baal-Schemajin van Phoenicië en bóven Allah-Taäla van Arabië en bóven alle waereldscheppers van Aegypte en Hellas. Naast ónzen Ahura, den Onzichtbare, den Eenige en Verhevene, die geen aangezicht heeft en geen lichaam, en die toch de aarde en den hemel draagt, zijn de woeste en wreedschrijnende verzinnelijkingen van úw heelal-bestierders, menschelijk en broos, en dwarrelen in hunne harten de zondige verwarring en het arglistige zinnenbedrog. En daarom Agamemnoon, heb ik de ontzachlijke Olympiërs juist lief. Welk sterfelijk oog vermag het Onbegrensde te zien en óp te kijken naar den eeuwigen, vasten Glans? Maar uwen Zeus, die speelt met den lichtgloed uit Rhea's sterrenkrans hem omfonklend, hoor ik in het aarde- | |
| |
dreunend en donderend gerucht van zijn gouden wagen gaan, van woonplaats tot woonplaats der zalig-genietende goôn. Hij is een gruwbare almacht met zijn heilige waapnen en toch, al doet hij soms versteenen en ontzetten van schrik, mint hij gelijk wij, koninklijke schepselen, en ontsluiert hij in wilde bewogenheid, de schoone godinnen. Zelfs sterfelijke vrouwen schenkt Zeus, de Vader, in overschuimenden wellust, de goddelijke argeloosheid zijner liefkoozingen. Als Zeus in hemeltrotsche gramschap, de eindelooze hemelruimte doorklieft in zijn knetterend pantcier, van blixems saâmgesmeed, of de schittergouden hoeven zijner stormsnelle rossen scheren het kruivende schuim der onmetelijke zeeën, dan voel ik den ijlen tocht van het onvernietigbare leven óm mij heen aanwaaien. Wel heeft de wijze Heer Ahura alles geschapen, maar Hemzelf kan ik niet naderen en ál dieper verzink ik in de ondoorgrondelijke grenzeloosheid van zijn onbesefbare almacht. Ik voel dan plotseling de koude wezenloosheid van de Amesha Spenta's onzer paradijzen. Als mijn magiërs spreken van Asha Vahista, den geest der onbevlekte reinheid en van de klare hemelsche liefde, dan voel ik toorn in mij opbranden. Als zij mij verhalen van Spenta Armaïti, dan krimp ik van angst. Mijn goden, Agamemnoon, leven niet en bewegen
| |
| |
niet als ontzachlijke schepselen, groeiend of krimpend onder het geweld hunner donkere hartstochten. Ik vereer het murmelend gezang der bidders in een schemertempel. Mijn volk mag geen heiligdommen bouwen. Voelt ge den goddelijken eenvoud van onzen Alwijzen Ahura, die slechts één heiligdom heeft: het hemelsche vuur? Waar de wind zijn ijlste lied zingt, daar, oneindig ver en hoog, áchter het teerste blauw van het uitspansel, woont Ahura, eeuwig onzichtbaar en naakloos voor alle menschen, in het oord van het eeuwige Licht.... En ik, Agamemnoon, ik snak naar de wisselingen der schaduwen op aarde; ik snak naar de stille of geheime liefde, zélf levend in hoogmoedige verachting. Het gelaat van Ahura Mazda in het eeuwige Licht,... ik ken het niet! De oogen van den schepper áller goden,... ik zie ze niet! Maar het aangezicht van uwen Zeus staat in zijn leeuwenschoonheid vóór mij, tusschen het zilveren licht op zijn wolkenpoorten. Ik bestaar zijn goeden, edelen, gullen godenmond en dien ontzachlijken neus, recht als een wand. Ik voel de menschenwarmte in de volle golflokken en in den krullenden, zoet-beademden baard, als een woud van levende wol. Ik sidder voor zijn vochte manen, die dán goudachtig blinken als korenaren in morgenzon, dán wit schijnen gelijk een hel-besneeuw- | |
| |
de bergkruin. Uw goddelijken adcmschenker Zeus,... ik aanbid hem, Agamemnoon. Ik vereer hem als breed-borstig beschermer van kermende smeekelingen. Niét is hij de Eenig-Eeuwige als Ahura, aan Wien alles onderworpen wierd, en zónder Wien niets verkregen wordt opaarde noch in den hemel. Gij roept uw regen-neêrkletterenden Zeus, uw wolkengod áán op den hoogsten neveltop van den Thessalischen Olymposberg en hij daalt tot u af, om menschelijke helden te helpen kampen. Al uwe goden beminnen de pralende weelde der paleizen en het zoet-schertsend of dreigend gezins-sâamzijn in den hemelschen megaron. Zij doen de mistige of klaar-schitterende vensteren en wanden hunner heiige woôn met goud en edelsteenen ceieren. Zeus zelf wierd gebaard door Rhea, in een stikduisteren nacht, onder schuwen angst voor Cronos, haar kinderen-verslindenden gemaal. Ahura Mazda, de nimmer-Geborene, de Ongeschapene, bestond van eeuwigheid tot eeuwigheid, en geen moedergoden smeekten beveiliging voor zijn behoud af. Uw Hellenen, Agamemnoon, vleien Zeus en zoeken soms heftiger een zwijmeling en geluksdronkenschap bij zijn goudgelokten lievelingszoon Apollo, dan bij den ontzachlijken sneeuwstorter en hagelaar zélf. Als de lichtgod Apollo zijn zilveren boog laat fonkelen in de zon, of zijn cyther zingt in een he- | |
| |
melsch smachten, liederen van verlangende liefde, of zijn goudzwaard vlamflikkert door de luchten, dan vergeten uw Hellenen het leeuwengelaat van uwen Pelasgischen Zeus, achter de sombere wolkenburchten in vereenzaming rondstarend. Rondhet omkranste hoofd van Phoybos tjilpen de lentezwaluwen, en fluit-gorgelend, zangerig en zacht, kweelende nachtegalen. Uw volk, Agamemnoon, smeekt beide goden diensten af. Gij Agamemnoon, brengt plengoffers aan de listige tooverij van Hermes en de misleidende welbespraaktheid van zijn sluw-geangeldetong. Ook Dyonisos grijpt u op zijn Parnassos vast en laat uw vroolijke beenen waggelen van heete opgewondenheid. Tusschen cymbaal en luit prikkelt hij u tot twistende dolheid, doet u dansen als lachende beschonkene, en hij brengt óver ueen moordenden vreugderoes waarvoor de Blixemslingeraar van den Olympostop zelfs machteloos achteruitdeinst. Voor ons Perzen, is Ahura de Eenige en Allerhoogste, de borrelende bron waaruit álle krachten van hemel, hel en aarde tesaâm putten. In hem alléén ademt alles. Mazda Ahura is het vól-goddelijke, álzijdige wijsheidswezen. Hij is de Glorie, de ál-luisterrijke Vader der Amesha Spenta's, de álvernietiger der Pairica's. Hij is de schepper der myriaden levens-kiemen en tegelijk de heilige uitroeier ervan. In uwen
| |
| |
Zeus openbaart zich alléén de goddelijkheid der natuur, in Ahura de natuur der hoogste goddelijkheid. Zeus en zijn goden zijn de woeste, teedere, uiterlijke driften en verzinnelijkingen uwer opperste verlangens; Mazda is de allerdiepste géést van het levende zélf. De verborgenheid van den nacht en de stralende helderheid van den dag drinkt Hij ganschelijk. Onze oostersche zielen keeren zich alléén tot Hem, omdat geen macht, geen weelde, geen geluk en vroomheid buiten den Alschepper Mazda bestaan, in het sterfelijke noch in het onsterfelijke leven. Zijne helpende hemeldienaren vragen geen menschvorming als uwe goôn, omdat ook zíj niets vermogen buiten den allerheiligsten geest die áchter de zichtbare dingen leeft. Uw godenkoning Zeus krimpt in voor de onafwendbare Moira, ondergaat het geluk of den rampspoed dien hij de aardlingen oplegt. Ahura alleen is bij óns Bestemming en Lot. En tóch,... stil, Agamemnoon, o dat Ruba en mijne magiërs het niet hooren,... ik nader Hem niet. Uw Zeus... ik heb hem lief. In het gedrang uwer Olympische goden worden mijne heerschers-begeerten onder de voeten met de gouden sandalen wéggetrapt. Maar,... gekneusd en gewond,... zij staan weer óp. Het zingend gedruisch der gekoperde godenstemmen, waarmee uw Olympiërs schertsen,
| |
| |
stoeien of donderen, jaagt een brandend geluk door mijn bloed. Laat Zeus zijn ambrosische manen door-ééndwarrelen als een toornige leeuw; laat hij zijn hemelsche vaten van Voorspoed of Onheil tegenéén doen rinkelen,... ik vrees hem niet. Ik begrijp en doordring de behoeften en verlangens uwer goôn, als mensch en als ziener, gelijk zij míjne menschelijke behoeften en begeerten doorzien, van kruin tot wortel. Zelfs als Zeus zwaait zijn allerschrikkelijkst schild dat oerrotsen doet kantelen, landschappen laat omtuimelen, de aarde splijten, en de Olympiërs toesnellen, ijzend voor het gebeurende,... dan nóg is uw Wolkenheer mij een groot-goedaardige levensvader, die alle aardsche menschen liefheeft in hun deugden, wankelingen, zonden en droeve begoochelingen.
|
|